Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Het alleven of de wereldziel.Mens agitat molem et magno se corpore miscet. Wat droomt gij, magtloos, maar vermetel Telg der aarde,
Geketend aan het stof! van eigen kracht en waarde?
Vraag aan Natuur, haar die u wrocht, naar uw bestaan,
Naar 't leven, dat ze u leende; en sidder voor 't vergaan!
Of, klem u aan de stof, waar aan uw kiem, uw leven,
Uw kennis, geestkracht en gevoel werd ingedreven;
Vraag daar, aan 't geen, gij zelf niet zijt, waartoe gij wierdt.
Of eischt ge een hooger magt, een' geest die 't al bestiert,
Uit wien gij voortstroomde, en in wien gij weêr zult keeren?
Dit ongeworden zal u 't Schepsel kennen leeren? -
| |
[pagina 32]
| |
Gij wilt daar, in den toon van 't scheppingslied gestemd,
De schakel klinken doen, waaraan ge u voelt geklemd,
Om, naar haar harmonie met de eindelooze keten,
Uw waarde of nietigheid angstvallig af te meten? -
Maar als zij zwijgt, of onzin spreekt, of donker is;
Als zich Natuur verbergt, u haar geheimenis,
In eeuwge nacht gehuld, onttrekt; of voor uwe oogen
Een waarheid goochelt, die slechts enden kan in logen;
Een waarheid, die haar' eigen' grond verzaakt, wier schijn
Niets dan de weêrglans van uw' twijfel zelf kan zijn; -
Waar aan dan zult gij 't licht, waar naar gij smacht, ontsteken?
Moet de afgeloopen tijd, het graf der eeuwen, spreken?
De droom der kindsheid van het menschelijk geslacht
't Gewijde orakel zijn, waarvan gij 't antwoord wacht? -
Vergeefs! - Gij vindt, waar heen ge u wendt, slechts duisternissen,
Geen enkle lichtstraal, die 't vermoeijend eindloos gissen
Niet in een doolhof van misleidingen verlaat,
Dat bij elke uitkomst, die het biedt, uw hoop verraadt. -
Gij vindt iets anders, nooit u-zelven. 't Hoogst bedoelen,
Waarom ge u stadig draait, waar heen gij eindloos woelen,
Verzaadloos hunkren zult, is vreemdling in dit oord,
| |
[pagina 33]
| |
Waar in gij 't zoekt, en 't voor u uitjaagt. 't Is het woord;
Dat u misleidt, de schijn, de klank, het teeken,
De bolster, die de kern die rijpt, niet uit kan spreken;
Het raadsel - beeldschrift, in 't gevoelig stof geteeld,
Waarin het flikkerend licht van 't stofloos denkbeeld speelt.
Maar 't diep verborgen, 't grondloos wezen der gedachten,
Het hoogre leven, dat nooit sterft, waarnaar wij smachten,
Waarvan dit leven slechts een droom, een schaduw is,
Omzwachtelt zich met nacht en tastbre duisternis. -
Het zij we, in diep gepeins, 't gelouterd denkvermogen
In al zijn wijzingen bespieden; 't zij we onze oogen,
Door weetlust aangespoord, op de onafzienbre baan,
Op 't wisselend tafreel van 't worden en vergaan,
(Dit nooit voltooide werk der eeuwge schepping) werpen;
Het zij we onze aandacht op haar maat en during scherpen,
En met den winkelhaak en passer in de hand,
Het eindloos niet van tijd en ruimte, voor 't verstand
In tallen, trekken en gedaanten zigtbaar maken;
Wij zien slechts schaduwen van schaduwen, geen zaken;
Een telkens onvoldragen vrucht van 't vlugtig zijn,
En 't denkend wezen zelf, verzwolgen in dien schijn.
| |
[pagina 34]
| |
Te rug, verdoolden! - Staakt dit pogen, om u-zelven
In 't schepslenheer, waarmeê gij rondzweeft, op te delven! -
Waant gij 't onstoflijk licht, dat in uw' boezem brandt,
Ontstoken aan de toorts der kennis, aan 't verstand?
Waant gij 't geen geestig is, in kleur, gedaante en trekken,
't Ondeelige ééne in 't vele, in maat en tal te ontdekken?
Staart ge op de wetten der Natuur, van doel ontbloot,
En zoekt de ziel in 't stof, het leven in den dood? -
Ja! - Wat door de Almagt der Natuur wordt voortgedreven,
Wat immer was, of is, of zijn zal - hijgt naar 't leven:
Het immer wordend heer der Heemlen drinkt den gloed
Die 't onbegrensd heelal zich - zelf gevoelen doet. -
Dit mindre leven kruipt in 't wriemlend stof der aarde:
't Wordt alles plant of dier, wat ooit de stofklomp baarde;
Het sluimert alles ter ontwaking, kiemt en groeit.
Niets is zóó vadzig aan den ijzren slaap geboeid -
Aan 't grove en trage stof zóó magteloos geklonken;
Zóó diep in d' afgrond der verweezing neêrgezonken,
Dat niet - zoo dra het slechts zijn tegenkracht ontwaart,
Gewekt wordt en ontgloeit, bezwangerd wordt en baart:
Een zelfde geest doorwoelt het Al. - Maar 't hooger leven,
| |
[pagina 35]
| |
Tot kennlijke eigenmagt en zelfsgevoel verheven -
't Onloochenbaar bezef van eigen daad en pligt,
De wil - voor wien, begeerte en drift en neiging zwicht,
Voor wien de liefde en haat, de deugd en 't misdrijf wijken,
Ja, voor wiens oppermagt, 't geweten moet bezwijken,
Wanneer hij 't wit, waarop hij doelt, met kracht beschiet,
En over vrees en hoop, en vreugde en smart gebiedt -
Dat eigen leven - voelt een vonk van 't hoogst vermogen,
Waardoor het, aan de wet, die 't stof beheerscht, onttogen,
Zijn' eigen werkkring kiest, en oppermagtig streeft
Naar 't stout ontwerp, dat hij zich afgeteekend heeft. -
Een God, die in ons woont, verdelgt, door zijn nabijheid,
De leer van 't Noodlot, toont de ziel het oord der Vrijheid,
En schudt, in weêrwil van Natuur, en dood, en graf,
Ondanks der zinnen schijn, haar kluisters van zich af.
