Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdProzaOuder dan Betje Wolff was Simon Stijl, jonger daarentegen Pieter van Woensel. Het leeftijdsverschil weerspiegelt zich in de mate waarin, naast de traditionele elementen, ‘moderne’ in hun proza optreden. In de geschriften van Simon Stijl (1731-1804), medicus van professie, overheerst het traditionele, maar hij is toch niet onontvankelijk voor wat de eigen tijd aan nieuwe elementen brengt. Hij is een aanhanger van de ‘redelijke godsdienst’ en bindt zich aan geen kerkgenootschap. Hij voelt zich een zoon van ‘deze verlichte eeuw’, die ‘de tederheden van een gevoelig hart’ boven de gelukkigste gaven van de geest stelt. Als kunstenaar is meer traditionalist dan vernieuwer. Geestelijk toont hij verwantschap met de dichtgenootschappers. De moderne auteur acht hij minder dan hoog geachte figuren uit de voorgaande periode als Smits, Van Winter, Feitama, Hoogvliet. Het naast aan het hart ligt hem het toneel (hij was zelf een verdienstelijk declamator, acteur en redenaar); als student schreef hij enige kluchtspelen, later vervaardigde hij een Frans-klassiek toneelstuk (De Mityleners), maar hij veroordeelde het nieuwe burgerlijk toneelspel. Zijn lyrische poëzie onderscheidt zich door zuiverheid van taal en welverzorgde vormgeving, maar daarmee is ook alles gezegd. Het hoogst staat hij als schrijver van proza. In zijn De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden (1774)Ga naar voetnoot1 treedt hij, zeer van verre overigens, in het voetspoor van Hooft, overtreft hij soms Brandt. Nieuw is in dit werk zeker niet de nationale zelfgenoegzaamheid, die hij overigens niet geleerd kan hebben van Montesquieu, aan wiens De l'esprit des lois hij de | |
[pagina 218]
| |
moderne theorie over de invloed van klimaat en voedsel op het volks-karakter ontleende, en in wiens Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence (1734) hij vergat de ‘décadence’ te bestuderen. Maar dit zou veranderen. Zelfverheerlijking en orangisme hebben enige jaren later plaats gemaakt voor spot en patriottisme: in 1795 juicht de volksrepresentant de Fransen als bevrijders toe. Daarvóór echter had de prozaschrijver nog een nationale figuur, zij het ietwat eenzijdig, vereeuwigd in het Leven van Jan Punt (1781), dat met ere naast Brandts Leven van Vondel gesteld mag worden. Stijl moge dan al geen figuur van groot formaat zijn, hij schreef een aantal werken in een zuivere en verantwoorde prozastijl. Zijn Leven van Jan Punt kan zelfs in de verte in sommige opzichten vergeleken worden met Lessings Hamburgische Dramaturgie (1767-1769), al beschouwt Stijl meer de - voorbije - toneelspeelkunst, en Lessing het - toenmalige - drama zèlf en de vertolking ervan. Lessing is baanbrekend modern, Stijl beschrijvend enthousiast over het verledenGa naar voetnoot2.
