| |
| |
| |
[XVI]
De weg door het Vrijbosch was lang. Nu eens liep hij onder statig geboomte, waar de zon door het hooge bladergewelf heen, lange stralen schoot tot op den met kort gras en mos begroeiden grond; dan weer slingerde hij tusschen het dicht kreupelhout, waar vlinders van bloem tot bloem fladderden en duizenden insecten vroolijk gonsden.
Hier en daar kruisten andere paden den weg door het gezelschap gevolgd, en onze vrienden zouden, aan henzelven overgelaten, reeds lang verdwaald zijn geweest in dien doolhof van wegen, stammen en struikgewas. Maar de koning van het Vrijbosch ging, zonder een oogenblik te aarzelen, steeds vooruit. Het bosch was zijn domein, hij kende het tot in zijn minste schuilhoeken.
Nu en dan bemerkten onze vrienden hutten uit ruwe planken en met leem gevoegd rijswerk opgetrokken. Meestal waren zij gelegen bij open plaatsen en omgeven door een lap bewerkten grond. Bij de nadering van het gezelschap kwamen de bewoners in allerhaast gewapend te voorschijn. Op een teeken van hun opperhoofd traden zij weer hunne woningen binnen.
Eindelijk kondigde hun leidsman aan, dat zij nog slechts een twintigtal boogscheuten van den zoom van het bosch verwijderd waren.
- 't Doet me veel plezier, merkte Jan aan. Zoo'n bosch is heel schoon, maar ik zou het er niet lang in uithouden! Altijd diezelfde stilte, die boomen, welke u beletten te zien en wier bladeren het lieve zonnelicht tegenhouden! Altijd dat gegons van vliegen en andere beestjes, die u soms heel brutaal tegen de wangen of den neus snorren, ofwel heel verraderlijk zich op uwe hand of in uw nek nederzetten om u het bloed uit te zuigen!... Neen hoor, ge moogt uw bosch hebben! Ik verkies de open lucht, waar men verre in 't ronde kan kijken, waar de wind u streelt en verkwikt...............
Plotseling zweeg hij en keek den koning van het Vrijbosch verwonderd
| |
| |
aan Deze had een gebiedend gebaar gemaakt en bleef luisterend staan.
In de verte klonk een verward rumoer, dat allengs sterker werd. Links en rechts zag men gewapende mannen tusschen het geboomte voortijlen naar een zelfde punt.
- Er is daar iets gaande, sprak Dokus. Ik geloof dat er gevochten wordt.
De koning van het Vrijbosch keerde zich tot Jan en sprak met gefronste wenkbrauwen:
- Volgt dit pad! Het brengt u ginder op de baan naar Clercken! Wat gij onderweg ook ziet, bemoeit er u niet mede, anders verbeurt gij uw leven! Vaarwel!
Na die weinig geruststellende woorden verliet hij het gezelschap en ijlde vooruit tusschen het geboomte, op den voet door zijn makker gevolgd.
Jan keek hen een oogenblik na, haalde de schouders op en bromde:
- Wat een onbehouwen vlegel! Hij beent er van door zonder mij den tijd te geven om te vragen of die bedreiging gemeend is. Ik heb groote goesting om hem na te rennen en hem bij de lurven te pakken!
- Zie ginder eens, riep Dokus. Eene vrouw te paard en een, twee, drie, vier, vijf ruiters. Zij verweren zich tegen een talrijken hoop mannen te voet. Zij vluchten hierheen!
- Het zijn gewis vreemdelingen of een jachtgezelschap, door de lieden van het Vrijbosch aangevallen, meende Alwina. Waren zij in het open veld, dan konden zij hunne paarden de sporen geven en ontkomen. In het bosch ontvalt hun dit voordeel. Ziet, de bandieten hebben dit goed begrepen en drijven de ruiters meer en meer het bosch in. Die ongelukkigen zijn verloren, want alle verzet wordt door de lieden van Willem Staalhart met den dood gestraft.
