'''Van grouwelijcke monsters en kinderen gods''. De Nederlands-koloniale literatuur over Suriname'
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
4 ‘Van grouwelijcke monsters en kinderen gods’
| |
[pagina 161]
| |
nieuw en vreemd was, literatuur dus van de allochtonen in de tropen. Dit onderscheid is zuiver naar twee kanten toe: het bakent koloniale literatuur af op basis van de zienswijze, van het gekozen perspectief. En nietkoloniale uitingen worden binnen de literatuur van het land zelf geplaatst. De indiaanse mythen en andere orale vertellingen van verschillende bevolkingsgroepen of de verslagen van de Matuari bosneger Johannes King (circa 1830-1899) behoren tot de vroege uitingen van Surinaamse literatuur, niet tot de koloniale literatuur. Ook om deze reden lijkt mij de afbakening zuiver: koloniale auteurs hebben dit gemeen dat zij primair schreven voor het thuisfront, het westerse publiek, en zeker zolang er nauwelijks sprake was van een literair circuit in de kolonie. Het vroegste literaire leven in Suriname was van puur koloniale snit, afgezien uiteraard van wat er bestond aan orale cultuur bij de weinig sedentaire inheemse groepen. Er is een fase van beginnend autochtoon-Surinaamse letterkunde geweest die diffuus was in die zin dat vanuit het koloniale stelsel culturele impulsen uitgingen die iets deden ontstaan wat kan worden aangemerkt als de eerste Surinaamse literatuur (bijvoorbeeld in het Sranantongo, een exclusief Surinaamse taal). In de loop van de achttiende eeuw namelijk zien we een geleidelijke perspectiefverandering: sommige koloniale schrijvers krijgen meer en meer oog voor andere belangen dan de puur koloniale die slechts in dividend en balen suiker werden uitgedrukt. Pas in de negentiende eeuw zou de beweging die ijverde voor de afschaffing van de slavernij zich over een breder front manifesteren. Het aantal literatoren dat zich aan hun kant schaarde nam aanzienlijk toe - we komen daarop later terug - maar een afbakening van koloniale en autochtone literatuur blijft ook voor die abolitionistische beweging problematisch. Er is nog een andere valkuil als het gaat om onze terreinafbakening en corpusbepaling:Ga naar eind1 in Suriname werd (en wordt) de zienswijze van landgenoten die lange tijd buiten Suriname verbleven, soms verworpen als niet-Surinaams. Albert Helman is bijvoorbeeld herhaaldelijk verweten vanuit een Nederlands perspectief te schrijven. Als dat zo is - en dat is nog maar de vraag - wordt hij dan daarmee ook een ‘koloniaal’? Het is hier niet de plaats om deze discussie te beslechten. Wel is het zinvol vast te stellen dat de literatuur van Surinamers in de diaspora een afzonderlijke status bezit.Ga naar eind2 | |
Reisverslagen: het onvindbare EldoradoVanaf het moment dat Alonso de Ojeda omstreeks 1500 de eerste glimp van de Surinaamse kust opving, hebben veren en pennen op perkament en papier gekrast. Reisverhalen, log- en dagboeken, handelsverslagen, | |
[pagina 162]
| |
ambtelijke verslagen, zeemansliedjesGa naar eind3 en plantersbellettrie werden door velen te boek gesteld: onderweg, terug in patria of in de Guyana's zelf (men realisere zich dat de Guyanese kust voor de kolonisten tot circa 1800 nog niet de latere staatkundige opdeling kende). In het historisch leesboek Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden (1958) hebben Ursy Lichtveld en Jan Voorhoeve veel van deze teksten bereikbaar gemaakt.Ga naar eind4 Het oudst bekende verslag van een tocht naar wat toen nog de Wilde Kust heette, is van A. Cabeliau. Het werd gepubliceerd door J.K.J. de Jonge in het eerste deel van zijn De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië ('s-Gravenhage et cetera 1862). Cabeliau was als commies-generaal in 1597 uitgezonden op een tocht naar de kust van Guyana en het eiland Trinidad. De verhalen van Sir Walter Raleigh over het goudland El Dorado, te situeren ergens aan de bovenloop van de Orinoco, hadden ook de Hollandse goudlust opgewekt. Spanjaarden en indianen bevestigden tegenover Cabeliau die verhalen over het goudmeer Parima, maar in zijn verslag aan de Staten-Generaal stelt hij nuchter vast dat hij zelf niets heeft kunnen vinden. Niettemin bleek de mythe zo taai dat nog eeuwenlang drommen hebzuchtige nonvaleurs richting de Guyana's afreisden, resulterend in wat Helman heeft genoemd De foltering van Eldorado. West-Indië is in avonturen- en reisverslagen geregeld genoemd, zoals in het anonieme Wonderlijke avondtuer, van twee goelieven (1624, heruitgave 1984) en in Korte historiael, ende journaels aentyckeninge, van verscheyden voyagiens in de vier deelen der wereltsronde, als Europa, Africa, Asia, ende Amerika gedaen etc. (1655) van de hand van de Hoornse zeeman David Pietersz. de Vries. Deze De Vries geeft veel bijzonderheden over land en bevolking, een belangstelling die te verklaren valt uit zijn opdracht om in Cayenne een volksplanting op te zetten. Een lezenswaardig reisverslag geeft voorts het dagboek van Elisabeth van der Woude (geboren 1657). Zij was de dochter van een kolonist die al tijdens de heenreis stierf. Zelf schreef zij niet over het koloniseren, noch maakte zij de mislukking van de kolonisatie waarvoor haar vader was uitgetrokken mee, want zij keerde al spoedig huiswaarts. Haar dagboek geeft dan ook niet een van de verbitterde kolonistenverslagen van die dagen, maar beschrijft levendig de reis naar de Oayapok, eind 1676.Ga naar eind5 In het Joernael en daghregister, gehouden van Joan Wils, commies vanweegen de E(dele) heeren van de Sociteyt van Suriname op het schip d'Coninck Salomon. Jannewary Ao. 1686, zich bevindend in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, komt een 39 strofen lange ballade voor over het schip van schipper Leendert van Dijck dat naar Afrika voer om daar 508 slaven in te laden voor transport naar Suriname. Leendert zelf gaf al snel de geest, onder betere omstandigheden overigens dan de slechts ruim honderd slaven die de reis niet zouden overleven: | |
[pagina 163]
| |
Als de zon het eind van de nacht had gemeld
werd het dek gespoeld en gewierookt,
de zieken bezien, de doden geteld,
voor de levenden gort gekookt.
Voor mageren en zieken was er beschuit,
voor ieder een zoopje jenever
bij brood, Bomba Swaen gaf geen geluid
of gromde tegen de gever.