Dan, vruchtloos zoeken wij deze onverdelgbre waarheid
In 't stelselvormend Rijk der wetenschap: haar klaarheid
Doortintelt ons gemoed in onbewolkten glans;
Zij schiet haar stralen uit aan grootscher Hemeltrans; -
Maar wordt gelogenstraft door alles wat we aanschouwen.
Wie 't waagt dit heiligdom meetkundig op te bouwen,
| |
[pagina 36]
| |
Vertrouwt zijn zekerheid aan 't bodemlooze meer,
Zinkt met zijn droomgevaarte in d'eindlooz' afgrond neêr,
En vindt in 't eind, tot loon van 't roekeloos beslissen,
Een ondoorgrondlijk diep van eeuwge duisternissen.
De vrijheid vlugt voor 't ijs van 't vorschende verstand:
Haar gloeijend aanzijn zweeft in hooger Vaderland.
Ze is 't eindloos streven in 't gebied der Ideälen;
Ze is louter wil en daad; geen wezen, of gewrocht,
Geen uitkomst, aan den grond, waar uit ze ontsproot, verknocht;
Geen opgevolgd bestaan des tijds; maar 't eeuwig heden.
Zij is de Godheid, die het eindeloos verleden
Naar 't nimmer eindigend toekomende opwaards voert,
Het werk der eeuwen schraagt en ze aan elkander snoert;
't Verborgen geestige, welks fonkelende trekken
We in 't stoffelijk gelaat der Hemelen ontdekken.
Natuur is 't ligchaam, waar ze in voortkiemt, waar ze in speelt,
De tooversluijer, waar ze in flikkert; 't zinnebeeld,
Waarin zij zich, door 't kunstgevoel, in 't Rijk der zinnen,
In duizend kleuren en gedaanten doet beminnen. -
| |
[pagina 37]
| |
Gij dan, die naar de ziel, naar 't denkend leven vraagt,
Haar stroomend aanzijn voor der zinnen Vierschaar daagt,
Het heilig raadsel van u-zelven wilt ontknoopen,
En 't diepst geheim verstaan; - sla 't boek der schepping open!
Doorloop zijn letters, door den geest in 't stof gegrift,
En lees daar ook U - zelv' in heilig teekenschrift!
Doch - niet door 't stof in 't stof, en 't beeld in 't beeld te vinden,
't Gekende aan 't ongekende eenzijdig te verbinden,
De doode letters van 't verschijnsel te bespiên;
Maar door in elke reeks haar' volzin te doorzien;
Door 't grenzenlooze vrije in 't eindige te aanschouwen
En in den schijn, waar meê 't omzwachteld is, te ontvouwen.
aant.Stap dus het doolhof van het leven rustig in,
En vorder van Natuur haar' diep verholen zin!
't Is alles poging ter bevruchting, ter bezieling.
De scheppingsdaad houdt stand in 't barnen der vernieling.
Het leven teelt zich voort ook waar het zich ontbindt,
En strekt ter voeding van de slooping, die 't verslindt.
| |
[pagina 38]
| |
Niets is vergankelijk. - 't Verwantschapt heer der dingen
Voelt zich door d'Oceaan der levenskracht omringen.
Bewustloos streeft het naar bewustheid. - Mint of schuwt;
Voedt liefde of haat; trekt aan, of wordt te rug gestuwd.
Het kronkelt, draait, en klimt wellustig langs de raderen
Van 't eindloos werktuig op, en tracht zijn doel te naderen,
Dat glinstrend tintelt in den gordel der Natuur.
Die Godlijke Aphrodite, ontgloeid in liefdevuur,
Bevolkt in staâge dragt de ontelbre Hemelbollen,
Die, door één drift ontvonkt, in 't maatloos ijdel rollen. -
In 't maatloos ijdel? - Neen! dat onbegrensd verschiet,
Waar in 't gewapendste oog verstrooide stippen ziet,
Is de eindlooze Oceaan van aldoordringbre stroomen,
Opdampende uit het vast gestarnte, dat ze omzoomen;
't Zijn Atmosferen vol des levens, vol van kracht,
Van de eêlste voedingsstof voor al wat aâmt bevracht. -
Die staâg verdunnende, opwaardsstijgende etherluchten,
Die, wrijvende op elkaâr, zich onderling bevruchten,
Wier barnsteenkrachtige aard, van rondsom uitgebreid,
Van elke star zich door der Heemlen ruim verspreidt,
Zijn 't lichtgeleidend kleed der bollen, die ze omhullen,
De onzigtbre meren, die dit schijnbaar ledig vullen,
| |
[pagina 39]
| |
Dat, waar men de oogen wendt, van wereldbollen krielt,
Dat zwaar van levensvocht het starrenheir bezielt;
't Elektrisch kracht - al, waar zich werelden in baden,
In eeuwge wenteling zich laden en ontladen,
Waar 't duizendvormig licht zich uitstort en herteelt,
En fijner vloeistof, dan zich 't stoutst vernuft verbeeldt,
In minder dan een' wenk in de eindloosheid verloren,
Bij elken polsslag der Natuur zich voelt herboren;
En op de onhoorbre stem, die 't wentlend heer gebiedt,
In alle rigtingen haar levensstralen schiet.
Dat schijnbaar ledig is 't doorzigtig oord der zwerken,
Wier uiterste einden zich doorkruisen of beperken;
't Galvanisch werktuig der almagtige Natuur,
Welks dampkringszuilen, aan elkaâr zich sluitend, 't vuur,
Dat kring bij kring doorwoelt, in duizende van kronkelen
En staâge wisseling van levensgloed, doen fonkelen. -
Waan, waan niet, dat ik door verbeeldingskracht misleid,
Me een wereldleven droom in 't Rijk der mooglijkheid! -
Volg slechts uw kennis op het spoor! - Voer uw gedachten
In 't nimmerrustende gebied der zeilsteenkrachten!
