Herkomst en groei van het Afrikaans
(1950)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Opgedragen aan Mevrouw I. KREUNEN MEES | |
[pagina XI]
| |
VoorberichtOp initiatief van het ‘Komitee Nederland-Suid-Afrika’ maakte ik in 1939 een voordracht-tournée door Zuid-Afrika. De onderwerpen waarover ik sprak, waren ontleend aan de Nederlandse taalkunde en met name aan de Vaderlandse dialectologie. Afrikaners merken vaak tot hun verrassing, dat er in hun taal allerlei eigenaardigheden zijn, die zij in de ‘Hoog’-Hollandse boeken niet weervinden, maar wel in de omgangstaal en de dialecten van Holland. Daarvan wilde men wat meer horen en ik heb naar vermogen aan die wens voldaan, al had ik na afloop wel enigszins het gevoel, dat ik mijn hoorders meer met materiaal dan met nieuwe ideeën had gevoed. Het moge interessant zijn te weten, dat tal van Afrikaanse taaleigenaardigheden herinneren aan het dialect van zuidelijk Zuid-Holland, de diepere oorzaak van deze verwantschap leek niet zo gemakkelijk op te helderen. Wat is de geestelijke en menselijke achtergrond van dit taalkundig gebeuren aan de Kaap? Zijn ‘de’ Afrikaners merendeels Zuidhollanders? En zo ja, kan de moderne taalwetenschap nog achterhalen, waar ‘ze’ vandaan komen? Wat heeft de àndere Nederlanders en de vele vreemdelingen aan de Kaap bewogen om nu juist dialect-eigenaardigheden in hun taal ‘op te nemen’ en de overeenkomstige ‘Hoog’-Hollandse aequivalenten links te laten liggen? Vanwaar de eigenaardige ‘draai’ in het Afrikaans? Deze en dergelijke problemen hielden mij bij het uitbreken van de oorlog nog voortdurend bezig en ik was al begonnen mijn nieuwe gegevens enigszins te ordenen, toen ik - na een wijdlopige zwenking in mijn levenskoers - op 9 Februari 1944 terecht kwam in Hoenderlo, waar een soort van retraîte tot het einde van de oorlog mij beschoren scheen. Ondanks slag bij Arnhem en verdere belemmeringen van materiële en geestelijke aard kon ik mij nog wel intermitterend aan de studie wijden. De richting daarvan was als vanzelf gegeven, daar mijn vriendelijke gastvrouw, mevr. I. Kreunen Mees, mij haar omvangrijke Afrikaanse bibliotheek ter beschikking stelde. Door een wonderlijke lotsbeschikking viel mij, de Afrikaans-geïnteresseerde, aldus het voorrecht te beurt, in het hartje van de Veluwe een particuliere | |
[pagina XII]
| |
Afrikaanse bibliotheek aan te treffen, zoals er nauwelijks een tweede in ons land zal zijn te vinden. Maar de driejarige gescheidenheid van eigen hand-bibliotheek-inclusief-dialectmateriaal en het tohu-wabohu van in en na de oorlog waren van nadelige invloed op de vormgeving. Zo moest later weer veel worden omgewerkt en aangevuld, voorbarige conclusies moesten worden herzien, betogen beter gefundeerd, menige al te excessieve bewering verzacht. Is het mij gelukt, de stof zodanig te her-kneden, dat de nadelige sporen van zijn ontstaansgeschiedenis zijn uitgewist? De lezer moge mij geloven, als ik hem verklaar, dat ik mij in dit opzicht veel moeite heb getroostGa naar voetnoot1). Tot het sinds jaren bijeengegaarde materiaal behoorden ook de dialectgeografische gegevens. Van den aanvang af was ik mij ten volle bewust, dat de Afrikaanse problemen niet op de juiste wijze kunnen worden benaderd zonder een inzicht in de geografische structuur van het Nederlandse taalgebied en meer in 't bizonder van Holland. Hier lag een historische taak voor de Nederlandse taalgeografie: een testcase waaraan zij zich niet langer mocht onttrekken. Zouden de Afrikaanse problemen door de dialectgeografie tot oplossing kunnen worden gebracht? Sinds jaren overtuigd van het nut der moderne taalgeografie, wil ik wel bekennen, dat daar, waar de taalhistorische fundering ons in de steek laat, oude opvattingen omtrent de verbondenheid van taal en stam (en gewest) onbewust toch altijd nog in mij nawerkten. Gaandeweg ben ik te dien aanzien echter tot steeds groter scepticisme geneigd geraakt: het komt mij voor, dat wij hier veelal op