1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Natuur & cultuur IIDe hervorming van het landschapVrage. Zal het mij nu vergund worden, eens eenig ander deel van mijn Vaderland te gaan bezichtigen? Nu is Oost-Nederland aan de beurt, moet dominee-dichter Ahasverus van den Berg hebben gedacht toen hij zich zette aan het schrijven van een aardrijkskundeles over de Veluwe.Ga naar eind1 In eerdere afleveringen van het kindertijdschrift Nieuw geschenk voor de jeugd waren soortgelijke dialogen verschenen over Zuid-Holland en Noord-Holland, geschreven door zijn in 1795 overleden vriend en mederedacteur uit Zutphen, Johannes Florentius Martinet. Van den Berg en Martinet genoten landelijke bekendheid, de eerste als psalmberijmer, de tweede als schrijver van de buitengewoon populaire Katechismus der natuur. De Katechismus is ook in dialoogvorm geschreven en steeds wanneer daar aanleiding toe is, spitst het gesprek zich toe op specifiek Nederlandse natuurverschijnselen. Heel wat lezers zullen langs deze weg de namen van inheemse vogels, vissen, insecten, planten en bomen hebben leren kennen. Bij de ‘Zamenspraak over het land en het water’ komen ook de duinen en de heuvels van de Veluwe aan de orde. V. Gy schijnt de Gezigten der Veluwe, en die van Haarlem en Alkmaar naar den kant der Duinen zeer te beminnen? | |
[pagina 362]
| |
Martinet kwam uit Brabant, Van den Berg was Hollander van geboorte, maar al meer dan dertig jaar werkzaam in Gelderland en duidelijk verknocht geraakt aan zijn omgeving. Qua omvang en enthousiasme doet zijn verhaal over de Geografie van Veluwe niet onder voor de lessen over Holland. Het gesprek tussen de ‘meester’ en zijn nieuwsgierige ‘pupil’ gaat over Gelders natuurschoon en buitenplaatsen, maar ook over allerlei andere zaken. Bijvoorbeeld dat het woord Veluwe ‘schraal land’ betekent, terwijl ‘Betuwe’ staat voor ‘beter land’; dat de Veluwebewoners er desondanks in zijn geslaagd om stukken land te bebouwen met rogge, boekweit en tabak; dat de onafzienbare heidevelden veelal toebehoren aan meerdere personen of aan dorpen en gehuchten. Ook deze grond wordt goed benut: voor het houden van schapen en het vergaren van mest, voor de bijenteelt, het snijden van bezems en het steken van plaggen. Waar beken stromen zijn fabrieken neergezet waar papier wordt gemaakt of koper, leer en snuif wordt bewerkt.
Van den Berg presenteerde zijn beeld van de Veluwe, met zijn nuttige grond en nijvere bewoners, op een toepasselijk moment. Nederland was door de politici in 1796 wel één en ondeelbaar verklaard, maar voor de meeste Nederlanders reikte het ‘vaderland’ toch niet veel verder dan de grenzen van het eigen gewest. Van wat zich daarbuiten afspeelde had men doorgaans ook niet zo'n hoge dunk. ‘In Gelderland heeft men veel op met den Adel’, schreef de historicus Wagenaar in 1738. ‘Sommige provincien, als Gelderland en anderen verlangen naar den oorlog. Haare edelluiden hebben in vredestijden geen weerwerk’.Ga naar eind3 Dit Hollandse beeld van Gelderland stamde uit een vervlogen tijd van oorlogvoering; het zou in de achttiende eeuw wel slijten maar niet geheel