Zie, waar ge uwe oogen wendt, in 't stookhuis dezer aard,
| |
[pagina 40]
| |
Hoe warmte- en vloeistof zich elk op haar' hoefslag schaart;
Hoe 't alles de inspraak volgt van 't eindeloos ontwikkelen,
Hoe 't alles zich door liefde of vijandschap voelt prikkelen;
Hoe alles, beurtlings, zich vereenigt en ontbindt,
In schijnbaar ordeloozen strijd, zich zoekt en vindt;
Hoe, door eene eeuwige verwantschap, de Elementen
Hun vorm- en teeldrift in 't bewerktuigd wezen prenten,
En duizend stroomen, van onzigtbaar vuur en licht,
Het zwerk doorweemlen - om 't verbroken evenwigt,
Dat telkens wordt hersteld, en telkens gaat verloren,
Door zamenstemming of bemiddling op te sporen!
Gestaâge gisting van 't veelvormig zuur en loog,
Voert ze in verwijdring van uit de aarde naar omhoog.
Zij slingren, wriemelend, uit 's afgronds zwavelkolken,
Door duizend buizen zich naar 't verst gewest der wolken;
Van daar gedurig meer gelouterd, uitgeloogd,
Van stik- en waterstof ontbonden, en verhoogd,
En tot den fijnsten graad der stoflijkheid verheven -
De moederaarde steeds ontvlugtend - voortgedreven
Tot waar elk, in zijn vaart, zijn' zusterkring begroet,
En de Atmosfeer der aarde een andre sfeer ontmoet.
Elk zwelt en stijgt, vol drift, langs de afgewogen wegen,
| |
[pagina 41]
| |
Op de eigen cirkelbaan haar tegenstreefster tegen.
Elk sferenstelsel, aan zijn middenpunt geboeid,
Door 't stralenmengsel van zijne eigen Zon doorgloeid,
Volgt in zijn' zwaai de zelfde wet; laadt en ontlaadt zich,
Zwelt met gelijke drift, en zet zich uit, en baadt zich
In reiner ethergloed, en rolt, langs grootscher spoor,
D' ontzaglijk' afgrond der azuurgewelven door.
Zoo zien wij 't groot heelal zich aan elkander schakelen. -
De levenbarende natuur spreekt hare orakelen,
Spreekt haar' geheimen zin door eeuwge wording uit. -
Doch - waar haar Godspraak zich aan 't stofloos wezen sluit,
En doordringt tot in 't merg der ziel, waar ze alle krachten
Ondeelig zamenvat, in 't brandpunt der gedachten;
Waar ze in het zelfsgevoel haar' stoflijk' aard verlaat,
En in 't vergeestlijkt Rijk der vrijheid overgaat;
Dáár toont ze ons de andre helft der tweeheid waar we op staren,
| |
[pagina 42]
| |
't Onzigtbre - door gewrocht noch oorzaak te verklaren;
Waar eigen wet, en wil, en doel zich - zelf bepaalt,
En 't stofloos denkbeeld in zijn' vollen luister praalt. -
Daar toont ze ons 't leven; - niet, in de Alstof als verzonken,
Niet, als in 't plantenrijk, aan de aarde vastgeklonken,
Niet, als 't Elektrisch vuur, dat uit zijne oevers zwelt,
Of duizendvormig langs zijn vuurgeleiders snelt;
Ook niet, gelijk het bij de dieren, meer ontwikkeld,
't Werktuiglijk zamenstel van spier en zenuw prikkelt,
En aan het grof gevoel der zinnen vastgeboeid,
Het scherp maar dik omwolkt instinkt in drift ontgloeit,
Doch magtloos om zich, bij 't te vlugtig zelfsbezeffen,
Veel hooger dan den eisch der nooddruft te verheffen; -
Maar 't leven, zóó - gelijkt 't in onbedwongen vaart,
Zijn daad in duizende gestalten openbaart,
Zich door zijn' eigen' gloed voelt koestren en verwarmen,
Zich-zelf er in erkent, en kennend voelt omarmen
Door duizend uitingen van 't zinlijk tegenbeeld,
Waar in 't zich uitgiet, verëenzelvigt, en verdeelt;
Dat leven - in wiens stroom het Goddelijk vermogen
Der Rede flikkrend speelt, zich - zelf door duizend oogen
Aanschouwt, en 't hooger doel van zijn bestemming ziet;
| |
[pagina 43]
| |
Geen vreemd gezag erkent, vrijmagtig zelf gebiedt;
Wetgeefster en Vorstin, zoo dra zij 't slechts wil wezen,
Haar' eigen werkkring vormt; door hopen noch door vreezen
Beteugeld noch verlamd, haar vrij gekozen doel
Ten vasten maatstaf stelt en opdringt aan 't gevoel;
Dat midden in den drang van tegenspoed en rampen,
Verlaten van heel de aard het noodlot durft bekampen;
Dat in zijne eigen kracht en deugd gewikkeld, stout
Zich in 't gevaar verheft, en op zijn' wil vertrouwt,
Die, onverzettelijk den laagren drang der zinnen,
't Gevoel, waar 't morrend wederstreeft, weet te overwinnen;
Ja, zelfs het muitend heer der driften, als 't ontbrandt,
Zich dienstbaar maakt, en aan zijn' zegewagen spant,
Om ze, in een' laagren rang, als welbestierde slaven,
Langs 't eens gebaande spoor gehoorzaam te doen draven,
Gebreideld, maar vol vuur, en knabblend op 't gebit,
En 't fonklende oog gerigt naar 't opgehangen wit. -
aant.Dat leven - dat den mensch te beurt viel? Neen dat leven,
't Geen 't hooggestemd gemoed zich-zelven slechts kan geven;
Dat zeldzaam hoog gevoel, ontwaakt in eedlen gloed,
Dat grootsche pogen van den waren heldenmoed,
Dat, aan zichzelf getrouw, en veil voor rang, noch voordeel,
| |
[pagina 44]
| |
Voor hoop op loon, noch vrees voor straf, noch blind vooroordeel,
(Hoe heerschend, hoe vergood, en knielend aangebeên)
Geene andre wetten eert, dan die der Rede alleen! -
Doch waan niet, dat ik u het beeldtnis maal' diens wijzen,
Wien zeno's volgren als het schoonste toonbeeld prijzen;
Dat 'k u de ontzielde ziel, voor lust en driften dood
En in gevoelloosheid verzonken, schetse, als groot,
Als bovenmenschlijk groot, en waardig om te volgen!