Deze Bomba Swaen was ‘een reus van een Negerman’ die zijn opstandige ideeën nog tijdens de reis moest bekopen met zijn ophanging aan de grote mast. Men merkt natuurlijk al aan de struikelende versvoeten dat in deze ballade geen P.C. Hooft de pen voert. Zij is een levendige beschrijving van het leed tijdens een slaventransport, eindigend met een strofe waarin beschreven wordt hoe de slaven zich wisten staande te houden ver weg van hun geboortegrond en hoe zij hun bitterheid omzetten in liefde voor hun nieuwe vaderland. In 1963 werd de Ballade van de slavenhaler in opdracht van het Seminarie der Unitas Fratrum (de Evangelische Broedergemeente) te Zeist uitgegeven met historische toelichtingen door J.M. van der Linde. Op de 14de juli ergens in de jaren '20 van de negentiende eeuw komt een zeilschip voor Braamspunt, de ingang van de Suriname-rivier. Aan boord bevindt zich Johanes Haafkers die met vrouw en kind 41 dagen eerder van Helvoetsluis is afgezeild. Suriname is niet zijn eindbestemming, zoals direct duidelijk wordt uit de titel van het boek dat hij in 1827 bij W.K. Mandemaker te 's-Gravenhage zou laten verschijnen: Reize naar Guatemala. Haafkers zou acht dagen in Suriname doorbrengen, aleer hij via Curaçao en Cartagena zou doorreizen naar Midden-Amerika, voor een Nederlander in die dagen een nog heel wat ‘exotischer’ bestemming dan de Nederlandse koloniën. In de eerste 16 pagina's van het boek doet hij verslag van de tijd die hij in Suriname doorbracht (‘een aanhoudend feest’), vervolgens wijdt hij een viertal pagina's aan Curaçao. Zijn relaas is vooral de nuchtere debet- en creditbalans van ‘den bloei der kolonie’, met enige goede raad om ‘allengskens de ergernis te verminderen, van zoo vele mannen van aanzien met zwarte of gekleurde zoogenaamde huishoudsters in openbare ontucht te zien leven’. Haafkers' boek wordt hier enkel vermeld om aan te geven dat het aantal reisbeschrijvingen waarin de West voorkomt, nog veel groter moet zijn dan we tot op heden vermoeddenGa naar eind6. | |
[pagina 164]
| |
Grouwelijcke monstersEn er is wat afgefantaseerd door zich wereldreizigers wanende pennenvoerders. Een van de oudst bewaard gebleven relazen is dat van de Zeeuwse zeeman Lourens Lourenszoon, die na een achtjarig verblijf onder de Arocouros in 1626 in Nederland terugkeerde. Nicolaes a Wassenaer nam het op in zijn Twaelfde deel of 't vervolgh van het Historisch Verhael aller gedenckwaerdiger geschiedeniss, die in Europa... Asia... Africa... America... voorgevallen zijn (Amstelredam 1627). We vinden er een levendige beschrijving van de schipbreuk van Lourens Lourenszoon, van het volk dat hij aan de kust van Guyana aantrof en meest opvallend: van een monster dat ‘een yeder groote schric aengebrocht hadde’. Ziehier hoe het monster eruitzag: Hy was kort van statuyr, dick, gheset, en Vet van lichaem. Op de Toppe, daer yder Mensche de Neck is, stont hem een Locke lanck swart hayr; int midden van sijn Borst de Neuse; d'Ooghen stonden een spanne van malcanderen, de Ooren dicht onder Oxelen, zijnde kleyne passagien, konden qualijck ghesien worden: soo dat alles grouwelijck stont.Ga naar eind7 Tot de minder nuchtere rapportages behoren ook de pamfletten die in de zeventiende eeuw verschenen en die ten doel hadden aspirant-kolonisten een idyllisch plaatje van de tropenkolonies voor te schotelen. (‘Daar de gematightheyt des Luchts den Mensch verheught,/ En daar geen Windt en Waeyt dan tot des menschen vreught.’) Een ander muskietenvrij pamflet verscheen in 1659 te 's-Gravenhage: Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen,... voor-gestelt en vergeleken met Nieu-Nederlant, als sijnde een koudt landt en Guajana sijnde een warm landt, en beyde gelegen in America,... van de hand van Otto Keye (vergelijk De Boer 1903). Het spreekt voor zich dat uit deze pamfletten heel wat valt op te maken over de houding van de Nederlanders tegenover de slavernij. Een van de drie pamfletten die Johannes Apricius in 1676 liet verschijnen bijvoorbeeld, bestaat uit een disputatio, een dialoog, die een uitvoerige theologische verdediging van de slavernij geeft. | |
Slavenopstanden: erbarmelyk schreeuwenDat de Guyana's niet het lieflijke paradijs aan de Mazwano waren, zoals de indianen zich dat voorstelden, mochten de Nederlandse kolonisten hardhandig ondervinden. De vroege goede contacten met de bewoners van het nieuw ontdekte continent, raakten spoedig vertroebeld toen de indianen zich van hun woongebieden verjaagd zagen. Uitgedund na ver- | |
[pagina 165]
| |
geefse pogingen om hen tot slavenarbeid aan te zetten, en niet in staat om zich tegen de superieure wapens van de witten te verdedigen, trokken zij zich terug in isolement. Uit Afrika werden slavenarbeiders geroofd, maar zij lieten zich niet als makke lammeren ter slachtbank leiden. Zij die van de plantages wisten te ontsnappen, vestigden zich diep in het binnenland in onbereikbare en vaak onneembare nederzettingen en maakten van daaruit het leven der planters zuur met aanvallen op plantages. De beroemdste slavenopstand die bijna de gehele kolonie aan de rand van de afgrond bracht, was die in Berbice in 1763. Een levendig verslag van de schermutselingen gaf Jan Abraham Charbon in een brief die verscheen in een brochure (Amsteldam 1763), Kortbondige beschryvinge van de Colonie de Berbice etc. Verrykt met merkwaardige berichten wegens de onlangs ontstaane en nog aanhoudende opstandt door de Negers etc. Een citaat: Zy ontdekten Mittelholzer, en een der Negers wilde hem terstond doorschieten. Doch Mittelholzer onder het geroep van: ‘neen, neen’, nam zyn Sabel en kapte den Neger de hand af. Hierop nam hy zyn Geweer en verjoeg alle de andere, die daar digt by waaren. Eindelyk is Mittelholzer ongelukkig in hunne handen vervallen, en naderhand heb ik hem erbarmelyk hooren schreeuwen. Het is ten uiterste te verwonderen, dat de Negers my niet gezien hebben. Over deze zelfde slavenopstand bracht Edgar Cairo in 1984 het toneelstuk Dagrati! Dagrati! Verovering van de Dageraat! Zoals te begrijpen is, pakt de verdeling van de heldenrollen daarin wat anders uit.Ga naar eind8 | |
Mauricius: Slimmer dan de GeetenOm het persoonlijke stempel dat zijn werk draagt - althans een deel ervan -, verdient de figuur van Jan Jacob Mauricius (1692-1768) vermelding als een dichter die boven de vele middelmatigen van zijn eeuw uitsteekt. Al op zesjarige leeftijd presteerde hij het een preek van een uur te houden in de Gasthuiskerk te Amsterdam - voorwaar, een Hollands wonderkind! Hij promoveerde nog voor hij zestien werd op een in het Latijn geschreven proefschrift tot doctor in de beide rechten. In 1742 verkreeg hij zijn benoeming tot gouverneur-generaal van Suriname. Hij trachtte daar de defensie, economie en financiën op orde te brengen, maar de aristocraat Mauricius - niet vrij van arrogantie - werd al spoedig geconfronteerd met een aantal van de rijkste planters die voor zijn plannen financieel moesten opdraaien, een oppositie van uitzonderlijk laag allooi mogen we wel zeggen. Zijn journalen staan vol klachten over deze ‘Cabale’: ‘Nadat het canailleuse wijf van Scherping voor een jaar 't exem- | |
[pagina 166]
| |
pel heeft gegeven, van op haar hoogen stoep sittende, op mij en mijn vrouw (als wij voorbijgaan) te spuuwen in plaats van te groeten, hebben ook op dat exempel sederd eenige maanden eenige dames, alle in deze naburige straat woonende, zich het woord gegeven, van mij, mijn vrouw en allen die voor Gouverneursgezind passeeren, niet wederom te groeten, al groet men eerst.’ En in zijn poëzie, verzameld in zijn drie delen Dichtlievende uitspanningen (1753-1762), zinspeelt Mauricius aldus op de naam Suriname: De zuure-naam alleen maakt met zijn bloot geluid
De muzen schuw en 't paard vliegt achteruit.