verdwijnen. In de literatuur was de Veluwe afgeschilderd als een desolate woestenij waar men beter weg kon blijven. De ongecultiveerde natuur strookte ook niet met de schoonheidscriteria van de achttiende-eeuwse Hollanders. ‘Nederland’ was voor hen een groen, vruchtbaar en functioneel ingericht landschap. Toen de schilder Pieter Gerardus van Os zijn twee gezichten op 's-Graveland schilderde, hield hij dan ook de direct aangrenzende heidevelden van het Gooi zorgvuldig buiten beeld [afb. 28 en 29; vergelijk afb. 2]. Een poging om de mentale blik van de Hollanders te verruimen, zo zou je de Geografie van Veluwe kunnen typeren. Van de Berg pakte het slim aan door al op de eerste bladzijde een onderwerp aan te snijden waarop de Hollandse kooplieden en Gelderse edellieden elkaar zouden kunnen vinden: de tuinkunst. De Gelderse buitenplaatsen, zo zegt hij, zijn mooier dan de Hollandse. Daarmee zou hij de aandacht van de lezertjes en hun ouders wel vast weten te houden. Maar wat bedoelde hij hiermee precies? | |
De nieuwe tuinkunstDe tuinkunst was juist in deze tijd volop in beweging. Moest sinds de zeventiende eeuw natuur geheel geleid worden door de kunst en golden regelmaat, symmetrie en overzichtelijkheid als het grootste goed, op het einde van de achttiende eeuw werd het juist andersom. De kunst had de natuur te volgen en mocht ogenschijnlijk niet aanwezig zijn. De nieuwe richting in de tuinkunst, vaak aangeduid als de ‘Engelse landschapsstijl’ vanwege de voorbeeldfunctie van Engeland - in wezen gaat het om een Europese beweging - beoogde de wandelaar geestelijk en emotioneel te betrekken bij de natuur. Volgens de theoreticus Hirschfeld moest een tuin ‘aangenaame denkbeelden en gewaarwordingen’ oproepen.Ga naar eind4 Contrasten en verscheidenheid zouden de ogen en gedachten van de wandelaar steeds opnieuw moeten prikkelen. Hirschfeld | |
[pagina 363]
| |
adviseert om bij de tuinaanleg gebruik te maken van natuurlijke gegevens. Dus geen rechte zichtlijnen, strak gesnoeide bomen, beelden en schelpengrotten, zoals voorheen, maar kronkelpaden, slingerende vijvers, dalen en heuvels, bloeiende struiken en veel bomen, in allerlei, liefst ook exotische soorten. In principe was alles van Gods schepping welkom, ook een stukje ‘wildernis’ als dat zo uitkwam; een omslag van denken waaraan de fysicotheologie het hare heeft bijgedragen. Om praktische redenen werd ook het boerenbedrijf tot de natuurlijke elementen van het landschap gerekend. Zo kon de tuin productief worden gemaakt, wat voor landgoedeigenaren een reden geweest zal zijn om voor de nieuwe landschapsstijl te kiezen. Vele van hen behoorden bovendien tot de intellectuele elite die hier, net als elders in Europa, ontginning en landbouw tot onderwerp van wetenschappelijke studie maakten. Hun tuinen hebben ook inderdaad gefungeerd als laboratoria voor nieuwe methoden van landbouw en houtteelt. Maar vóór alles moest de tuinarchitect zich rekenschap geven van het eigen karakter van het omringende landschap - de genius loci: de tuin moest de karakteristieke kenmerken van de omgeving weerspiegelen of, beter nog, accentueren.