Dat ik 't verdoofde vuur des levens, dat, verzwolgen
In 't ijskoud stelsel van een stugge en dorre deugd,
Zich-zelv' verzaakt - voor liefde en haat, voor smart en vreugde
Zich ongenaakbaar stelt, wil voor uw oog doen pralen;
Den zelfsmoord van het hart vergodlijkt af wil malen;
Aan 't martlen van 't gemoed, 't meêdoogenloos en streng
Verloochnen der Natuur, mijn hulde en offer breng'!
Neen, hij wiens hart zich nooit door geestdrift voelt verheffen,
Wien niets verteedren, niets verrukken kan, niets treffen,
In wiens bevrozen ziel nooit drift noch hartstogt blaakt -
Hij, die de banden van 't gezellig leven slaakt,
Heeft nooit de deugd gekend, heeft slechts haar' glans verduisterd;
Nooit heeft hij haar bemind; maar ze, aan zijn leer gekluisterd,
| |
[pagina 45]
| |
Zelfs in haar heiligdom vernederd en verkracht.
Hij heeft de Menschheid voor hare outers wreed geslagt.
Zoo bragt in 't Oud Karthaag', waar Kronos outers brandden,
Een wreede moeder haar geliefde en dierste panden
Ten offer; sterker dan Natuur, en liefde, en smart,
Drukt zij 't liefkozend wichtje aan 't afgepijnigd hart,
Verdringt... ô neen, verdelgt, in overstemden moede,
De schoonste en heilgste aller driften, dooft in woede,
In blinde en heil'ge razernij, door niets gestuit,
In 't gillend ingewand de laatste vuursprank uit,
En reikt haar' lievling, 't hoofd getooid met krans en loover,
Terwijl hij de armpjes naar haar uitstrekt - juichend over;
En stemt het hoogtijdslied, en houdt het oog gekeerd,
Naar 't flikkrend licht der vlam, die hem tot asch verteert.
't Is niet genoeg, haar ziel door wanhoop af te martlen;
't Verpletterd moederhart moet nog van vreugde dartlen:
Want wee! der moeder, die d'ontmenschten moed ontzinkt,
En bij het vreugdgeschrei een traan in de oogen blinkt!
Neen, 't weefsel van de ziel, waar in de driften fonklen,
Ontelbre snaren van gevoel elkaâr doorkronklen,
| |
[pagina 46]
| |
't Hartstogtlijk zamenstel van 't hooggestemd gemoed
De ontstoken liefdevlam gestadig kweekt en voedt -
Waar in 't verzadeloos verlangen en begeeren
De dorst naar kennis en genot gestaâg vermeeren,
Moet niet verstommeld, niet verlamd, noch uitgedorst;
Noch de eigenliefde, door onbuigzaam staal omschorst,
Als vijandin der deugd in 't menschlijk hart verkwijnen,
Noch voor dit schaduwbeeld van pligt tot niet verdwijnen!
Neen, schooner blinkt de deugd, in de opperheerschappij,
Wanneer ze in 't midden van 't gewoel der driften, vrij
Het Godlijk hoofd verheft; en de ongestuime baren
Der laagre neigingen bestuurt of doet bedaren -
Wanneer de wil, gelijk de stroomgod van dien vloed,
Zijn golven voortstuwt, en de leiding volgen doet,
Die de eer en 't hooge doel der menschheid haar gebieden.
't Is zwakheid, en geen kracht zijn eigen hart te ontvlieden.
De vrije wil moet niet versteend, zich-zelv' ten trots
En gansch bewegenloos, verhard zijn, als een rots,
Waarop de golven des gemoeds haar kracht verspillen.
De deugd is geen gewrocht van 't onhartstogtlijk willen;
Zij is de vrijheid zelf, die naar 't oorspronklijk licht
| |
[pagina 47]
| |
Van 't ware, schoone, en goed' - hare oogen houdt gerigt;
Die 't heer der neigingen, als 't om voldoening bedelt,
Naar 't heilig doelwit stemt, bevredigt, en veredelt,
En tot zich-zelf verheft, en 't blakende gemoed
In alles d' eigen gang en leiding volgen doet.
Voor hem, die aan één doel getrouw, denkt, wil en handelt,
In 't stout ontworpen spoor zijn schreden rigt, en wandelt,
Verdwijnen twijfelmoed en tegenstrijdigheên: -
Zijn eigenliefde, en hoop en wil, en deugd - is één;
Hij is zich - zelf, geheel. -
Wijkt, haters van het leven,
Die door een nachtspook, dat u foltert, voortgedreven,
In boete en rouw verkwijnt, met zonde en onmagt dweept,
't Naargeestig aanzijn langs een pad van doornen sleept,
En zwoegend torscht, gelijk een mijnslaaf de ijzren keten!
Wat wroet uw eigen hand in 't zuffende geweten?
Wien klaagt ge, onkundig van uw zedelijk bestaan,
Van schuld en magtloosheid in éénen adem aan?
Waar toe 't genot ontvlugt? De vlam der ziel verduisterd?