drijfzand bouwen. Trouwens in verschillende andere gevallen heb ik in dit boek ook taalgeografisch onvermogen moeten signaleren. Al apprecieer ik dus de dialectgeografie, ik ben overtuigd, dat ook de neogrammatische opvattingen hun waarde behouden, mede als veiligheidsklep tegen al te speculatieve methoden. Mijn overtuiging, dat de taalgeografie niet tegenover de historische grammatica staat, doch helpend en aanvullend naast haar, is in de afgelopen 25 jaar eerder versterkt dan verzwakt. De ènkel-dialectgeografische methode zonder taal-historische fundering (bronnenstudie!) verliest zich licht in ijdele reconstructies en bereidt daarmee haar eigen graf. Reeds in 1923 trachtte ik aan de hand van een taalgeografische èn historische beschouwing duidelijk te maken ‘dass man sich sowohl | |
[pagina XIII]
| |
horizontal wie vertikal dem Lichte der Wahrheit nähern kann’ (ZfdMaa 1923, blz. 231). Dat men voor ‘kann’ dient te lezen ‘muss’ blijkt uit mijn uitvoerig met oud taalmateriaal gedocumenteerd opstel ‘Die Aussprache des germ. û im Altwestfriesischen (Teuthonista VIII 129-70), waarvan ik echter tot mijn leedwezen heb moeten constateren, dat het hiertelande vrijwel onopgemerkt is geblevenGa naar voetnoot1). Ik betreur dit te meer, daar ik onder jongeren een toenemende neiging meen te bespeuren tot preferentie voor één alleen-zaligmakende ‘methode’. Sommigen moeten blijkbaar nog leren, dat er in linguisticis doorgaans meer sprake is van èn...èn, dan van òf...òf. Het zal de lezer dan ook niet ontgaan, dat mijn betoog na beschouwingen van taalgeografische aard herhaaldelijk ombuigt naar het algemeen-linguistische, sociologische en cultuur-historische niveau. Als de wingerd zijn stut eenmaal heeft bedekt, rankt hij nu eenmaal verder in de richting van het naastbij-liggende steunvlak. Dat klinkt een beetje opportunistisch. Sommigen zullen mij misschien ‘gebrek aan methode’ verwijten. Maar wordt de methode niet wel eens overschat ten koste van de feitelijke waarheid? Het is van belang de eindigheid en beperktheid van elke methode tijdig te onderkennen. Biedt ze geen verder perspectief, dan moet ze plaats maken voor een andere. Met dat al is een groot gedeelte van mijn boek taalgeografisch van aard en het cartografisch werk vormt daarin een hoofdschotel. Vraagt men mij nu, of deze kaartjes het meest representatief geacht mogen worden om de verhouding tussen Afrikaans en Hollands te belichten, dan kan ik die vraag slechts voor een deel bevestigend beantwoorden. Ik moest roeien met de riemen, die ik had. Het is van algemene bekendheid, dat het materiaal ons voor Holland herhaaldelijk in de steek laat en ieder die het tijdrovend kaartwerk kent, weet, dat men niet van één auteur kan vergen in luttele jaren (en onder na-oorlogse omstandigheden) een veertigtal volslagen-nieuwe dialectkaartjes te produceren. Ik wil de lezer niet vermoeien met de lange lijdensgeschiedenis van dit omvangrijke kaartwerk, dat zich in zijn verschillende stadiën en formaten na verloop van tijd ophoopte tot een onoverzienbare massa. Wanneer de lezer thans alle kaartjes in dit kleine formaat rustig door de vingers kan laten glijden en vergelijken, gelieve hij te bedenken, dat hij een voorrecht geniet, dat de auteur pas was beschoren, toen de kopij van de tekst reeds nagenoeg gereed was. | |
[pagina XIV]
| |
Worden er enkele kaartjes gewogen en te licht bevonden, dan hoop ik, dat andere voldoende óverwicht zullen hebben. Belangrijke aanvullingen van deze cartografische bloemlezing zullen in de toekomst vooral door de medewerking van Afrikaanse zijde moeten worden verkregen; met groot genoegen verneem ik daarom, dat enkele Afrikaanse geleerden het plan hebben opgevat tot een enquête in Nederland met het vooropgezette doel om de bakermat van bepaalde Afrikaanse taalverschijnselen op te sporen. Zo vreemd het mag klinken: een dergelijk onderzoek is tot dusver nog nauwelijks ondernomen (zeker niet in systematisch-dialectgeografische zin).