In 1747 zonden de mokkende planters Salomon Duplessis naar Nederland om hun beklag te doen; Mauricius werd teruggeroepen. Hij doet in een ‘Nederig Smeekschrift’ in zijn Gezang op Zee (1752; opgenomen in Voorhoeve & Lichtveld 1958, 144-161) een beroep op de stadhouder hem in ere te herstellen: Bedwelmd, versuft, ontsteld, verslagen en verward
En diep getroffen tot in 't binnenst van mijn hart,
Voel ik mijn tong beklemd, en weet niet uit te drukken,
Wat zielsontroeringen mij sling'ren en verrukken.
Ik zie mijn oude roem beneveld en beklad
Met duizend logens, zelfs in mijn geboortestad;
Mijn eerelijken naam vertreden en geschonden,
Door boze lastertaal, en valsch verdichte vonden.
Uiteindelijk werd Mauricius in 1753 volledig gerehabiliteerd en Duplessis in de Haagse Gevangenenpoort geworpen. Maar een aanbod om naar de kolonie weer te keren, sloeg de dichter af. Met een verwijzing naar de Gethen, een Thracische volksstam, schreef hij: ‘Ik heb mijn tijd versleten/ Bij slimmer dan de Geeten.’ Het grafschrift dat hij voor zijn laatste rustplaats in Suriname dichtte en dat dus nooit werd ingebeiteld, vat in bittere trekken zijn leven samen: Hier rust Mauricius, het vroeg begrijsde hoofd,
Van ziekten, zorgen en landsdiensten afgesloofd
[...] Zijn ziel, in 't Hemelsch licht, beschouwt nu van omhoog
Zijn bitt're haaters met een medelijdend oog.
Mauricius vertaalde Molière, schreef treur- en blijspelen, ‘taallievende en historische uitspanningen’ en een hele reeks werken meer (Kalff 1893; Leefmans 1962). Hij stond ver af van al het janhagel dat in Holland voor | |
[pagina 167]
| |
niets gedeugd had en daarom maar op avontuur naar Suriname was gegaan. Groen en geel ergerde hij zich aan hen en hij stond daarin niet alleen. Ene Don Experientia heeft in hen een soort Spaansche Brabanders gezien en sneert in het satirisch toneelstuk Het Surinaamsche Leeven, Toneelschwyse verbeeld (1771): ‘Wat siet men menig kaalen Haan/ En ander soort Lantloopers/ Voor Adels en Barons hier staan,/ Daar hun de honger dreef te gaan’ [...]. Rond 1768 deed Pieter van Dijk ten behoeve van plantagedirecteuren een praktische taalgids voor het leren van Sranantongo het licht zien. Hij nam daarin ook een samenspraak op, Het leeven en bedryf van een Surinaamsze directeur met de slaaven op een koffiplantage (circa 1768). Van Dijk kon meegaan in de kritiek op de wreedheid van plantagedirecteuren, maar hij stelt dat de plantage-eigenaren vaak goed zijn en waarschuwt ervoor alle directeuren en administrateurs over één kam te scheren. De samenspraak schetst ook een beeld van het leven van de slaven, en al was Van Dijk geen abolitionist avant la lettre, een humaner behandeling van de slaven stond hij zeker voor (vergelijk Van Trier-Guicherit 1991), die ook wijst op een mogelijke navolging van Van Dijk: De West-Indische klapper). | |
De Surinaamsche lettervrinden: Ik eisch een schoone pypHet gaat niet goed met de Surinaamse plantage-economie tegen het einde van de achttiende eeuw. De guerrilla van de marrons ontwikkelde zich tot een complete oorlog. Onder leiding van Boni, Baron en Joli Coeur bouwden zij zo'n sterkte op dat een groot expeditieleger onder leiding van generaal Fourgeoud werd uitgerust om tegen hen op te trekken. John Gabriël Stedman (1744-1797) deed er verslag van in zijn veel vertaalde Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam (1796). Maar terwijl de economie (relatief) verslechtert, bloeit het culturele leven op. Er zijn genootschappen en boekwinkels die zich ten doel stellen de beschaving in de ruige kolonie op te voeren. In 1761 wordt de eerste vrijmetselaarsloge opgericht, in 1772 verschijnt de eerste krant: de Weeklyksche Woendaagsche Surinaamse Courant, die met name in de negentiende eeuw door vele andere zou worden gevolgd. Het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden, dat bestond van ongeveer 1785 tot 1790, gaf vier bundeltjes uit onder de titel Letterkundige Uitspanningen (Kalff 1921). De aard van de collecties is gemengd: gelegenheidspoëzie (bijvoorbeeld bij de komst of het vertrek van een gouverneur), pastorales, moraliserende gedichten, maar ook enkele pittige satires. Weinig groten heeft het gezel- | |
[pagina 168]
| |
schap van ‘wijsheids-minnaars, nyvre zwoegers, taalbeschaavers, letterploegers - zuilen der welsprekendheid’ opgeleverd. De man die deze karakteristiek van de leden gaf, Paul François Roos (1751-1805), arriveerde in 1768 in Suriname, werkte als plantagedirecteur en wist zich op te werken tot koopman, planter en ‘Ontvanger van het Comptoir der Modique lasten’. Hij schreef veel pastorale poëzie naar classicistische snit: het toneelspel Suriname verheugd, bij de aankomst van de Nederlandsche vloot, op den 11 Junij 1782, Surinaamsche buurpraetjes (1789-1902) en verschillende delen Surinaamsche mengelpoëzy (1783-1804) (Voorhoeve 1955; Paasman 1995a). Het zal geen verwondering wekken dat Roos met het systeem van de slavernij weinig moeite had. In zijn gedicht ‘Schets van het Plantaadjeleven’ schilderde hij hoe hij op zijn landgoed leefde: De een geeft my 't bekken om de vingren af te wassen,
Terwyl een ander, met de handdoek voor de borst,
Op zy' staat: ja, myn vriend! ik leef gelyk een Vorst:
De Slaaf past op myn wenk; myn woorden zyn bevelen.
Een Landman zou den rol van Koning kunnen speelen.
Ik eisch een schoone Pyp, Tabak, een glaasje Wyn;
Dit moet, zo ras ik 't vraag, reeds in gereedheid zyn.
Als Roos ergens niets van moest hebben, dan was het wel opstandige slaven: Een drom van monsters, van vervloekte Negerschaaren
Weêrstreevers van Natuur en van het Redenlicht,
Bezitters van een ziel, die niet dan gruuwlen sticht;
Miste Roos zelf het ‘Redenlicht’ verandering te willen brengen in de staat van de negerslaven (hij was overigens wel zo slim om in zijn ‘Myn Neger-Jongen Cicero’ een slaaf zelf de slavernij te laten verdedigen), hij bepleitte wel een goede behandeling. In het werk van Roos zit veel retoriek, maar zijn verdienste is, aldus Jan Voorhoeve, dat hij ‘de pastorale poëzie van zijn tijd op een geheel eigen wijze [heeft] overgeplant naar Suriname en in dit materiële wingewest de pastorale schoonheid heeft ontdekt’ (Vergelijk ook Leefmans 1963 en Paasman 1995a). Hendrik Schouten (1745-1801) heeft alleen werk gepubliceerd in de genoemde vier bundels van de Surinaamsche Lettervrinden en in Surinaamse kranten. Hij was getrouwd met de kleurlinge Suzanna Hansen, een achternichtje van de vrije negerin Nanette Samson die in 1764 als eerste een wettig huwelijk met een blanke had gesloten. Het was dan ook | |
[pagina 169]
| |
niet geheel van eigenbelang verschoond dat hij streed tegen de rassendiscriminatie, zoals in het sonnet ‘De geele vrouw’: Een vrouw die deugden mint en past op haare plichten,
Uijt gulle vrolijkheid wel eens een deuntje zingt,
Op 't Clavecimbel speelt en zomtijds lugtig springt
Om 't afgesloovde brein haar's egas te verligten,
Die kloek in 't huijsbestier en rein in keuken wetten,
Daar zij de vrekheid schuwt, dog echter spaarzaam leevt,
En, als de nooddruft klaagt haar giften mildlijk geevt,
Die men met wijs bestier op alles naauw ziet letten,
Die echter word nogtans versmaad, veracht, benijd,
Door snoode lasterzucht in eer gekrenkt uit spijt,
En door kwaadaardigen voor onkuisch uitgekreeten,
Omdat... mijn tong verstijft, verschrikking word mijn deel!