De ‘tuinkunstenaar’, schreef Hirschfeld, moet ‘een médedinger van den landschapschilder zijn’.Ga naar eind5 Hij dacht daarbij speciaal aan zeventiende-eeuwse schilders als Jacob van Ruisdael, Nicolaes Berchem, Claude Lorrain en Salvador Rosa. Een nieuwe term, het ‘schilderachtige’ of ‘pittoreske’, afgeleid van het Engelse ‘picturesque’, drong in het Nederlandse taalgebruik door. ‘Schilderachtig’ was een contrastrijk landschap dat tot de verbeelding sprak, ook wel aangeduid als ‘romantisch’ of ‘romanesk’. Dat ‘het schilderachtige’ beter bereikt kon worden naarmate het omringende landschap groter verscheidenheid vertoonde, spreekt voor zich. En dit was nu precies waarom de ‘reizende Hollanders’ van dominee Van den Berg naar Gelderland gingen. Daar, in het heuvelachtige landschap van de Veluwezoom, werden de nieuwe opvattingen over tuinaanleg volop in praktijk gebracht. Er waren ook al spectaculaire resultaten bereikt, met name op Bijloen en Beekhuizen bij Velp, het landgoed van baron Johan Frederik Willem van Spaen [afb. 38 en 39]. Deze had in 1783 de Duitse tuinarchitect Johann Georg Michael aangetrokken. Zes jaar later was zijn landgoed herschapen in een landschapstuin, die zo groot was dat men voor een wandeling rustig een hele dag kon uittrekken. Van Spaen stelde er kennelijk genoegen in zijn bezit met anderen te delen want in 1790 stelde hij de tuin open voor het publiek. Bij de ingang had hij een bord geplaatst waarop stond te lezen wat de tuin voor de diverse bezoekers kon betekenen: de schilder kon er zijn palet verrijken, de dichter zijn inspiratie, de gelukkige zijn herinneringen ophalen en de ongelukkige zijn tranen hervinden. Ook Ahasverus van den Berg heeft, in 1792, op Biljoen-Beekhuizen rondgewandeld en vertelt later in zijn Geografie van Veluwe: ‘Het is eene navolging der woeste natuur.’ Daarmee sloeg hij de spijker op de kop, althans wat betreft het gebied aan de kant van Beekhuizen, dat voornamelijk uit heidegrond bestond [afb. 38]. Met de dennenaanplant daar was Van Spaen al begin jaren zeventig begonnen; het was een middel om, bij gebrek aan mest, de kwaliteit van zandgrond te verbeteren. Uit esthetische overwegingen benadrukte Michael later de ruwheid van het terrein, met onder meer een vernuftig geconstrueerde waterval, rustieke brug en blokhut [afb. 39]. Hier kon de wandelaar op adem komen, of anders in een ‘salon’, en van het uitzicht genieten [afb. 30]. Zo vormden het ‘wilde’ Beekhuizen en het lager gelegen terrein bij kasteel Biljoen, dat met vijvers, loofbomen en koeien vooral een lieflijke, landelijke aanblik bood, samen één ‘schilderachtig’ geheel. | |
[pagina 364]
| |
afb. 38. Chr. Henning, ‘Gezicht vanaf de Keienberg te Beekhuizen’, ca. 1790.
| |
Tuinen in prentDe verscheidenheid van gezichten op Biljoen en Beekhuizen komt aardig tot haar recht in de zes prenten die Van Spaen omstreeks 1790 door Christian Henning liet maken. Als goed orangist heeft Van Spaen de prenten opgedragen aan stadhouder Willem V. (Zijn politieke gezindheid moest hij in 1795 bekopen met ernstige vernielingen aan zijn landgoed door de binnentrekkende Franse troepen.) De prenten konden door de bezoeker worden gekocht als souvenir; tegelijkertijd waren deze afbeeldingen natuurlijk geschikt om in het westen propaganda te maken voor het Gelderse landschap. In 1796-1797 ‘antwoordde’ Holland in de persoon van de patriotse kunsthandelaar en prentuitgever Cornelis Roos, met vier prenten van het landgoed Elswout bij Overveen [afb. 40 en 41]. Elswout was geen slechte keus. Dit landgoed omvat namelijk behalve weilanden ook een stuk oude duinafgraving en biedt dus een voor Holland ongewoon gevarieerde aanblik. De tuin en het huis hadden in dezelfde tijd als Biljoen-Beekhuizen een gedaanteverandering ondergaan, eveneens onder leiding van Michael. De prenten van Elswout werden onder de opmerkelijke titel Nederlandsche gezichten op de markt gebracht. Op het niveau van de tuinkunst en haar uitbeelding leek de provinciale integratie al haast een feit, want in 1797 bracht ook de kunstenaar Hermanus | |
[pagina 365]
| |
afb. 39. Chr. Henning, ‘Gezicht op de grote cascade op Beekhuizen’, ca. 1790.