De merkwaardige figuur van Pieter van Woensel (1747-1808) mag, wanneer men schrijvers als Menno ter Braak en Du Perron als essayisten terecht binnen het domein van de letterkunde trekt, allerminst verwaarloosd worden. De Volks-Almanak van 1864 heeft hem in het kort als volgt gekenschetst: ‘In zijne jeugd een zwerver, ten einde toe een onhuislijk vrijgezel, daarbij een onkerkelijk schepsel en in den grond zijns harten een rationalistisch kosmopoliet’Ga naar voetnoot3. In zijn jeugd een zwerver: als jong medicus trok hij met admiraal Van Kinsbergen naar Rusland; te St. Petersburg fungeerde hij als arts in het hospitaal en bij het cadettenkorps; later was hij dokter bij de marine in de Zwarte Zee. Hij keerde terug naar Nederland, en was opnieuw dokter bij de marine. In 1784 ondernam hij opnieuw een grote reis door Turkije, Anatolië, de Krim en Rusland. Deze man had dus meer van de wereld gezien dan de meesten van zijn tijdgenoten-schrijvers; de neerslag van en weerslag op zijn ervaringen vindt de lezer in zijn Aanteekeningen, gehouden op eene reis door Turkijen, Natolien, de Krim, en Rusland in de jaren 1784-1789, twee delen, uitgegeven te Amsterdam in 1795. Het was niet zijn eerste werk; als zodanig moet gelden De kunst van waarnemen, dat in 1772 verscheen, en dat meer uit de pen van de geleerde-medicus dan uit die van de artiest vloeide. Het in zijn tijd meest geruchtmakende werk was echter het geïllustreerde tijdschrift De Lantaarn, waarvan vier jaargangen verschenen (1792, 1796, 1798, 1800); de auteur voerde het pseudoniem Amurath-Effendi, Hekim-Bachi. In 1800 verbood de Amsterdamse politie het tijdschrift. Weer | |
[pagina 219]
| |
enige jaren later, in 1804, verscheen zijn Rusland beschouwd. Van Woensel heeft op tijdgenoten en nageslacht de indruk gemaakt van een singulier man, wie niets aangenamer was dan de lust zonderling te schijnen. Hij zocht dit zonderlinge overigens niet in zijn stijl en taal die vrij dicht staan bij het spreken en schrijven van de gewone omgang, noch in een singuliere keus van te behandelen onderwerpen. Eer integendeel: hij beschikt over een aangeboren zin voor de werkelijkheid en de waarneming daarvan. Het ‘singuliere’ ligt in de wijze waarop hij deze werkelijkheid waarnam, namelijk als rationalistisch kosmopoliet. Een door de traditie gewaarborgde of geijkte mening of beschouwingswijze heeft, als zodanig, voor hem geen waarde; hij beschouwt met eigen persoonlijke, ‘onbevangen’ blik de werkelijkheid. Hoog roemt hij de ‘opklaring des verstands’ die geenszins op gezag aanneemt, allerminst op kerkelijk; hij wil veeleer door eigen geestkracht en denkvermogen de dingen los van elke historische waardering beschouwen. Op ieder terrein waarover hij zijn gedachten laat gaan, tracht dit onafhankelijk, ‘vrij denken’ te boren tot de kern van de dingen. Het meest valt dit op waar het de godsdienst betreft, die ook Betje Wolff in deze jaren, met name in Willem Leevend, in dit opzicht zozeer intrigeerde. De moderne Grieken, aldus betoogt Van Woensel, missen de ‘opgeklaardheid van verstand’ hunner voorvaderen. Niet een staatkundige omwenteling is daarvan de oorzaak, maar ‘zwakheid van geest, onkunde en dweepachtig bijgeloof is hun erfdeel, hun nagelaten door een domme, superstitieuse en heerszuchtige geestelijkheid’. Deze geestelijkheid moet bij deze geboren en vooral getogen antiklerikaal menige veer laten; haar dweepzucht verzette zich immers tegen het schitteren en verbreiden des ‘redelichts’ en degradeerde de mens tot de klasse van min dan sprekende apen. - Zijn wetenschappelijke beschouwingen op medisch, logisch of psychologisch terrein worden gedragen door eenzelfde geest van realistisch-rationalistisch dóórdringen tot wat hij als de kern van de dingen beschouwt, - een methode die hem was aangeboren, maar die versterkt werd door zijn leven onder vreemde volken. Met name zijn omgang met de onder Turkse heerschappij levende Grieken en zijn kennismaking met het werk van Gibbon, meent Huet, hebben zijn theologische, de toenmalige maatschappij choquerende opvattingen helpen vormen. Zijn cru-realistische kijk op mensen en dingen gaf hem tal van uitmuntende observaties in de pen, die eerst de hedendaagse lezer wellicht geheel naar waarde schatten kan. Wij danken er uitmuntende portretten aan als dat van prins Potemkin, een der eerste in Europa; er vloeide uit voort zijn onpartijdigheid in politieke zaken, die moeilijk maakt vast te stellen, of hij kees dan wel oranjeklant was, en hem, bij zijn uitgesproken anti-Fransgezindheid, ervan weerhield met de oranjegezinde reactie samen te gaan; zijn kritische blik zag de feilen aan beide zijden. - Petrus van Woensel was weliswaar geen creatief auteur in de strikte zin, maar zijn | |
[pagina 220]
| |
werk verraadt een man met een zeer zelfstandig, in de school van Sterne en Fielding gescherpt kritisch oordeel, al gaat zijn kritiek soms verder dan ons billijk voorkomt. Van Woensel was een scherpzinnig mensenkenner en fungeert als een van de grondleggers van het modern prozaGa naar voetnoot4.