Ik zwijg die schendaad niet, elk stervling moet die weeten:
Die braave Vrouw, in plaats van Blank te zijn, was Geel!
Schouten was de belangrijkste satiricus van zijn tijd. Als de kruidendokter Quassie van Timotibo sterft, roep hij in een klaagzang de ‘Zwartinnen’ op: ‘Wilt Uw Banannen zwarter roosten,/Ten blyk dat gy niet zyt te troosten;’ en hij eindigt het vers met de regels ‘Men schenk’ zyn Graf ter eer een zuil van zwart Albast,/ En bytele daar op, hier rust een groote quast. Schouten heeft voorts naam gemaakt met een curieus gedicht, half in het Nederlands en half in het Sranantongo: ‘Een huishoudelyke twist’ (opgenomen in Van Kempen 1995, 68-71). | |
Wenen om de ChamskinderenDat het met de slavernij bar en boos geweest moet zijn, blijkt wel uit Voltaires roman Candide ou L'optimisme (1759) waarin de hoofdpersoon in Suriname een slaaf treft wiens been door zijn Nederlandse meester was afgehakt na een ontvluchtingspoging. Protestgeluiden van mensen die opkwamen tegen de wreedheid en het onrecht van de slavernij zijn er al heel vroeg geweest.Ga naar eind9 Beroemd geworden is Oroonoko, or the Royal Slave (1688) van Aphra Behn (1640-1689) die zelf een groot deel van haar jeugd in Suriname doorbracht. De korte roman werd in 1983 vertaald door Albert Helman en door hem van een nawoord voorzien dat in lengte het verhaal naar de kroon steekt (Behn 1983). Behn verhaalt over de liefde | |
[pagina 170]
| |
van prins Oroonoko en prinses Imoinda die beiden als slaven naar Suriname vervoerd worden. De trotse Oroonoko rebelleert tevergeefs en doodt Imoinda om haar uit de handen van de wrede planters te houden. Hij wordt op een vreselijke wijze doodgemarteld. Oroonoko behoort tot de beste verhalen in het genre. Wel is het goed erop te wijzen dat die vroegste verlichte geesten die zich tegen de slavernij keerden, wel uitgingen van zeer speciale negers: de dramatis personae van Oroonoko zijn van koninklijken bloede. Zo ook komt in de anoniem verschenen roman De Middelburgsche Avanturier (1760) wel een opstand voor tegen de wreedheid van een opzichter, maar de opstandelingen spreken hun meesters geruststellend toe: zij willen geen oproer, maar vragen slechts om een fatsoenlijke behandeling. Zelfs in Stedmans beroemde Narrative met zijn schokkende afbeeldingen van slavenmishandelingen, vindt men geen pleidooi voor een zachtzinniger behandeling van de slaven (zie Stedman 1974 en 1988). Dat de slavernij een onmenselijk systeem tout court is, besefte dominee Joannes Guiljelmus Kals (1702-1781). Deze vertrok in 1731 naar Suriname, maar werd om zijn evangelische ideeën over een vreedzaam en rechtvaardig samenleven van blanken en gekleurden bepaald niet met open armen ontvangen door het plantersgepeupel (in de literatuur veelal de ‘plantersaristocratie’ genoemd). Kals beschrijft hoe de leden van de kerkenraad van Paramaribo hem: in 't midden myner Rede den Draad afkapten, en met heevigen Toorn opvliegende, heenen liepen, my uitlachten, of my toeschreeuwden: Wel Domine! laat ons diegene bekeeren, die met ons een Vel hebben, en van eene Verwe met ons zyn, en laat (Ik schrik 'er van; zo dikwils als ik daar aan gedenkke, zo worde ik beroert en myn Vleesch heeft een Grouwen gevat; Jaa de Hairen mynes Vleesches rysen my te Berge, zo meenigmaalen als ik 't verhaalen of schryven moet) die vervloekte Chams Kinderen voor den Duyvel vaaren; die zyn Geschaapen om ons Koffy en Suyker te planten. In twee jaar tijd wisten de planters Kals te doen repatriëren, daarbij zonder scrupules inspelend op zijn ongelukkig huwelijk. In Holland legde Kals zijn ideeën voor aan het Nederlandse volk in een tweedelig werk Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, het verzuym van de bekeringe der Heydenen (Leeuwarden 1756) (vergelijk Van der Linde 1956, 1981 en vooral 1987). Een scherpe veroordeling van de slavernij is te vinden in het intellectualistische spectatoriale tijdschrift De Denker van het jaar 1764.Ga naar eind10 De veroordeling bestaat uit twee vertogen die samen een brief en de commentaar van de uitgever omvatten. In de brief beklaagt de Afrikaan Kakera Akotie zich over de behandeling die hij heeft moeten ondergaan nadat hij door een ‘misverstand’ als slaaf naar Suriname is gevoerd; hij hekelt de | |
[pagina 171]
| |
slavenhouders en alle misstanden op de plantages. De brief is een zeldzaam voorbeeld van een ‘zwart perspectief’ in de bellettrie. De commentaar gaat schijnbaar - aan de hand van de ideeën van Montesquieu - in tegen wat er in de brief beweerd wordt, maar op zo'n manier dat lezers die de slavernij goedkeuren in de val lopen. ‘De combinatie van de kritiek van de zwarte briefschrijver, de ironie van de editeur en de satire van de te hulp geroepen Montesquieu, vormt mijns inziens een van de meest geslaagde hekelingen van de slavernij in de Nederlandse historische letterkunde’ zegt A.N. Paasman (1984, 119). De anoniem verschenen roman Geschiedenis van een neger, zijn reize met de heer N.... van Surinamen naar Holland (circa 1770) vertelt het verhaal van de hugenoot N. Hij reist met vrouw, dochter en een begaafde neger van Suriname naar Amsterdam en doet onderweg een eiland aan waar een andere hugenoot een soort heilstaat heeft opgezet. Ook N. vertelt wat voor een goede meester hij geweest is - met hem is het prototype van de goede planter geboren dat bij Post, bij Helman (De stille plantage, 1931), bij Van Wessem (1935) weer zal opduiken. Opvallend is hoe deze Geschiedenis van een neger eindigt: de dochter van de hugenoot treedt in het huwelijk met de neger Thomas, nadat deze zich tot het christendom bekeerd heeft - de bekende conditio sine qua non. Belangrijk is de merkwaardige briefroman Reinhart, of natuur en godsdienst van Elisabeth Maria Post (1755-1812), in 1791-1792 verschenen te Amsterdam in drie delen, die zoals Paasman (1984, 170-205) heeft aangetoond niet Suriname maar Guyana tot decor heeft. Om zijn moeder financieel te steunen, reist de jongeman Reinhart naar Zuid-Amerika. Hij bereidt zich voor op de confrontatie met een verwerpelijk systeem van knechting, maar de werkelijkheid is nog schokkender dan hij dacht: ‘wie zal het getal van alle die slachtoffers van laage driften, en vuig belang, die geduurende verscheidene eeuwen de gronden van dit gewest bebouwden, tellen? hoe veelen bliezen hier hun rampzalig leven, moêgesloofd, in treurigheid, en bittere wanhoop, uit; terwijl hun geest voor den Richter der gantsche aarde om wraak roept, over de wreedheid, die men hen onschuldig deed lijden!’ En als een Multatuli roept hij uit: ‘gij, gevoelige mensch! die daar ooit uwe voetstappen zetten zult, ween over het lot van uwe broederen, of liever, denk op middelen tot hunne verlossing!’ Maar dan - we slaan de bladzijde om - is daar die edelman die Reinhart twaalf slaven cadeau doet, zodat hij een plantage kan starten. Een gewetensconflict ontstaat, maar er moet toch brood op de plank komen, en derhalve wordt van de nood een deugd gemaakt: Reinhart zal zijn slaven edelmoedig behandelen. Het zit deze lieden toch al niet mee, beseft Reinhart: de natuur heeft hen tot exponenten van het woeste Afrika en niet van het verlichte Europa gemaakt en - dubbele pech - hun is niet den troost van het evangelie geworden. Reinhart leeft bijna als een kluizenaar, vindt op | |