- Zoo, sprak Jan bedaard, dan is het tijd dat die menschen geholpen worden. Gij, Dokus, blijft met Schol bij Wanna en Alwina. Ge volgt het pad in gindsche richting. Mocht ge aangevallen worden, bedien u dan van mijn zwaard; ge zult overigens in Schol een flinken helper hebben. In geval van nood roept of fluit ge uit al uw macht! Tot straks!
Na die korte aanbeveling snelde hij met vlugge sprongen in de richting van den strijd.
IJlen wij den dapperen jongeling vooruit. Het gezelschap door de bandieten aangevallen en gansch ingesloten, bestond, zooals Alwina het
| |
| |
reeds gezegd had, uit eene dame en vijf heeren. Naar hunne prachtige paarden en hunne kostbare kleedij te oordeelen waren het lieden van zeer voornamen rang.
Zij hadden zich rondom de edelvrouw geschaard en verdedigden zich met hunne lange degens tegen de boschroovers, die hen langs alle zijden omringden en met knuppels, spietsen en kruismessen bestookten. Een der ridders had van het oogenblik, dat hij door zijn gezellen gedekt was, gebruik gemaakt om zijn jachthoorn te nemen en blies er op dat het door het bosch weerklonk. Maar bij dit noodsein verdubbelden ook de woedende pogingen der aanvallers.
Terwijl eenigen hunner voortgingen de ruiters te bestoken en de paarden bij de teugels grepen, hadden anderen zich op den grond geworpen en kropen op de knieën voort, op gevaar af van door de hoeven der steigerende dieren getroffen te worden, om hun de buigpezen over te snijden. Dit opzet gelukte gedeeltelijk en weldra stortten drie ruiters op den grond. Vóór zij zich konden oprichten werden zij door twintig handen aangegrepen en begon een wanhopige strijd, lijf om lijf. De twee andere ruiters hadden genoeg te doen om hun eigen leven te verdedigen en bevonden zich dus in de onmogelijkheid om hunne gezellen of de edelvrouw hulp te bieden. Reeds greep de koning van het Vrijbosch het kleed der dame vast om deze van haar paard te sleuren.....................
- Bij de muts van mijn Grootje! klonk er nu eene stem boven het strijdrumoer uit. En op hetzelfde oogenblik drong een man door den dichten drom der aanv{?}llers. Als mokers rezen en daalden zijne vuisten en telkens stortte er een roover neer om niet meer op te staan. Verschrikt stoven de anderen uiteen, doch Jan, want onze lezers zullen hem reeds herkend hebben, sprong hen na, greep den eersten, die onder zijn bereik kwam, lichtte hem als eene pluim omhoog en wierp hem de overigen op het lijf, zoodat verscheidene der bandieten onder het slaken van pijnlijke kreten over den grond rolden.
En vreeselijk lachend herhaalde Jan ditzelfde spel, roepende:
- Bij de muts van mijn Grootje! Wat een kegelspel! Wat een prettig kegelspel!
Op minder tijd dan wij noodig hebben om het te vertellen, was de grond met gewonden overdekt.
Willem Staalhart had ondertusschen het kleed der edelvrouw losge- | |
| |
laten en sloop met opgeheven kruismes op Jan toe, met het doel hem van achteren te treffen. De edelvrouw zag dit en slaakte een luiden gil. Jan keerde zich om en zag het gevaar. Op het oogenblik dat het wapen reeds zijne borst bedreigde, hief hij de hand op en greep, zooals wij hem vroeger reeds zagen doen, den voorarm van zijn aanvaller vast. Deze deed geweldige pogingen om zich los te rukken, doch zonk aldra huilend van pijn op de knieën.
Hij zonk aldra huilend van pijn op de kniëen.
Ondertusschen hadden de edellieden zich weer vereenigd en maakten zich gereed om op het overschot der bandieten in te stormen. Op dit oogenblik verschenen er twee nieuwe strijders, die den vijand in den rug aanvielen: Dokus en Schol. Nu ontstond er eene ware paniek onder de man- | |
| |
nen van het Vrijbosch. Zij wierpen hunne wapens weg, sloegen huilend op de vlucht en waren welhaast tusschen het geboomte verdwenen.