Numan een serie prenten uit onder de verzameltitel Vierentwintig printtekeningen met couleuren verbeeldende Hollandsche buitenplaatzen. ‘Hollands’ is hier ruim genomen: het gaat om tuinen in de omgeving van Haarlem, langs de Vecht, in het Gooi en een - het landgoed Schaffelaar - op de Veluwe. Aan de hand van deze prenten zou je niet zeggen dat de tuinen hooguit tien à twaalf jaar tevoren in landschappelijke stijl waren veranderd. Alles ziet er zeer lommerrijk uit, alsof Numan heeft willen laten zien dat de oude tijd met zijn gesnoeide bomen voorgoed voorbij is [afb. 31]. Knoestige, scheefgegroeide bomen en ruige struiken zoals op de prenten van Elswout komen in Numans serie echter niet voor; dat was het handelsmerk van Egbert van Drielst. Deze uit Groningen afkomstige kunstenaar had de ongecultiveerde kant van Nederland tot zijn specialisme gemaakt [afb. 42]. Om die reden werd hij bij zijn dood in 1818 herdacht als een artistiek vernieuwer, die bovendien met zijn composities het werk van de nagenoeg vergeten oude meester Meindert Hobbema weer onder de aandacht had gebracht. Van Drielst heeft zich vooral aangetrokken gevoeld tot het landschap Drenthe, het meest geïsoleerde en vergeten deel van Nederland. Zijn tekeningen, prenten en schilderijen waren zeer in trek en zo kreeg de wildernis als het ware tegelijkertijd een plaats in de kabinetten van de kunstliefhebbers en in de tuinen van de landgoedeigenaren. | |
[pagina 366]
| |
afb. 40. H. Schwegman naar E. van Drielst, ‘Gezicht op de Zwitserse brug in het park Elswout’, ca. 1796.
afb. 41. H. Schwegman naar E. van Drielst, ‘Gezicht op de grote vijver en het huis Elswout’, ca. 1796.
| |
[pagina 367]
| |
afb. 42. E. van Drielst, ‘Gezicht te Noordsleen’, 1794.
| |
‘Thans heeft alles een geheel ander aanzien ontvangen’Natuurschoon stond in die tijd nog niet op de agenda van de overheid. Toen de Agent van Nationale Oeconomie, Johannes Goldberg, en zijn Commissaris voor Landbouw, Jan Kops, in 1800 op een inspectiereis door Nederland ook de oostelijke provincies aandeden, hadden zij maar één gedachte: hoe de zandgronden zo snel mogelijk te ontginnen en geschikt te maken voor landbouw. Volgens Kops was de verwaarlozing het gevolg geweest van het ‘foederalisme’ en nu dat had afgedaan zette hij zich enthousiast aan zijn nieuwe taak. Er bleek voorlopig echter geen beginnen aan, vooral vanwege het gemeenschappelijke eigendom van de grond, de onkunde en onwil van kleine boeren, en het nijpend tekort aan mest. Landgoedeigenaren boekten vaak meer succes met hun nieuwe aanplant. Zij hadden hun eigen vee en dus mest, of verbeterden hun grond door bebossing; bovendien kenden zij de vakliteratuur en waren zij erop uit om te experimenteren. Voor hen waren de nieuwe bomen- en plantenboeken bedoeld die uitgevers op de markt brachten, vaak in afleveringen van platen met bijbehorende teksten. ‘Thans heeft alles een geheel ander aanzien ontvangen’, schrijft de medicus J.C. Krauss in de inleiding op zijn Afbeeldingen der fraaiste, meest uitheemsche boomen en heesters (...) tot versiering van Engelsche bosschen en tuinen van 1802. En hij vervolgt: ‘eene geduurig afwisselende menigvuldigheid van groenende Sieraaden zijn nu de bouwstoffen voor onze Engelsche tuinen geworden; weelig bloeijende en vruchtdraagende Boomen en Heestergewassen vervangen het voorig somber groen geboomte’ [afb. 32 en 33].Ga naar eind6 De gouden regen, rododendron, ribes - ‘zou dit gewas | |
[pagina 368]
| |
afb. 43. Plaat I uit G. van Laar, Magazijn van tuin-sieraden, 1802.