Aan de Mens, als taal- en cultuur-drager èn als auctor intellectualis van het taalkundig gebeuren is in dit boek meer aandacht besteed dan in taalkundige verhandelingen gewoonte is. In Europa is de - zo zeer voor de hand liggende - neiging tot nadere identificatie en localisering der taalgebruikers vanouds ‘afgereageerd’ in een etikettering naar rassen en stammen: zijnde dit een van de weinige mogelijkheden om tot een ordening-volgens-origine te geraken van wat de huidige taalonderzoeker moeilijk anders kan zien dan als heirlegers anonymi. Hoe geheel anders is dit voor Zuid-Afrika! In de monsterrollen en hun aanhangsels bezitten wij Kaapse ‘bevolkingsregisters’ waaruit, soms van jaar tot jaar, valt af te lezen, wie er aan de Kaap verblijf hielden: met naam en toenaam, meestal ook met vermelding van plaats of land van herkomst. Welk 17de- of 18de-eeuws Europees dorp kan op iets dergelijks bogen? Van deze unieke Afrikaanse gegevens dient de taalwetenschap naar vermogen profijt te trekken, en het is dan ook met volle overtuiging, dat ik ze bij mijn onderzoek heb betrokken. Het ligt mij verre, een pleidooi te houden voor mijn ‘methode’ (s.v.v.), die immers meer neerkomt op het verschaffen van acces aan tot dusver min of meer verwaarloosde hulp-wetenschappen dan op een systematische bestrijding van linguistische theorieën. Wil men mijn streven onder een bepaalde noemer brengen, dan zou men wellicht kunnen spreken van bio-linguistiek. Taalgeschiedenis is m.i. niet te scheiden van sprekersgeschiedenis. Hoe meer de Mens-zelf op de achtergrond geraakt, des te theoretischer, abstracter, spitsvondiger dreigt onze taalwetenschap te worden.