De schoonste drift van 't hart verlaagd? De wil gekluisterd,
Natuur gelasterd, en den God, die in u woont,
Om 't Afgodsbeeld der wraak verdreven en onttroond?
| |
[pagina 48]
| |
Wat zoekt gij buiten u - wat, buiten 't vrije leven,
Dat in uw aanzijn kiemt, dat denkbeeld, zoo verheven,
Zoo heilig, schoon en steeds eenstemmig met zich-zelf;
En knielt, gelijk een slaaf, voor 't blaauwende gewelf,
Of voor een blinde magt, waar door de Hemelbollen
Met slapend zelfsgevoel door d'eindlooz' afgrond rollen?
Wat klemt ge u, siddrend, aan het beeld der slavernij,
Terwijl ge u - zelf, de deugd, en God verzaakt? - Wees vrij! -
Want God is vrijheid, God is liefde, God is leven.
Hij is het streng bevel der deugd, het handlend streven
Naar 't eind - doel in het Rijk der toekomst. - Zoek hem niet,
In 't dood verleden; maar in 't levendig verschiet
Van 't wordend Godsrijk, waar wij rusteloos op staren.
Gij hoont hem, door u zwak en magtloos te verklaren,
Door op uw' levensweg, door hoop en vrees geleid,
Gestadig om te zien naar heil en veiligheid;
Door, zwoegend onder 't juk der dagelijksche pligten,
Uw daden slechts naar een verganklijk doel te rigten;
Als Priester of als Leek, als Vorst of Onderdaan,
Voor Kerk- of Staatsbegrip u in 't gareel te slaan;
En (om het hoog, of laag gemeen niet te mishagen)
Een heerschend wanbegrip gedwee te helpen schragen!
| |
[pagina 49]
| |
aant.Hij, die dus leeft, groeit mede in 't leven van een' staat,
Beweegt zich in zijn' kring, werktuiglijk; en beslaat
Den omvang, dien hem 't lot daarin heeft aangewezen.
Het vlugtig heden knoopt hij angstig aan 't voordezen;
Rijpt met de menigte bewustloos meê; maar ziet
In 't kruipend voortgaan 't pad, dat hij bewandelt, niet.
Hij volgt, maar door den gang en loop des tijds gedwongen;
Is lijdlijk deugdzaam - maar door vreemd gezag gedrongen:
Maar hooger stijgt hij nooit. Zijn innig zelfsgevoel
Ontwaakt slechts tot dat punt. 't Zich steeds verbergend doel
Eens Staats, de strekking van 't maatschaplijk zamenwonen -
Het welbegrepen Regt der Menschheid - 't Regt der Zonen
Van 't zelfde huisgezin, en 't stout geteekend beeld
Van slechts één groot verbond der Volkren, onverdeeld
En één, gelijk de bol, waaruit zij eens ontstonden;
Dien grootschen wereldstaat, denkbeeldig, maar wiens gronden,
Zich sluiten aan 't begrip van Regt, in 't reinst verband,
Met algemeene wet, en pligt, en Vaderland, -
Dat ideaal van regtlijke eenheid, in welks trekken
Wij de onvervalschte kern van 't hoogste Regt ontdekken,
En zonder 't welk geen geest der wetten kan bestaan,
Gaapt hij, waar 't zich aan hem vertoont, bezefloos aan.
| |
[pagina 50]
| |
Hij waant zich deugdzaam, als hij 't voetspoor zijner vaderen
Angstvallig drukt; maar durft het doel der deugd niet naderen;
Miskent haar telkens - ja, ziet somtijds, in zijn' waan,
Haar schoonste zegepraal als vrucht van 't misdrijf aan.
Hij eert, wanneer 't zijn eeuw gedoogt, de volksverlichters
Der oudheid, roemt den moed der vroegre waarheidstichters.
Maar had hij onder 't volk, dat hen verwierp, geleefd,
Hij had hen meê vervolgd; misschien te rug gebeefd
Voor de eedle poging, en 't oorspronklijk eigen leven
Dier helden, die hij thans, door volgzucht voortgedreven,
Vergoodt; en met den drom, waar onder hij zich mengt,
Zijn nietig aandeel in de erkende hulde brengt.
Doch Hij, wiens schoone drift langs de ingeslagen paden,
Waar in een volksgeest zich beweegt, door eedle daden
Zich kenschetst; als een stroom, die in zijn milden vloed,
Met vruchtbre kabbling langs zich vormende oevers spoedt;
Wiens wil en denkkracht tot het schoonst geheel vereenigd,
Het vuur der rede naar den eisch der driften lenigt,
Bedwingt of aanspoort, en 't hartstogtelijk gewoel
Der neiging smelten doet in 't zuiverst zelfsgevoel;
Hij, die dus met zich-zelv' eenstemmig, met gerustheid
Den zuivren wellust smaakt, dier hoogre zelfsbewustheid -
| |
[pagina 51]
| |
Leeft - maar zijn leven is het leven van een' God.
Hij schiep dat leven zelf. - 't Zelfdadige genot
Zijns aanzijns is zijn werk. Zijn deugd is meer dan strijden,
Meer dan een stoïsch, stug, en overmeesterd lijden,
Meer dan de kalmte en rust der zelfsverloochening.
Ze is 't ruimer ademen der ziel in hooger' kring. -
Hij ziet in 't zeedlijk Rijk der vrije handelingen,
In 't oord der vrijheid, waar geen Noodlots wetten dwingen,
De schoone wederhelft van 't zinnelijk Heelal. -
In beide ziet hij, wat de menschheid wezen zal,
Wanneer ze tot den Staat, die in haar kiemt, verheven,
Zich-zelf en de aard, waar uit zij wierd, de wet zal geven;
Die onverdelgbre wet, die 't menschelijk gemoed
Zijn' Godlijk' aanleg en zijn Adel kennen doet;
aant.Die wet, wier zin en doel wij, schoon met flaauwe trekken,
In elke grondschets van 't Oorspronklijk Regt ontdekken. -
Doch, 't Wetboek van dien Staat, die traag en langzaam rijpt,
aant.Waar naar, vaak te onbedacht, het zuchtend menschdom grijpt,
Waar op de Wijsgeer staart, dat voorwerp zijner zorgen -
Dat wetboek ligt nog diep in 's menschen geest verborgen.
| |
[pagina 52]
| |
Dat schoon verband van Vorst en Volk, van Regt en Pligt,
Van Dwang en Vrijheid - naar één middenpunt gerigt,
Dat elke zenuw van 't Maatschaplijk leven prikkelt;
Dat stout ontwerp, nog nooit in al zijn' glans ontwikkeld;
Die algemeene wil der volkren - edel, rein,
En heilig als God zelf - slaapt nog in 't menschlijk brein.