[pagina 172]
| |
de duur een vrouw, wordt vader en na een reeks van tegenslagen waaronder de dood van zijn echtgenote, keert hij naar Europa terug. In de bellettrie vinden wij in de loop der jaren steeds minder pogingen de slavernij goed te praten. Isaäc da Costa verzet zich op bijbelse gronden tegen de slavernij in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823), Nicolaas Beets houdt zijn redevoering De bevrijding der slaven (1856) en Bernard ter Haar dicht in zijn tweede bundel Gedichten over de bevrijding van de West-Indische slaven.Ga naar eind11 Maar de idylle van het plantersbestaan is niet zomaar verdwenen en blijft nog lang een beroep doen op het romantische gemoed. Zo bezingt De manja (1866) van C. van Schaick de trouw van de tot het uiterste gedienstige slaaf. De huisslavin Rosalie, mulattin, bekleedt een bevoorrechte positie in het huis van de overste en planter L. Zij wordt goed behandeld, maar voelt zich op een kwade dag tot twee maal toe zwaar gekrenkt. De overste is wat traag met het aanbieden van de vrijbrief en doet dat dan ook nog met de linkerhand. Rosalie legt daarop voor de plantersdochter Mathilde een manja klaar die besmet is met het speeksel van lepralijders. Mathilde sterft een verschrikkelijke dood. Van Schaick, in 1852 predikant geworden van de hervormde gemeente te Paramaribo, was een voor zijn tijd weinig ouderwetse geest. Hij was tegen de slavernij en merkt in De manja ook op dat scholing voor de negers beter zou zijn dan een verplicht aannemen van het christendom. Hij pleitte ook voor eigen boekjes voor de Surinaamse jeugd in plaats van de versjes van Van Alphen en voegde de daad bij het woord: in 1853 bracht hij een Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd. Uit ‘Oranjestokjens’: Boi! snijd me een Oranjestokjen!
'k heb erg graag een in den mond.
Dat is Surinaamsche mode,
En voor 't tandvleesch zeer gezond.
| |
Toneel: beschaafd volksvermaakDe eerste berichten over toneel in Suriname dateren van 1773, wanneer in het journaal van gouverneur Nepveu melding gemaakt wordt van het treurspel Sabina en Eponia. Er moeten verschillende toneelverenigingen geweest zijn, zich noemende ‘Door IJver Bloeit De Kunst’ of ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’. In 1775 werd de eerste schouwburg gesticht, er volgden andere, waarvan het nog steeds bestaande Thalia de belangrijkste zou worden. In dit theater vond op 20 januari 1840 de eerste voorstelling plaats: opgevoerd werden Den Oost Indiën vaarder en Het kamertje van een waschmeisje. Het was bij uitstek een theater waar de plantersklasse ‘den zin voor het schoone’ werd bijgebracht. Het ging om het | |
[pagina 173]
| |
‘beschaafd volksvermaak’, om de beoefening van de ‘welsprekendheid’ en natuurlijk diende ‘een gepaste richting’ gegeven te worden aan het ‘volkskarakter’. Henk Zoutendijk: ‘Uiteraard was [dit vroege toneelleven] in hoofdzaak een koloniale zaak en in feite een stukje Nederlandse toneelontwikkeling, waarbij in het Nederlands gespeeld werd door en voor Nederlanders’ (Zoutendijk 1978, 395). Thalia zou lang een theater voor de gegoede klasse blijven, al werd dat in de loop der tijd meer en meer gekleurd. Nog tot in de jaren '50 van de twintigste eeuw was de leidende gedachte dat het publiek met de westerse cultuuridealen moest worden opgevoed; theatermensen als Paul Storm, Henk Zoutendijk en Loet Steenbergen kwamen uit Nederland om daaraan mee te werken, maar het Surinaamse element werd steeds sterker, het Thalia-theater werd ook een schouwburg voor bredere lagen van de bevolking (Tjoe-Nij 1990). Opvoeringen van westerse stukken zijn er altijd gebleven, maar na de Surinaamse onafhankelijkheid werden die steeds sterker ingebed in een theaterleven waarin de cultuur van eigen bodem het voortouw nam (Ganga 1992). | |
Twintigste-eeuwse reportages: brutale snakenDe twintigste eeuw heeft nogal wat reisverslagen, journalistieke reportages en informatieve boeken van Nederlanders over de West opgeleverd.Ga naar eind12 Hoe aardig om te lezen en met hoeveel flair soms ook geschreven, het zal duidelijk zijn dat weinig van dit werk tot de bellettrie gerekend kan worden en dat geldt natuurlijk ook voor de vele expeditieverslagen die in de loop der tijd geschreven werden (Albert Helmans journaal van een ‘ontdekkingstocht in twee binnenlanden’ Het eind van de kaart (1980) ontleent juist zijn belang aan het feit dat hij de persoonlijk-psychologische dimensie zo indringend weet neer te zetten. Hierna zullen alleen boeken worden besproken van auteurs die het schrijven als professie beoefenden.) Dat neemt intussen niet weg dat in zo goed als alle koloniale boeken aanwijsbare fouten in de informatieverstrekking over de beschreven landen staan. Die fouten kunnen uiteenlopen van dwaze aanduidingen (‘het slechte seizoen’ noemt Van Wessem de natte tijd), verkeerde gegevens (Hermans die meent dat in Suriname enkel Formosa-Chinezen wonen), observaties die niet met de werkelijkheid overeenstemmen (Hermans die het Surinaamse binnenland ziet en stelt dat er ‘zo goed als niemand’ woont), het verkeerd verstaan van woorden (Teloor die spreekt van ‘waya bera’, terwijl het tropenjasje - de guayabera - bedoeld is) en dan met name van het Sranantongo (op tientallen plaatsen bij Steven de Recht). Opvallend is ook de stereotypering van het uiterlijk van zwarte men- | |
[pagina 174]
| |
sen: altijd het grote witte gebit in het zwarte gezicht, zo bij Van Wessem, bij Hermans, bij De Recht. Nog tot in de jaren vijftig zijn de boeken, ook wanneer Surinamers ten tonele worden gevoerd, in de dialogen op en top Hollands. Zo wordt een van de oudste inwoners van het Amerikaanse continent toegesproken met ‘Nee, beste Indiaan’ (258) en roept de creool Peter in Keunings Mozes de Indiaan uit: ‘Wel, jij brutale snaak, moet jij mij de wet stellen? Wacht ik zal je!’ (215) Het is precies deze taal die Surinamers wanneer zij onder elkaar zijn, hanteren als zij een karikaturaal beeld van een bakra, een Hollander, willen geven. Surinaams-Nederlandse taalkleuring in de dialogen in koloniale literatuur is een verschijnsel van tamelijk recente datum. | |