Jan had Willem Staalhart nog niet losgelaten. Een der ridders naderde met opgeheven degen.
- De aanleider der bende! Mijn degen zal.........
- Uw degen zal niets, Heer! zegde Jan kalm.
- Maar............
- Die man is mijn gevangene. Ik alleen beslis over zijn lot!
- Maar hij heeft honderdmaal den dood verdiend!
- Best mogelijk! Misschien wel duizendmaal! En zich tot Staalhart wendende, voegde hij dezen toe:
- Loop heen, zoo snel ge kunt, en maak dat ik enkel uwe hielen zie! Voort!
De bandiet liet het zich geene tweede maal zeggen, vlood zoo snel hij kon en was weldra uit het zicht.
De dame was onderwijl van heur paard gestegen en trad op Jan toe.
- Dappere jongeling, sprak zij, gij hebt mij en deze heeren het leven gered op eene wijze, die niemand u kan nadoen! Wij danken u en zullen dit nooit vergeten. Uwe hand, ridder!
Jan drukte de toegestoken hand op zijne gewone hartelijke wijze en antwoordde:
- Ik heb gedaan wat ik noodig dacht om u zoo spoedig mogelijk van die kerels te ontslaan. Ieder heeft zijne eigen manier van strijden, en onder ons gezegd, ik geloof dat, in dees geval, de mijne niet van de slechtste was. Nu, een ridder ben ik niet!......
- Dan verdient gij het te zijn, sprak de dame, want gij hebt u meer dan ridderlijk gedragen. - Is dit niet zoo, Heeren? voegde zij er bij, zich tot haar gevolg wendend.
- O, ja, Hoogheid! verklaarden dezen eenstemming, en kwamen beurtelings Jan de hand drukken.
- Zulke daad verdient eene vorstelijke belooning, ging de dame voort.
- Mevrouw, sprak Jan, toen ik u ter hulp kwam, deed ik slechts wat ieder, die geen lammeling is, in mijne plaats zou gedaan hebben: mijn plicht. Ik hoef dus niet beloond te worden. Overigens, het was geen zwaar werk, want ik zweet er niet eens van!
| |
| |
Uit ieder anders mond zou die verklaring als eene geweldige grootspraak geklonken hebben; doch Jan zei het zoo eenvoudig-natuurlijk, en keek de dame en de edellieden daarbij zoo onbeschroomd aan, dat geen hunner op het denkbeeld kwam, dat er, vanwege Jan, eenige eigen-opzetterij in het spel kon zijn.
- Ik hoor gaarne zulke taal, vervolgde de dame, onzen vriend met welgevallen aankijkend. Zij volledigt het denkbeeld dat ik mij reeds over uw karakter gevormd had! Weet echter, jongeling, dat ik gewoon ben iedereen voor mijn wil te zien buigen.
- 't Kan waar zijn, mevrouw, en ik geloof het, maar ik heb ook een wil! Wanneer ik denk gelijk te hebben, dan kan niemand mij doen toegeven! En dit is hier het geval, mevrouw.
De edellieden keken den spreker met zulke verbazing aan, dat deze onwillekeurig begon te lachen. De dame verre van er over ontstemd te zijn, strekte de hand naar Jan uit en verldaarde:
- Mijne heeren, wie zóó handelen kan en zóó spreken durft is een man! En zich tot Jan wendend ging zij voort:
- Ik dring niet langer aan. Wat ik u echter verzoek aan te nemen is deze ring. Hij weze u niet eene belooning, maar wel een herinneringspand aan de vrome daad, welke gij hier verricht hebt.
Dit zeggende nam zij eenen kostbaren zegelring van haren vinger en stak hem aan Jan's pink, want voor de andere vingers was hij natuurlijk niet groot genoeg.
- Die ring vervolgde zij, zal u geluk bijbrengen.
- Hoedat, mevrouw?