Wee, de aard! - zoo vaak die slaap door woeste hersenspoken
En valsche droomen wordt ontrust en afgebroken!
Of als 't miskend bezef van vrijheid, 't slaafsch gebroed,
Door tegenstand getergd, in dollen euvelmoed,
Gelijk een' zwavelpoel, in 's aardrijks ingewanden
Gesloten en geperst, doet koken en ontbranden!
Als 't uit zijn slavernij met toomeloos geweld
Zich losrukt, wat zijn vaart belemmert, nedervelt,
En 't grijnzend drakenhoofd omhoog heft uit zijn poelen!
Wee 't menschdom! - telkens, als 't verbijsterd zelfsgevoelen
Der volkren, dat naar licht, geluk of vrijheid haakt,
Te lang vernederd en getergd, eensslags ontwaakt! -
| |
[pagina 53]
| |
't Rukt, nog bedwelmd, vooruit, vliegt zinneloos te wapen,
Ontwaakt in dronkenschap, om vaster in te slapen,
Ziet door een middenstof van damp, in 't flaauw verschiet,
De vrijheid; maar het kent de wet der vrijheid niet;
Holt spoorloos voort, en waant zijn kluisters te vernielen,
Om moede en afgemat nog slaafscher neêr te knielen
Dan voormaals; - haat en vloekt het licht, juicht in zijn schand,
En smoort het heilig vuur, dat in zijn' boezem brandt. -
Houdt stand, ô Eedlen, onder 't menschdom! - Kent uw pligten!
Wat in dien woesten zwaai van 't onverstand moog' zwichten;
Blijft gij getrouw aan 't geen de vrijheidswet gebiedt,
Volhardt, en kreunt u aan den drang der tijden niet!
Geniet in al zijn kracht, dat hooggestemde leven,
Dat, met het trotsch gevoel van eer en moed doorweven,
Zijne eigen waarde kent; op de eer, die waarde bouwt;
En onverwrikbaar op zijn' vasten geest vertrouwt.
Geniet, dat zelfsgevoel, dien wil, waar in de togten
En neigingen der ziel, harmonisch zaamgevlochten,
En door geen' wanklank in hun trillingen gestoord,
Zich grootsch vereenigen in 's levens schoonste akkoord! -
| |
[pagina 54]
| |
ô Gij, die onvermoeid in 't wezen der gedachten,
In 't stoffeloos geheel der ziel, in de eigen krachten
Van 't ongezien Heelal, naar hoogre waarheid vraagt,
Dan die in 't Rijk der wis- en werktuigkunde daagt;
Die door den sluijer van 't verganklijk heer der dingen,
Tot de eerste Hoofdwet van het leven door wilt dringen,
't Heelal der daden in u-zelven wilt bespiên,
En met het oog der ziel dat geestig rijk doorzien;
Toeft hier bij dit tafreel van 't zelfsvermogend leven,
Dat, tot de hoogste magt der willekeur verheven,
Ons 't denkkend halfrond schetst der eeuwige Natuur! -
Dat naamloos halfrond, dat ontvonkt door Godlijk vuur,
Zijn zigtbre wederhelft, de stof, in de ijzren boeijen
Van 't noodlot vastgekneld, bezielt en doet ontgloeijen;
Die zusterlijke gade, als ze in den bajert zucht,
Tot hooger aanzijn roept, met Godlijk zaad bevrucht,
Het meetloos starrenheer met duizende van tolken
Der Rede, vol gevoel van vrijheid, doet bevolken,
En naar zijn nooit voltooibaar doel, - van trap tot trap,
Zich-zelv' teelt en herteelt in eeuwge zwangerschap! -
Toeft bij dit beeld - maar streng vereenigd, ongescheiden! -
| |
[pagina 55]
| |
Daar is geen geest of stof; maar stof en denkkracht beiden;
Die twee zijn één, in tal, in doel, in kracht en duur:
Zij zijn, voor ons begrip, slechts twee - God en Natuur.
Deze onverbreekbare echt van 't al, dien duizend monden,
Gelijk een Godspraak, waar we onze oogen slaan, verkonden -
Dit onverbreekbaar bond, dat alles in zich sluit,
Drukt overal zich in 't tweeslachtig wezen uit.
't Is alles geest en stof in de eindelooze keten. -
Van 't schijnbaar onbewerktuigd gruis, tot aan 't geweten
Van 't reedlijk wezen, dat, in eigen kracht ontwaakt,
De wet, die in hem spreekt, eerbiedigt of verzaakt,
Is alles één, en, in die eenheid, stof en leven. -
Spinoza's vindingskracht, der wiskunst prijs gegeven,
Drong tot dit huwlijk van saturnus Tweeling door;
Maar vond de juno slechts op zijn éénzijdig spoor:
Den vrijen jupiter van 't stelsel, dat hij baarde,
Den bliksemenden wil, die Hemel, hel en aarde
| |
[pagina 56]
| |
Doorwoelt, en door den nacht van 't Noodlot stralen schiet,
Dien Broeder, en Gemaal, en Vader - vond hij niet. -
Verwijl hier, die het woord des levens in u-zelven,
In 't donker heiligdom der waarheid, op kunt delven,
Die alles wat ge ervaart en buiten u aanschouwt -
Al wat de rede op tal, en maat, en oorzaak bouwt,
En naar een zamenstel van eerste formlen regelt,
Niet met de magtspreuk van onfeilbaarheid bezegelt;
Maar stout hertoetsen durft, en grootscher proefsteen kiest,
In 't oord, waar tal en maat zijn waarde en kracht verliest!
