Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Willem de Clercq (1795-1844)Ga naar voetnoot1Het tijdschrift, waarin Da Costa van 1834 tot 1840 de reveilgedachten tot uiting liet komen, heette Nederlandsche Stemmen. Een van zijn mederedacteuren was Willem de Clercq, door Henr. Roland Holst de meest sympathieke figuur van het reveil genoemdGa naar voetnoot2. Deze secretaris van de Nederlandsche Handelmaatschappij, afstammeling van Franse uitgewekenen, was een man van verbazingwekkende kennis, maar vóór alles een man met een fijn genuanceerd gemoedsleven, een geïnspireerde door liefde voor alles en allenGa naar voetnoot3. Dit maakte hem bij uitstek geëigend als drager van de piëtistische reveil-idealen op te treden: zijn vrome gevoeligheid en gevoelige vroomheid vormden een tegenhanger van Da Costa's onvervaarde strijdbaarheid, en wellicht maakt deze fijne gevoelsvroomheid hem de meest zuivere vertegenwoordiger van het reveilGa naar voetnoot4. Zijn Franse oorsprong mag wel gezien worden als een der bronnen waaruit zijn vermogen ontsprong, als Molière, de leugens waarin onze kleinheid en ijdelheid behagen scheppen, te verfoeien: alleen een door inhoud geschapen vorm kon hij waarderen. Zuidelijke spontaneïteit inspireerde hem ook tot de befaamde improvisaties, waarmee hij al vanaf 1815 zijn toehoorders bewondering afdwong. Over door anderen opgegeven onderwerpen vermocht hij spontaan in verzen te improviseren, zowel over verheven als over burleske stoffen. Hij vermeed echter de gelegenheid hiertoe, toen hij, na 1840, bemerkte, dat zijn improvisatietalent niet veel meer was dan vlotte vaardigheid, terwijl waarachtige inspiratie ontbrakGa naar voetnoot5. Intussen heeft De Clercq ook op ander terrein verdiensten voor onze letterkunde verworven, met name door zijn bekroonde Verhandeling ter beantwoording van de vraag, welke invloed de vreemde letterkunde op de Nederlandse gehad heeft sinds het begin der vijftiende eeuwGa naar voetnoot6. Tot op zekere hoogte is dit werk een novum in de | |
[pagina 345]
| |
geschiedenis van de wereldletterkunde. Men heeft tot 1827 te wachten eer Goethe spreekt van Weltliteratur, terwijl Abel François VillemainGa naar voetnoot7 dan voor het eerst aan de Sorbonne de term ‘littérature comparée’ gebruikt. Uiteraard gaat het niet over de naam, en inderdaad kent men vóór 1827 tal van min of meer belangrijke geschriften die letterkundige werken vergelijken, maar het eerste werkelijk breder opgezet comparatistisch geschrift in de Europese literaire wetenschap is De Clercqs Verhandeling van 1822Ga naar voetnoot8. Een diner, dat Wiselius ter ere van de bekroonde De Clercq gaf, bracht een aantal groten van die tijd bij elkaar: De Clercq trachtte door een improvisatie Kinker te verpletteren; Da Costa droeg een fragment uit zijn hymne Voorzienigheid voor, en allen komen diep onder de indruk; behalve Kinker: ‘jammer is het dat zooveel talent geheel aan het obscurantisme gewijd wordt’, merkt hij opGa naar voetnoot9. Obscurantisme zou Kinker ook gevonden hebben in De Clercqs Dagboek, dat wij tot schade van onze kennis van het denk- en gemoedsleven van deze belangrijke figuur niet in zijn geheel kennen. In dit Dagboek heeft De Clercq als eerste Nederlander de zelfbeschouwing tot een kunst gemaakt van zo voornaam gehalte dat zij in de verte kon herinneren aan Novalis, die in een verwante sfeer als De Clercq leefdeGa naar voetnoot10. |
|