- Mochtet gij ooit in ongelegenheid verkeeren en hulp behoeven, waar gij u ook bevindt op het grondgebied van den hertog van Burgondië, dan hoeft gij dien ring slechts aan de overheden te toonen en te zeggen wie hem u gaf.
- Gij gaaft mij dien ring, mevrouw, dat weet ik. Wie gij echter zijt, weet ik niet!......
Op dit oogenblik klonk er hoorngeschal door het bosch en naderde er een talrijke jachtstoet. Vooraan reed een ruiter, op een vurigen hengst gezeten. Zijne kleedij was niet zoozeer met goud gestikt of met bontwerk versierd als die der meesten zijner volgelingen. Hij was middelmatig van gestalte, had een dik hoofd en een onbevallig uiterlijk. Maar in zijne geba- | |
| |
Jan zonder Vrees, Hertog van Burgondië.
| |
| |
ren en in zijn oogopslag lag er iets, dat den meester verried. Bij het zien der dooden en gewonden kon hij een kreet van ontsteltenis niet onderdrukken.
Terwijl hij van zijn paard sprong liep de dame op hem toe en had daarna een tamelijk lang onderhoud met hem. Zij spraken niet luid genoeg om door Jan en de zijnen verstaan te worden, maar aan de gebaren der dame te zien, konden zij wel raden wat zij vertelde.
Eindelijk was het gesprek geëindigd. De voorname heer trad vooruit, keek Jan met doordringenden blik aan en sprak:
- Jongeling, gij hebt mijne gemalin en deze heeren het leven gered!
- Dat is zoo, Heer.
- Ik dank u daarvoor, ridder!
- Edele heer, sprak Jan glimlachend, ik hoor wel dat gij mij niet kent, anders zoudt gij, evenals mevrouw het daarstraks deed, mij niet voor een ridder nemen.
- Ik weet wat ik zeg, ridder!
- Ik ook, heer!
- Uw naam?
- Jan zonder Vrees!
De edelman trad een stap terug, terwijl onder de omstaanders een gemompel van verbazing opsteeg.
- Gij noemt u Jan zonder Vrees? riep de edelman met gefronste wenkbrauwen.
- Ja heer!
- Zoo! En wie ben ik dan?
- Dat weet ik niet, heer. Het is de eerste maal, dat ik u zie.
- Dan zal ik het u zeggen! Ik ben Jan zonder Vrees!
- Gij ook? Nu, dan zijn er twee! Wel, riep Jan, zich plotseling voor het hoofd slaande, wel, bij de muts van mijn Grootje, dan zijt gij Jan zonder Vrees, de hertog van Burgondië, over wien ik reeds zooveel wondere dingen gehoord heb! Dat doet me plezier! Ik, ik ben Jan zonder Vrees uit het Krabbenstraatje te Antwerpen, de kleinzoon van Moeder Neeltje!
De hertog kruiste de armen over de borst en keek den kleinzoon van Moeder Neeltje lang en scherp aan.
Nu kwam de hertogin tusschenbeide en sprak:
| |
| |
- Mijn edele gemaal, ik en deze heeren, die ooggetuigen zijn geweest, kunnen bevestigen dat onze redder volkomen het recht heeft zich Jan zonder Vrees te noemen! Wij waren omringd door meer dan honderd gewapende bandieten; hij was alleen en slechts gewapend met zijn dolk, dien hij niet eens uit de scheede gehaald heeft. Zie om u heen en tel de lichamen, die hier op den grond liggen...
- Gij overdrijft, mevrouw, onderbrak Jan. Die heeren daar en ook mijn makker Dokus en onze brave Schol hebben dapper meedegedaan!
- Dat is wel waar, riep de hertogin, maar zonder u behoorden wij op dit oog enblik niet meer tot de levenden!
- Zoo is het, heer hertog, bevestigden de bedoelde edellieden.
De hertog wendde zich tot Jan en vervolgde:
- Gij zijt dus van Antwerpen?
- Ja.
- En gij stamt af van?......