Houd op dien eeuwgen echt uw vorschend oog geslagen;
Op beider sferen, die elkaâr omhelzend schragen!
Zij brengen, in hun levensdragt, 't onsterflijk woord,
Dat eeuwig was, en is - maar schooner zijn zal, voort. -
Wat ziet gij, Herakliet! naar de eeuwen, die vervlogen,
Angstvallig om - en wendt uwe altijd schreijende oogen,
Vol bittren wrevel naar een vroegre menschheid heen?
| |
[pagina 57]
| |
Wat treurt, wat jammert ge om een Eden, dat verdween,
En staart op 't nevelig gordijn van 't dood verleden?
Wat doemt ge U, om met smart op distelen te treden,
En 't leven als een straf te ontvlugten in den dood? -
ô Ja! - De aarde is een dal van jammeren. - Haar schoot
Een vruchtbre moeder van onlijdelijke plagen! -
Zij is 't, helaas! - Maar wij - die d' onspoed morrend dragen -
Wij, met het Ideaal van 't eenig Vaderland
Der menschheid toegerust - wij, met den Adelstand
Van ons geslacht doorgloeid - wij, Burgers van het Eden
Der toekomst, dat wij traag of moedloos tegentreden,
Wij zijn er de oorzaak van! - Voor de eer bestemd, en vrij,
Verloochnen we onze waarde in schande en slavernij;
Verbeuzlen 's levens doel in 't schandlijkst zelfsverzaken,
En dorsten, naast de bron des Heils, waar naar wij haken! -
Wat schetsen we ons de deugd, verwant aan ramp en druk?
De schoonste kracht der ziel als bron van 't ongeluk?
Dit leven, als een' vloek, een langzaam, kwijnend sterven?
Den mensch, gedoemd, op de aarde als balling om te zwerven? -
Schud af die dwaling, die de Rede en God onteert,
En 't Vorstlijk wezen tot den slavenstand verneêrt! -
| |
[pagina 58]
| |
aant.Het Vorstlijk wezen? - Ja, maar in zijn jonglingsjaren,
Hier, laf vertroeteld - daar aan de ijslijkste gevaren
Ten prooi; hier worstlend met geweld en bijgeloof,
Ginds al te ontijdig aan zich zelf gelaten; doof
Voor rede, wet en pligt; van drift en waanzin dronken,
En ver beneden 't peil der dierlijkheid verzonken.
ô Vorstelijke spruit, wien de aard geen rampwoestijn,
Geen poel van gruwlen, maar een Paradijs moest zijn,
Eens koom' het zalig rijk der menschheid, dat we ontvliedend!
Eens zegepraal' de wet, eens zal haar wil geschieden! -
Eens word' het voor elk oor verstaanbaar heilig woord
In al zijn zuiverheid en kracht op de aard gehoord! -
Rijp, vrucht der eeuwen, rijp! door 't licht der wetenschappen
Bestraald, door regt en pligt gekweekt, door de eêlste sappen
Der levenkweekende Natuur, en door den gloed
Der schoonheid en der kunst gekoesterd en gevoed!
Voltooi uw' wasdom in den kring, u aangewezen!
| |
[pagina 59]
| |
Leer uw bestemming in uw' Godlijk' aanleg lezen;
Die hoogre schepping, waar uw eigen wil en kracht,
Het licht der kennis en der kunst van uit den nacht
Der tijden rijzen deed; waar ge, aan u-zelf gegeven,
Bij 't heilige gevoel der vrijheid - 't doel van 't leven,
En 't oogmerk van 't bestaan, in 't naderend verschiet
Der volgende eeuwen, vol verrukking naadren ziet!
Rijp, telg der eeuwen, rijp! in 't zaligend vertrouwen
Dier bectre toekomst, in 't veredeld zelfsaanschouwen
Van 't innig leven, dat uw hart en brein vervult;
En vraag daar - wat gij zijt, en wat gij wezen zult!
Dáár, waar Natuur zich zelve aan 't laagre stof onttogen,
Als louter wil, en daad, als geest en denkvermogen
Verschijnt; in 's levens stroom zich spiegelt en omarmt,
Zich in haar eigen' gloed te rug gekaatst, verwarmt -
Dáár, waar ze aan de andre zij' van 't al - 't werktuiglijk worden
En 't stoffelijk bestaan verheft tot hooger orden,
En in haar strekking naar dit zwevend tegenbeeld,
Den grenspaal overschreidt, die beider sferen deelt;
| |
[pagina 60]
| |
In 't onverklaarbaar ik 't onstoflijke aspunt nadert,
En beider stralen in een middenpunt vergadert,
Waar 't dubbelslachtig licht 't betogend brein misleidt.....
aant.Daar ziet het oog der ziel God en de Onsterflijkheid!
Daar leest ze, in vlammend schrift, het antwoord op haar vragen,
Het eeuwig leven der Natuur, het eindloos dagen
Van 't ongeschapen, nooit verdelgbre levenslicht,
Bij 't eindloos zoeken naar 't verwisslend evenwigt
Der beide polen, die zich in de ontelbre buizen
Van 't eenige ik en zijn aantrekken, en doorkruisen.
Daar ziet zij 't laatste doel der denkende Natuur! -
Zij ziet het; maar door 't tooverglas van ruimte en duur,
Gelijk een namaals zich herinrend eigen leven;
Of - door een' twijfel, die haar martelt, voortgedreven,
Verloochent zij die hoop, die haar 't verschijnsel gaf
En droomt een eindloos niet aan de andre zij' van 't graf. -
Daar ziet zij 't strijdperk dier twee gissingen ontsloten,
Elkaâr vijandig; maar uit ééne bron ontsproten.
Een zelfde tweestrijd bragt ze voort; een zelfde schijn
Doet hier 't geloof aan 't ongeloof vermaagschapt zijn. -
In beide is dwaling voor 't gelouterd zelfsbezeffen,
In beide is waarheid, maar verzeedlijkt aan te treffen!
| |
[pagina 61]
| |
Dien zelfden tweestrijd zien we alöm op 't grensgordijn,
Waar achter geest en stof, zelfsdadigheid en zijn,
Natuur en vrijheid haar twee-eenigheid verbergen,
En door haar' dubblen schijn het oog der rede tergen.