Missioneringslectuur: ‘Zwartjes’, maar tóch kinderen Gods!Reeds de genoemde dominee Kals had afgerekend met de idee dat de Voorzienigheid de slavernij zou sanctioneren. Het was dan ook niet verwonderlijk dat het lang duurde aleer missionarissen en zendelingen toegang verkregen tot het slavenvolk op de plantages. Men kan dit nalezen in een grote hoeveelheid geschriften die na de emancipatie (1863) tot en met de eerste helft van de twintigste eeuw verschenen - overigens vaak een kwezelachtig soort boekjes. Een mooi voorbeeld daarvan is het boek Mozes de Indiaan; een verhaal uit Suriname van J. Keuning. Het boek, verschenen in 1898, moet het niet ontbroken hebben aan populariteit, want mij zijn zes verschillende drukken bekend.Ga naar eind13 Mozes is een indiaans jongetje dat door zijn moeder is verlaten en door een zendeling wordt grootgebracht. De appel valt niet ver van de zendingsboom en Mozes ontpopt zich als de beste heraut van den Heere. De boze lukuman (medicijnman) ontvoert Mozes, maar geen nood: vastgebonden aan een boom heft hij Psalm 92 aan (‘Welzalig Heer, die op U bouwt/En zich geheel aan U vertrouwt’). Prompt donderen de booswichten in een kuil met bosvarkens. Mozes ontsnapt en gaat op zoek naar zijn moeder. Hij stuit op een bijna geheel uitgemoorde nederzetting van ‘Roodhuiden, die arme heidenen die zo veel van het zwervende jagersbestaan hielden’; op het zien van al die doden, barst Mozes in snikken uit, niet omdat de roodhuiden dood zijn, maar omdat zij in hun ‘zondigen hartstocht den eenigen Heiland’ niet hebben leren kennen. Hij ontdekt zijn vader, beiden ontsnappen aan de verscheurende tanden van bosvarkens door ingrijpen van den Zaligmaker die - geheel in de Wodan-traditie - een bliksemstraal uit de hemel laat vallen. Terwijl de zoon de heiden- | |
[pagina 175]
| |
se oren van vaders hoofd kletst over ‘den grooten God’, gaan beiden op weg naar het fort waar Codjo met zijn onmenschelijke Marronnegers moeder verborgen houdt. ‘En o, als hij het eens mocht beleven, dat die moeder haar knieën leerde buigen voor den Heiland’ (221). (Het spreekt vanzelf dat negers en indianen als heidenen uitsluitend onderling een dodelijke rivaliteit kennen.) De babbelachtige negers van Codjo geven geen echt grote problemen. Kijk hoe Jack, een van Codjo's mannen, wordt ondervraagd. Een stukje van de pagina's lange dialoog: ‘Ach ja, wij zijn allen zulke domme negers.’ | |
[pagina 176]
| |
Er volgt nog een woeste worsteling met Codjo, die daarbij zo veel krachttermen tegen de Heere hanteert, dat Mozes er ‘recht treurig’ van werd. Om kort te gaan: moeders wordt bevrijd en allen springen in de moederschoot der evangelische kerk. Ik moet zeggen: ik heb me kostelijk vermaakt met het boek, maar of dit voor alle lezers van vandaag de dag geldt, hangt af van de distantie die men tot een verschijnsel als de missionering en Keunings kwezelarij in het bijzonder kan nemen. Wie de humor er niet van inziet en zich ergert aan een verschijnsel als zieltjeswinnerij kan het boek maar beter ongelezen laten. Vooral het Zendingsgenootschap der Evangelische Broedergemeente heeft in de verspreiding van christelijke lectuur een niet onbelangrijke rol gespeeld. Vanuit Zeist, hoofdplaats van de Hernhutter Zending, werden nogal wat uitgaven de wereld in gestuurd met de duidelijke functie het zendingswerk bekendheid te geven door stichtelijke lectuur voor een Nederlands publiek. Zo verscheen in 1915 Onze Boschnegers in Suriname van R. Voullaire, in 1935 Kondre sa jere (Het land zal het horen), 200 jaar zending onder de bosnegers van Suriname van R.E.C. Doth e.a. De Hernhutters tekenden ook voor bijdragen uit bellettristische hoek: in 1937 de boekuitgave van het historische zendingsspel De geest der oude helden van H.L.C. Schütz; rond 1950 de roman Het oude posthuis van M.A.M. Renes-Boldingh, met in de hoofdrol de vrouw van de Zeister zendingsarts Jacques Benoit; in 1952 de historische roman Onzichtbare vleugels van R. Schiel; in 1963 de Ballade van de slavenhaler van J.M. van der Linde; vanaf 1947 de serie ‘Zeister Tractaten’, waarin boekjes verschenen van de zendelinge J.W. Baronesse van Lynden: Van een Surinaamse jongen (1947), In het oerwoud van Suriname (1948) en Twee vrienden (1949). De meest productieve Hernhutter auteur was Peter Martin Legêne (1885-1954). Hij werd geboren in Denemarken, volgde aanvankelijk een opleiding tot journalist, maar meldde zich vervolgens als zendeling aan. Hij ging naar India, leerde Hindi en Urdu, kwam in Amsterdam terecht waar hij Nederlands leerde en vertrok in 1914 naar Suriname. Hij stichtte daar het Hindoestaanse kindertehuis Sukh Dham te Alkmaar aan de Commewijne. In 1930 keerde hij naar Nederland terug en werd voorzitter en secretaris van het Zeister Zendingsgenootschap. Hij dichtte en vertaalde geestelijke liederen in het Nederlands en het Hindi, maar schreef bovenal meer dan veertig boeken en brochures over de zending. Zo verschenen biografieën van de stichter van de Hernhutter Zending, Graaf von Zinzendorf, de man die maar één passie had (1947), alsook van diens echtgenote, Erdmuthe Dorothea, Gravin von Zinzendorf (1938), en van Johannes King: De zwarte profeet uit het oerwoud (z.j.). Voorts schreef Legêne verschillende, herhaaldelijk herdrukte kinderboeken, zoals Tani, het godenkind en De gebroken tomahawk, die beide in het Deens, Noors en | |
[pagina 177]
| |
Zweeds vertaald werden, en een boekje met de prachtige titel Soeradshmoekhi, het zonnebloempje in de schaduw geplant. Legênes roman De gevloekte plantage (1951) is in zoverre een zuiver koloniaal boek dat het verhaalt over het leven van Hollanders in Suriname. De plantage waar zij zich bevinden is een ongelooflijke wildemansbende: de tucht wordt er met de zweep in gehouden, er wordt gedobbeld, gevloekt en gezopen, oplichterij en ontucht vieren hoogtij. Broekie Jan komt aan en wordt mee in het verderf gestort. Ondanks zijn fijnzinnige opvoeding duikt hij met een Javaanse de sponde in (zij heet ‘Djompo’, wat in het Sranantongo ‘spring’ betekent!). Maar: ‘Het was niet bij dat ene vriendinnetje gebleven en dat had huiveringwekkende gevolgen’ (42), brave Jan belandt in het hospitaal en hem overvalt wat wij tegenwoordig een ‘depressie’ noemen: ‘Had hij niet het vurige en oprechte verlangen gekoesterd, God en Mien en zijn moeder trouw te blijven?’ (47) Hij zoekt soelaas bij twee vrome negerinnen in het bos, wordt uiteindelijk naar de plantage teruggehaald, maar de hulptroepen zijn onderweg: verloofde Mien nadert reeds de Wilde Kust. Met name door haar toedoen wordt de hele plantage upside-down gekeerd: Jan en Mien huwen, de preek van de zendeling brengt de hele gemeente aan het snikken en het verhaal eindigt met het voornemen een nieuw kerkje te bouwen. Dit soort gristelijke fondant is uiteraard anno 2001 niet meer te pruimen: wat Legênes roman onderscheidt van die van Keuning is de truttigheid van het hele verhaal. Bij Legêne wordt God tot een manufacturenhandelaartje met een volkstuintje. In de brochure over Johannes King verhaalt hij over Kings mystieke ervaring. De leidende engel voegt King toe: ‘Als ge weer op aarde komt, ga dan naar de Zendelingen van de Broedergemeente, geef U op voor den Doop, laat U onderrichten in het Woord Gods en dien den Heere Jezus, dan zult ge later in den heerlijken tuin komen daarginds!’ (12) (‘God is een God van orde,’ zegt hij twee pagina's verder.) Keunings vertelling is zo onwaarschijnlijk grotesk dat ze weer aardig wordt, maar bij Legêne ruikt men de mufheid van een vaatdoek die in geen drie maanden is uitgewassen. Men moet Legêne echter meegeven dat hij zonder twijfel meer medeleven met de Surinamers gehad heeft dan menig ander koloniaal auteur. Als hij schrijft ‘Er waren allemaal zwarte mensen, maar hij zag blijde en gelukkige gezichten onder hen [...]’ (51), dan gaat het te ver om daaraan de conclusie te verbinden dat Legêne aan de bekende koloniale superioriteitswaan lijdt. Integendeel: herhaaldelijk heeft hij stelling genomen tegen het enige beginsel dat de blanken naar de tropen dreef: het profijtbeginsel. De verontwaardiging over de slavernij, in zijn bekendste boek Suriname, land mijner dromen (1948), is oprecht. Natuurlijk: hij is kind van zijn tijd en de verhoudingen zien we duidelijk in zijn teksten weerspiegeld (‘Blanken of andere belangrijke personen’ - 124). Met een frase | |
[pagina 178]
| |
als ‘“Zwartjes”, maar tóch kinderen Gods!’ onderscheidt Legêne zich van vele anderen, doordat hij tenminste het woord ‘zwartjes’ tussen aanhalingstekens zet. Overigens is Suriname, land mijner dromen nog een van de best leesbare boeken van Legêne, curieus genoeg ook om zijn foto's: bosnegervrouwen vangen vissen met hun mond en Legêne poseert met een Indiase tulband op het hoofd en een Hindoestaans jongetje op zijn arm. Natuurlijk is het boek gedateerd. Het geeft vrij aardig aan hoe in de eerste helft van de twintigste eeuw door Nederlanders tegen Suriname en de Surinamers werd aangekeken: een missiegebied waarvan de bewoners nog te paaien zijn met het uit de mond nemen van het kunstgebit. De creolen zijn de ‘eigenlijke inwoners’ van Suriname, stelt hij enkele keren. En onnodig te zeggen dat de ebg-filosofie de hele wereld eigenaardige proporties geeft: Legêne doet zijn best om in zijn reisverslagen alles wat hij ziet van de katholieke missie te verzwijgen; hij keert zich tegen het voetbal dat de ‘onsterfelijke ziel’ doet vergeten; Javanen arbeiden goed maar christen-Javanen arbeiden nog beter; de grootste goudvondst van Suriname - 50 kilogram - werd natuurlijk door een ebg-er gedaan; en Legêne, de man die op elke pagina de naam van God noemt, verbaast er zich over dat het hele leven van de boslandbewoners draait om de geestendienst (147). | |
Van Wessem: afstootelijke negerlippenEen van de best geschreven romans die de Surinaams-koloniale literatuur heeft opgeleverd is 300 negerslaven van Constant van Wessem, verschenen in 1935. Van Wessem (1891-1954) behoorde tot de avant-garde van het interbellum. Faam verwierf hij met De fantasie-stukken van Frederik Chasalle (1932), proza van een opmerkelijke lichtvoetigheid, wat overigens niet heeft kunnen verhinderen dat hij een praktisch geheel vergeten schrijver is geworden. 300 negerslaven speelt in de negentiende eeuw, wanneer de slavernij op haar laatste benen loopt. Vanuit een in Nederland gesitueerd raamwerk kijken wij op die periode terug. Twee oude Surinaamse dametjes vestigen zich in Holland. Zij reageren zeer verbolgen wanneer geïnformeerd wordt naar het lot van hun broer. Het is de levensloop van die broer die als één grote flashback verteld wordt. De hardvochtige broer contrasteert scherp met zijn humanistisch ingestelde vader, de plantagehouder William de Leon - bijna even archetypisch neergezet als die andere humanist, Raoul de Morhang uit Albert Helmans De stille plantage. Zoon James echter is behept met een grenzeloze minachting voor de negerslaven. Wanneer hij een van hen om een liefdeskwestie vermoord heeft, ontvlucht hij de plantage uit vrees voor het oordeel van zijn algerechtige va- | |
[pagina 179]
| |
der. Hij monstert aan en komt uiteindelijk terecht bij een louche onderneming die, tegen het internationale verbod in, toch nog West-Afrikaanse negers als slaven naar Amerika vervoert. James maakt snel carrière, maar het eerste transport onder zijn commando loopt uit op een tragedie: alle 300 negers vinden jammerlijk de dood. Van Wessem heeft zijn historische roman met kennelijk medeleven met de negerslaven geschreven. Des te jammerder is het dat in de wijze waarop hij de negers beschrijft de westerse predikantenhoogmoed schrijnend aan de oppervlakte komt: [...] de tweeslachtigheid van de neger-inborst in geloofszaken, het mengseltje, dat de negers van hun Christelijke godsdienst maakten. Het was een grootsche taak, zei de jongeling, de heidenen tot Christus te bekeeren, ze tot menschen te maken, ze te onttrekken aan de heidensche gewoonten des vleesches, ze kuischheid te leeren. (108 - cursivering van mij, MvK). Negers zijn vooral primitief, slaan veelvuldig op de tamtam en worden gekarakteriseerd door zowel slaafsheid (17) als sluwheid (107). Veelzeggend is ook het volgende citaat: ‘[...] de blanken, die met welgevallen deze jonge dochter van Afrika bezagen, te bekoorlijker door haar fraai gevormde oogen en noch door de afstootelijke gezwollen lippen noch door de puntig gevijlde voortanden der gewone wilde stammen ontsierd: dit ras behoorde tot de genietbaarste onder de negerrassen van de slavenkust [...]’ (136). Het zijn deze karakteriseringen die de verder zo voortreffelijk geschreven roman van Van Wessem tot een hinderlijk gedateerd boek maken. | |
Ivans: dat brengt de aard van de man zoo met zich meêHoe goed Ivans, schrijversnaam van Jacob van Schevichaven (1866-1935), als detectiveschrijver wel geweest moet zijn, moge blijken uit het feit dat zijn in de jaren '20 en '30 verschenen romans nog vijftig jaar later herdrukt werden. Dat zou men aan zijn ‘West-Indische roman’ Verborgen angels (circa 1936) overigens niet aflezen. Alleen al om de patriottische toon - geen groter ontroering voor de hoofdpersoon dan de Hollandse driekleur midden in het oerwoud te zien wapperen - lijkt het boek toch wel erg ver af te staan van de lezers van deze tijd. Alles draait om een journalist die door het Ministerie van Koloniën wordt ingehuurd om onder een schuilnaam in Suriname een onderzoek in te stellen naar enige verdachte verschijnselen. Al op de boot komt hij | |