- Ik ben de kleinzoon van Moeder Neeltje uit het Krabbenstraatje.
- Maar uw vader en uwe moeder?
- Die heb ik nooit gekend.
- Met welk doel hebt gij Antwerpen verlaten?
- Om rijk te worden!
- Gij bemint dus het geld?
- Ik? Voor mezelven bekreun ik er mij volstrekt met om. Het is enkel voor mijn lief Grootje, heer hertog! Ik wil haar in heuren ouden dag niets laten ontberen, wat men zich met geld kan aanschaffen! Toen ik haar verliet heb ik haar beloofd rijk terug te keeren. En nu ben ik op zoek naar rijkdom!
Bij het hooren dier naïeve verklaring begonnen eenigen der omstaanders stil te lachen. Jan bemerkte dit, fronste de wenkbrauwen en vroeg dreigend:
- Is het met mij dat ge lacht, Heeren? Neemt u dan in acht, want ik heb nog nooit eene beleediging ongestraft gelaten!
Eenigen der heeren brachten de hand aan hun zwaard en traden woedend vooruit, doch een toornige blik van den hertog deed hen terugdeinzen.
- Die jongeling heeft gelijk, sprak hij streng. Wat hij daar zoo eenvoudig in ongekunstelde bewoordingen vertelde, werd hem ingegeven
| |
| |
Heeren! groet met mij, ridder Jan van Strazeele.
| |
| |
door zijn hart! En men lacht niet met wat het hart zegt van hen, wier beeld het in zich draagt!......
- Dus, wij, edellieden van goeden huize, mogen door een onedelen knaap gehoond worden? bromde een der heeren luid genoeg om door den hertog en de hertogin gehoord te worden.
Deze laatste wisselde een blik van verstandhouding met haren gemaal, naderde tot Jan en fluisterde hem toe:
- Kniel neer, dappere jongeling, de hertogin van Burgondië verzoekt het u.
- Knielen, mevrouw, ik......
- Gehoorzaam, kind, want er gaat iets gebeuren, dat uwe grootmoeder veel plezier zal doen!
- Voor mijn Grootje? O, dan gaarne, fluisterde Jan en knielde neder.
De hertog toog nu zijn zwaard uit de scheede, raakte driemaal met het plat Jan's schouder aan en sprak op plechtigen toon:
- Wij, Jan, hertog van Burgondië, graaf van Nevers, Artois en Vlaanderen, willen beloonen den onschatbaren dienst onzen huize bewezen door Jan van Antwerpen, wiens dapperheid wij het leven onzer geliefde gemalin danken! Sta ridder op, Jan zonder Vrees van Antwerpen, heer van Strazeele!
Jan stond recht. De hertog omhelsde hem, keerde zich tot zijn gevolg en ging voort, terwijl hij het hoofd ontblootte:
- Heeren, groet met mij ridder Jan, heer van Strazeele!
De aanwezigen ontdekten zich en bogen allen voor Jan, die daar beweegloos stond, niet wetende of hij waakte of droomde. Maar nu sprak de hertogin, die aan zijne zijde gebleven was:
- Ridder Jan, de hertog heeft uwe dapperheid beloond; ik op mijne beurt, wil in u een even edel gevoel beloonen: uwe kinderliefde! Dies schenk ik u uit mijne bijzondere schatkist duizend gouden stuivers......
- Mevrouw!......
- Onderbreek mij niet, ridder! Die fortuin zal in u staat stellen uwe grootmoeder heel gelukkig te maken.
- O, mijn Grootje! Hoe jammer dat zij niet hier is! Mevrouw de hertogin, ik dank u voor het geluk, dat gij mij verschaft! Mijnheer de hertog, ik dank u voor de eer, welke gij mij hebt aangedaan! Zoo ik, op
| |
| |
mijne beurt, u eenen dienst kan bewijzen, dan hoeft gij het maar te zeggen, hoor! We zijn gedrijen te uwer beschikking!
- Gedrijen, zegt ge? vroeg de hertog verwonderd.