In het vorig deel werd gehandeld over de imaginaire reisverhalen een genre dat in de eerste helft van de achttiende eeuw onder invloed van de moderne ideeën een opvallende bloei beleefde. Deze bloei zet nog even door om dan vrij plotseling (rond 1800) af te breken. Overigens worden de reisverhalen in het laatste deel van de achttiende eeuw gekenmerkt door toevoeging van nieuwe elementen. Het werk van de Utrechtse regent Willem Emmery de Perponcher Rhapsodiën of het leeven van Altamont (1775) is, evenals veel voorgaand, ondogmatisch en rationalistisch van karakter; het meest opvallende aan dit werk is overigens het element van de gevoeligheid dat de tekst kenmerkt. Met Rousseau de opvatting huldigend, dat men dichter bij het geluk staat naarmate men nader bij de Natuur leeft, staat de auteur toch niet volstrekt afwijzend tegenover de cultuur. Zijn opvattingen over natuurstaat en staatsinrichting worden zeer uitvoerig toegelicht, zo uitvoerig dat het verhaal, waarin deze bespiegelingen niet zijn geïntegreerd, nogal brokkelig aandoet. Van geheel andere aard dan de tot nu toe vermelde, het voetspoor van Robinson Crusoe natredende, verhalen zijn de satirische reisverhalen met min of meer duidelijke politieke inslag. Ze doen rond 1748 hun intrede in de spectatoriale geschriften, en worden steeds belangrijker, mede in verband met de partijtwisten in de Republiek. Het satirisch element kreeg volle nadruk in een viertal verhalen van J.A. Schasz. Het betreft hier achtereenvolgens: Reize door het Wonderland en eenige andere vreemde landen (1780-1781), Reize door het Aapenland (1788), Het land der willekeurigen (1789) en tenslotte de in 1790 gepubliceerde Reize door het land der vrijwillige slaaven. Men heeft J.A. Schasz geïdentificeerd met Pieter 't Hoen, anderen wijzen deze identificatie van de hand. De auteur is een libertijn, scepticus en misantroop met een zekere voorkeur voor het scabreuze. Deze verhalen zijn de laatste vertegenwoordigers van dit genre uit de achttiende eeuw. Als hoge uitzondering in de daarop volgende periode verscheen in 1813 anoniem Bilderdijks Kort verhaal van eene aanmerkelijke Luchtreis en nieuwe Planeetontdekking, literair-historisch bezien dus een vorm van epigonisme. Plotseling populair geworden eind zeventiende eeuw, sterk opge- | |
[pagina 221]
| |
bloeid begin achttiende eeuw, verdwijnt rond 1800 het imaginaire reisverhaal weer uit de belangstelling. Buijnsters verklaart dit laatste uit de nieuwe politieke constellatie sedert 1794 met haar doctrinair radicalisme, dat weinig ruimte bood voor maatschappijkritiek, nog minder voor satire; bovendien werden de idealen van de verlichte auteurs thans in praktijk gebracht, ‘hetgeen dikwijls een ontnuchterend effect bleek te hebben’. Bovendien beantwoordde de rationaliteit van dit proza weinig aan de meer op zelfexpressie gerichte belangstelling van de vroege romantici; die geven, naast de dichtkunst, de voorkeur aan moderner prozagenres als roman in brieven, vertelling, novelle of dagboek. De gefantaseerde reis is alleen nog maar geschikt om geparodieerd te worden. Dat deed dan J.A. Raspe in zijn wonderbaarlijke avonturen van Baron von Münchhausen in 1785Ga naar voetnoot5. |
|