Hier hoopt of vreest de ziel een eindeloos bestaan,
Of vindt er 't voorhof van een eindeloos vergaan. -
Wat kiest gij? - ô Hier is geen grond zelfs om te kiezen:
't Fijnst spinnende vernuft moet hier den draad verliezen. -
Kies niet!..... maar zie 't gordijn van twijfelzucht en waan
Voor 't scheemrend blaauw verschiet van 't denkend wezen aan!
Hier dringt het oog niet door: 't stuit op de grensgewelven
Der beide polen onzer denkkracht, van ons zelven;
Maar achter deze grens vol dubbelzinnigheid,
Die al wat weten maar niet handlen wil, misleidt;
Schuilt hoogre waarheid dan verbeeldingskracht kan uiten.
Hier kan de vrije ziel alleen als daad besluiten:
De rede duizelt er. De wil, de wil alleen
Is hier haar gids, en draagt de fakkel voor haar heen
Vraag niet naar d' oorsprong noch naar de uitkomst aller krachten;
Niet wat de zelfszucht hier moog' hopen of verwachten;
| |
[pagina 62]
| |
Niet naar 't waarom? of hoe? van 't namaals of voorheen;
Maar naar 't geen zijn moet en der daden doel alleen! -
Dat vrije doel, verknocht aan d' eisch der handelingen,
Rijpt achter 't schutdoek, waar't verstand niet door kan dringen.
Daar neemt 't onsterflijkheid der ziel, en 't zelfsbestaan
Der vrijheid in den mensch, een hoogre duiding aan;
Het geen we in ons begrip sterfloozen voortduur heeten,
Is, waar de tijd ons zelfs ontzinkt, niet af te meten
Aan de eindelooze lijn, waar langs 't verschijnsel snelt,
Noch 't ruim, waarin elk beeld zich ons voor de oogen stelt.
Het gelde als beeldspraak van een eindloos zelfsvolmaken,
Als 't hoogste denkbeeld der Natuur, in haar ontwaken
Tot hooger rang, als 't slaauw te rug gekaatste licht
Der reinste Harmonie van zeedlijke orde en pligt! -
Wat toch bekreunen we ons om 't onbekende leven,
Om 't aanzijn na den dood? - Of we, aan ons-zelf hergeven,
't In hoogre dadigheid hernieuwd - 't in grootscher' kring
't Verleefd verledene, met zelfs - herinnering
Aanschouwen zullen? - Staak, staak dit onzinnig hopen,
Om 't nietig gistren aan het morgen vast te knoopen,
Om, met den ballast van 't verweesne toegerust,
| |
[pagina 63]
| |
In 't zelfde zinnelijk gevoel, aan de overkust
Van 't onbekende Lethe, als uit een' droom te ontwaken,
En de afgesleten vreugde en smart op nieuw te smaken!
Wat ook die levensnacht moog zijn, die ons verbeidt,
Wat form dit denkende ik en zijne ondeeligheid,
In de eindlooze éénheid der ontelbre krachtheelallen
Der zich hervormende Natuur ten deel moog' vallen -
Genoeg! - Wij zijn slechts één, met haar die eeuwig leeft,
Wij rijpen in haar voort met al wat adem heeft!
Haar alomvattend, eind- en deelloos, onuitspreekbaar,
Haar met de Godheid gansch doorweven, onverbreekbaar,
En in haar strekking onverdelgbaar zelfsbestaan -
Eenzelvig met de ziel - kan worden noch vergaan.
Natuur, uw geest is de onze, is onze is uwe aléénheid!
De heilge wet, die in ons woont, spreekt de algemeenheid
Van 't eenig ongeschapen ik, in 't hoogst besluit
Der rede - maar in 't rijk der vrije daden uit. -
Grijpt naar dit standpunt, wat gevoelen kan en denken,
En weet wat denkkracht zij! - Daar, waar zij slechts kan wenken,
Dáár is uw voetpad, dáár uw leven, dáár uw licht.
| |
[pagina 64]
| |
Een schoonre onsterflijkheid straalt ons hier in 't gezigt!
Dit denken, dit gevoel, dit innige bezeffen,
Die vonk van vrijheid, dat veelvormig zamentreffen
Van tallooze uitingen der eigendadigheid,
Door 't kunstig zamenstel der zenuwen verspreid -
Moog' met het stoflijk ik in 's levens meer verdwijnen,
Of, in een ander kleed gehuld, op nieuw verschijnen,
Of 't zelfde ligchaam weêr ontwoekeren aan 't graf;
't Geloof der deugd hangt van die wisselkans niet af!
Wat dan de onsterflijkheid moog' zijn, waar op wij staren,
Door welk een zinnelijk begrip we ons haar verklaren -
Gelijk de Wijsgeer haar tot Ideaal verheft,
Of zóó, gelijk zij 't fonklend oog des Dichters treft,
aant.Of even als zij zich door Priesterlijke monden
Aan 't traag, hardhoorende oor der volken laat verkonden;
Ze is eindloos meer dan 't beeld, dat haar ten tolk verstrekt,
Meer dan 't veelkleurig gaas, dat haar gelaat bedekt.
Ze is, wat de wet gebiedt, wat de uitspraak van 't geweten
| |
[pagina 65]
| |
('t Onfeilbaar zelfsgevoel, ook als we ons-zelf vergeten)
Als hoogste doelwit eischt voor 't zedelijk bestaan.
Haar heilig Godsbevel wijst zelfs-volmaking aan,
En 't naadren tot één' wil, wiens luide stem wij hooren. -
Die hoogste zelfheid, door geen ongeloof te smoren,
Zij onze gids naar 't ik, dat naar vereedling streeft,
Eenstemmig met het doel, dat eeuwig rijpt en leeft. -
1812.
|
|