- Welzeker! Ik, Dokus en Schol! Kom hier, Dokus, en gij ook, Schol!
De gewezen herder, trad vooruit, gevolgd door zijn viervoetigen makker.
- Mijnheer de hertog, deze is Dolcus. Hij is mijn leerling en vriend. Vroeger was hij een bleeke, zwakke kerel, en vreesachtig als een haas! Ik heb een man van hem gemaakt, die van geen klein gerucht vervaard is. Hij heeft hef en leed met mij gedeeld; ik zal de belofte, welke ik hem gedaan heb, kunnen vervullen.
- Welke belofte, ridder?
- Hem vrij te koopen, zoodra ik rijk zoude wezen!
- Die knaap verdient een vrij man te zijn, sprak nu de hertogin. Ik heb gezien hoe hij en die hond de bandieten in den rug aanvielen, alhoewel deze stellig meer dan honderd man sterk waren!
- Dan heeft hij zijne vrijheid met zwaardslagen veroverd, antwoordde de hertog, die bepaald in eene goede luim verkeerde. Van heden af is hij vrij!
- Vrij! Ik ben vrijman! jubelde Dokus. Leve de hertog! Leve de hertogin!...... Vervolgens liep hij naar zijn vriend, greep dezes beide handen, schudde ze in de hoogste ontroering en riep:
- Dat alles heb ik u te danken! Ik zal het nooit vergeten!
Jan keek zijn vriend met stralenden blik aan en antwoordde:
- Ik deel uwe vreugd, Dokus, en ben fier over u!
Na zijn vriend omhelsd te hebben liep Dokus, juichend naar Alwina en hare moeder, die, stil weenend van aandoening, op eenigen afstand het tooneel bijwoonden.
Jan had onderwijl Schol bij zich geroepen, legde zijne hand op dezes geweldigen kop en sprak:
- Deze, mijn derde makker, is Schol! Trouwer, sterker en moediger beest loopt er niet onder de zon. Hij verstaat al wat men hem zegt en mist slechts de spraak. Evenals wij ducht hij niets en niemand. Zie, al veranderden al de boomen van dit bosch in gewapende vijanden, met ons drieën zouden wij ze verdelgen!
| |
| |
- Zoo met uwe bloote handen? vroeg een der heeren op ongeloovigen toon.
- Dat hangt er van af, antwoordde Jan bedaard. Een wapen zou overigens ras gevonden zijn! Dit zeggende keek hij rondom zich, bemerkte een jongen boom van een arm dik. liep er naar toe, greep hem met beide handen vast en brak hem zonder schijnbare moeite op twee plaatsen door, zoodat hij eene soort van knots bekwam, zoo lang als zijn eigen lichaam.
- Ziet, heeren, met zulk een knuppel zou het wel gaan! Bij die woorden zwaaide hij den boomstam herhaalde malen in eenen kring rondom zijn hoofd, zooals de schermer met zijn degen een rad slaat.
Dit bewijs zijner buitengemeene kracht werd op luide kreten van verbazing onthaald.
De hertog lei zijne hand op Jan's schouder.
- Ridder, wilt gij in mijn dienst treden? Ik zal u menige gelegenheid verschaffen om uwe kracht ten toon te spreiden!
- Heer hertog, ik heb u daarstraks gevraagd of ik u niet dezen of genen dienst kon bewijzen!
- Welnu, dat kunt gij! De Engelschen hebben zich te Sluis genesteld. Gij kunt mij helpen ze er uit te verdrijven.
- Dat zal ik, riep Jan, en Dokus en Schol zullen helpen!
- Heel wel, ridder van Strazeele. Ik heb uw woord en verwacht u vandaag te Dixmuiden. Mijne geheimschrijvers zullen onderwijl uwe adelbrieven in gereedheid brengen, benevens de vrijbrieven voor uw makker. Vaarwel!
De hertog, de hertogin en hunne volgelingen stegen in den zadel, verlieten het bosch en verdwenen aldra in eene stofwolk, door de hoeven der paarden opgejaagd.
|
|