Aan het slot van mijn taak gekomen, is het mij een aangename plicht dank te brengen aan hen, die mede hebben bijgedragen tot het totstandkomen van dit werk. In de eerste plaats aan de medewerkers van de Taalatlas, uit wier werk het Hollandse gedeelte kon worden | |
[pagina XV]
| |
overgenomen. Ik moge hier dankbaar hun namen noemen met vermelding hunner kaarten uit de Taalatlas: Dr B. van den Berg (ladder), mej. Johanna Daan (dwars, knieholte), mevr. A.M. Gispen-Nijkamp (zeis), H.A. Goethart [thans mevr. Küller-Goethart] (moedervarken), mej. L.G. de Graaf (merrie, eikels, zoeken), mej. I. Habermehl (kater, ruin, hengst, naaf, ooi, gras, koe, koeien, trog, wielen, beer, stier), mej. Dr A.R. Hol (participium), mej. J.G.M. ten Holt (zeven), Dr A.P. Kieft [†] (herkauwen), Dr P.J. Meertens (hiel, kies, paars, rug, staart), V. Verstegen (honing), V. Verstegen en I. Habermehl (kaas), Dr Van den Berg en Dr J.W. Weevers (tarwe). Behalve Dr P.J. Meertens, reeds bovengenoemd, is de tekenaar van het Dialectenbureau, de heer A.J.J. de l'Orme mij zeer van dienst geweest door het verwerken der kaartontwerpen tot fotografeerbare zwart-wit-tekeningen. Met grote dankbaarheid denk ik ook aan de talloze medewerkers, die materiaal hebben ingezonden (aan het Dialectenbureau der Akademie, aan het Aardrijkskundig Genootschap en aan mij persoonlijk) of die mij door aanvullende mededelingen aan zich hebben verplicht. Boven alle lof verheven is de medewerking van de Topografische Dienst, die - hoewel zelf tot over de oren in de na-oorlogse moeilijkheden en werkende in beperkte tijdelijke ruimten te Utrecht - steeds een open oog heeft gehad voor mijn belangen. Behalve van de in 1947 afgetreden directeur A. van Hengel heb ik ook van de tegenwoordige directeur C.A.J. von Frijtag Drabbe veel steun gekregen. Verder mogen hier met grote waardering worden vermeld de aan deze dienst verbonden heren J.H. Bramlage, IJ. Steenstra, J.H.C.M. van Buitenen, M.G. Meeuse, W.R. Draisma benevens de heer Lindenbach, die mij, ieder in hun ressort, zo ver in hun vermogen was, ter wille zijn geweest. Leek het in de aanvang van 1948 nog, alsof het plan tot publicatie schipbreuk zou lijden op de financiën, dank zij de medewerking van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd mij, op advies van het Voorlopig Bestuur van de Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek i.o. een ruime subsidie verleend. Toen alle kosten-ramingen ook verder nog werden overschreden heeft vooral de principiële toezegging van steun door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen mij de moed gegeven om toch definitief zee te kiezen. Ik maak van deze toezegging met te groter dankbaarheid gewag, omdat hetzelfde genootschap mij ook vroeger reeds over soortgelijke acute moeilijkheden heen heeft geholpen. Dank zij de medewerking van heren Curatoren der Rijksuniversiteit | |
[pagina XVI]
| |
te Leiden was het mij mogelijk om mij gedurende enige weken geheel op mijn boek te concentreren, waardoor de termijn van voltooiíng volgens het oorspronkelijke plan kon worden gehandhaafd. Aan de Universitaire Pers Leiden te Leiden een woord van dank voor de wijze, waarop zij de wensen van de auteur in een aannemelijke realiteit heeft weten om te zetten; in 't bizonder dank ik de heer J.W. de Roever voor zijn raad en voorlichting. Zeer erkentelijk ben ik voor de welwillende medewerking die ik steeds heb mogen ondervinden van de ambtenaren van de Leidse Universiteitsbibliotheek (in 't bizonder van mijn vriend Dr G.I. Lieftinck) en die van het Rijksarchief (in 't bizonder van mej. M.A.P. Roelofsz). Een ruim aandeel heeft mijn assistente, mejuffrouw A.H. van Vessem in mijn werkzaamheden gehad. Zij maakte op mijn verzoek o.a. afschriften van de originele monsterrol van 1664 en van Van Meerhoff's journaal van 1663, dat de grondslag vormde voor mijn taalkundige analyse. Bij de correctie van kopij en drukproeven heeft zij mij (zelfs in haar vacantietijd) waardevolle diensten bewezen. Haar toegewijde belangstelling heeft met name mijn statistisch werk in hoge mate verlicht.
Leiden, October 1949 G. KLOEKE | |
[pagina 1]
| |
Laet maer de ploegh wacker syn gangh gaen ende de dors vloer niet vercouwen |
|