| |
[pagina 369]
| |
afb. 44. ‘Platte grond van een’ Engelschen Aanleg, met een watertjen doorsneden, dat zig, in verschillende gedaanten afwisselende, aan den wandelaar vertoont (...);. Uit: G. van Laar, Magazijn van tuin-sieraden, 1802.
| |
[pagina 370]
| |
niet (...) tot eene helmplant tegen het verstuiven gebruikt kunnen worden?’ -, de kamperfoelie - ‘om eene wildernis digter te maaken’ - en vele andere soorten, zijn voor Krauss niet zomaar sieraden voor de tuin. Het zijn tekens van de nieuwe tijd. Soms past hij zelfs zijn vocabulaire daarbij aan. Zo staat er dat de ‘Gemeene sering’, om haar mooie bloemen en aangename geur, thans het ‘algemeen burgerrecht’ heeft gekregen. De sering was al meer dan een eeuw eerder vanuit China, via Perzië, in Europa geïntroduceerd, maar ‘door de bizarre, gewaande kunst der voormalige tijden verminkt’ - gesnoeid bedoelt Krauss - en het was aan ‘onzen tijd’ voorbehouden om haar in natuurlijke, bloeiende pracht te bewonderen.Ga naar eind7 Voor ons is het moeilijk voor te stellen dat een roos als de ‘Rosa semperflorens’ - ‘In het jaar 1794 is zij eerst in Holland bekend geworden’ [afb. 34]Ga naar eind8 - hier ooit onbekend is geweest, net als de bloeiende seringenboom en al die andere soorten die niet meer zijn weg te denken uit onze tuinen. In feite is ook de algemene smaak in het aanleggen van tuinen sindsdien niet wezenlijk veranderd. Neem de plattegronden die tuinarchitect G. van Laar afbeeldt in zijn Magazijn van tuin-sieraaden, uitgegeven als pendant van het plantenboek van Krauss: zij zouden in onze tuinboeken en tuincentra niet misstaan [afb. 43, 44 en Illustratieverantwoording]. Van Laar richtte zich speciaal tot tuinliefhebbers die minder grond en minder geld hadden dan grote heren als baron Van Spaen en die toch iets soortgelijks wilden bereiken. Dit verklaart de overkill waaraan veel van zijn ontwerpen lijden. Juist voor de groep met een kleinere beurs is maat houden vaak moeilijk, dat was toen niet veel anders dan nu. Hoe dan ook, grote stukken van Nederland zijn omstreeks 1800 op de schop gegaan en van aanzien veranderd; het landschap is fleuriger en vooral boomrijker geworden. Dat het bezit van een landgoed niet altijd een onverdeeld genoegen was, de eigenaar heel wat kopzorgen opleverde, hem op den duur zelfs helemaal boven het hoofd kon groeien, kunnen we van dichtbij volgen in de dagboeken van Gijsbert Karel van Hogendorp. Hij was in 1795 zeer enthousiast begonnen aan de veranderingen van zijn landgoed Adrichem bij Beverwijk en heeft daarvan een kleurrijk verslag nagelaten. In 1800 laat hij echter weten: Wie dit ook met den tijd eens leeze, vrouw, kind, vrind, vreemdeling, die moge vrij weeten, dat ik mij met zulk een omslagtig vermaak bezwaard vinde, dat ik er te veel tijd aan besteeden moet en dat ik met 7 kinderen en mogelijk een agtste opzigt geen houden er aan zie in rampzalige tijden als deezen. Ik heb het niet gezogt, ook niet geweeten wat het was, maar gevreesd dat het niet wel uit zou komen. Ik heb nu geleerd, wat onderhoud van tuinen, landerijen, plaatsen is en ben er beu van.Ga naar eind9 Een map in zijn persoonlijk archief met stukken betreffende ‘Vijlconditiën 1805 - zonder gevolg gebleven’, en een map met ‘Stukken betreffende de slooping van Adrichem 1809-1812’ vertellen hoe het verder ging. |
|