[pagina 180]
| |
tot de ontdekking dat ene professor Coxon een insect vervoert dat in staat moet worden geacht alle koffieplantages in Suriname te vernietigen. De man wordt snel gearresteerd, maar door Venezolanen bevrijd. Aan boord heeft de journalist ook kennisgemaakt met een creool, Julias Cesar Maras, die een fel tegenstander van het Nederlandse koloniale beleid blijkt te zijn. Enfin, langzaam wordt duidelijk dat een poging tot staatsgreep wordt voorbereid door ene Generaal Senor de Castello, daarbij gesteund door de directeur van de Amerikaanse Bauxiet Maatschappij te Moengo. Gouverneur en diens lieftallige dochter Freule Machteld worden gevangengezet, maar door het manmoedige optreden van de journalist wordt de kolonie voor het Vaderland gered. De beloning bestaat in een huwelijk met de lieftallige dochter voornoemd. Het gaat hier om een koloniale roman in optima forma. Alle handelingen spelen zich af binnen de witte koloniale kringen, kleurlingen vervullen de rol van bediendes of politieke heethoofden en vagebonden als Maras, of zij vergapen zich aan de koloniale feestgelagen. De bosneger wordt gepaaid, ja, niet met spiegeltjes, maar met een aansteker. Zijn dankbaarheid kent geen grenzen, vrouw en kroost wuiven nog lang na: ‘Of zij wuifden met dezelfde doeken, waarmede zij zooeven nog het onderlijf bedekt hadden, hebben wij maar niet nader onderzocht,’ merkt de schalkse Ivans op (117). In dit beeld past natuurlijk ook de lyrische vervoering die de westerling bevangt bij het ondergaan van ‘een zekeren mystieken invloed’ van de tropennacht. Niet te ontkennen valt dat Verborgen angels een vlot geschreven boek is, zelfs niet geheel humorloos. Dat de bauxietdirecteur Mr. Steale heet en staalblauwe ogen heeft, ach, het is geen dijenkletser, men moet het bij Ivans zoeken op het niveau van ‘grapjes’. Over een houthakkende binnenlandbewoner: ‘De bijl had een langen steel en deze steel droeg evenveel kleêren als de man zelf’ (114). | |
Helmer: kolonialisme als misverstandIn de Aeterna-reeks van de Haagse uitgeversmaatschappij Pax verscheen de roman Dit volk is uw vijand niet (1950) van Hans Helmer, een schrijver die zich verdienstelijk maakte met twee boeken over Petrus DondersGa naar eind14, maar die voorzover mij bekend tot geen der annalen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis is doorgedrongen. De gebeurtenissen spelen zich af kort na de twee Nederlandse politionele acties in Indonesië. De truttigheid van het gezinsdenken past ook naadloos in dat begin van de jaren '50: ‘[...] het zou toch volkomen normaal zijn, wanneer je ergens een keurig meisje ontmoet waar je je hart aan verliest?’ (50) August-Hans den Boef noemt het boek het eerste matenverhaal, een | |
[pagina 181]
| |
verhaal waarin belevenissen worden beschreven van een groep gewone soldaten meestal vanuit het perspectief van een van hen (Den Boef 1995, 66-67). De roman speelt zich af rond vijf jonge Surinamers die zich vrijwillig hebben aangemeld om met de Nederlandse troepenmacht naar Indië te worden uitgezonden. De vijf, de Javaan Soemo, de Hindoestaan Mohandas, de creool Oscar Edhart, de Hollander Oscar de Wit en de Chinees Wilfried Fung Loi, behoorden in Suriname tot de club fit, Flink In Tegenspoed, een gezelschap rauwdouwers van verschillende etnische oorsprong die door de harde hand van een leider tot een eenheid gesmeed zijn. Het optreden van deze hopman als correspondent van de vijf uitgevlogenen, en de daaraan onvermijdelijk verbonden, telkens terugkerende kreet ‘F.I.T. for ever!’ (voor de echte liefhebbers ook nog voorzien van een notenbalkje op pagina 183!), geeft het boek een padvinderscharme. Maar de problematiek die aan de orde wordt gesteld is van wezenlijk ethische aard: welke houding moeten deze uit een Nederlandse kolonie afkomstige kerels innemen tegenover het onafhankelijkheidsstreven van de Indonesiers? De situatie in dat land wordt als uiterst complex afgeschilderd. Verschillende strijdmachten bevinden zich op het toneel: het knil, de tir (zeg maar de troepenmacht van Soekarno), de Jappen en rondtrekkende bandietenbendes. De aanwezigheid van het Nederlandse leger wordt toch vooral door de laatste twee groepen gerechtvaardigd. Voor het leger van Soekarno bestaat nog enig begrip (of dit ook aan de historische werkelijkheid recht doet, is even een andere vraag...). Veelzeggend is de volgende adjectivering in een passage over de Indonesische vrijheidsstrijd: ‘[de jonge Indonesiërs] die beloofd hadden te strijden tegen de - overigens begrijpelijke - “verdeel en heers” politiek van de Hollanders’ (126) (cursivering van mij - MvK). De vijf Surinamers, of correcter: vier Surinamers en één Hollander, zijn goede patriotten; alle blijken loyaal te staan tegenover het Nederlandse leger. Maar de gewetensbenauwenis wordt het sterkst voor de Javaan Soemo. Hij voelt zich sterk betrokken bij het volk waar hij van afstamt en vult de zegswijze ‘Dit volk is uw vijand niet’ dienovereenkomstig anders in: ‘Holland is mijn vijand niet’ (39). Soemo deserteert, duikt onder en wordt pas tegen het einde van het verhaal voor de krijgsraad gespaard wanneer hij een colonne Nederlandse legervoertuigen redt van een landmijn. Intussen is de lezer vergast op de avonturen van de vier andere kameraden: Edhart is verbindingsman aan het front, Leo de Wit fluiten de kogels om de oren als chauffeur van een aalmoezenier, Fung Loi ziet zich geconfronteerd met de in Indië verblijvende Chinezen, Mohandas vervult een heldenrol door een paar jongens van de haaien te redden, hij blijft er niet fit bij: het kost hem een been. Vanaf het ziekbed ziet hij kans op een bonte avond een speech af te steken over het vredelievende voorbeeld van | |
[pagina 182]
| |
Gandhi, de dominee komt er aan te pas om aan dat hele verhaal een christelijke punt te draaien. De moraal van het verhaal staat op pagina 184: Ontroerd vroeg hij [ene majoor Trip - MvK] zich af, of deze verpauperde Javaan geen beeld was van heel Indonesië! Gebrandschat, verarmd, overdekt met ruïnes, in mateloze verwarring... En waarom? Door de oorlog met Japan, zeker, maar meer nog door het eindeloos triestig misverstand tussen Indonesië en Holland! Het had zo alles anders gekund... Maar nog was alles niet verloren! Zolang er jonge mensen waren als deze vier, met zoveel liefde voor hun land en tegelijk zoveel vriendschap voor elkaar, was er nog hoop op een betere toekomst!... Kortom: een sofistische reiniging van een niet al te fris geweten, verpakt als ajc-blijmoedigheid. Ik ben er niet helemaal uit of het boek nu als jeugdboek bedoeld is - ‘nu zouden ze voor het eerst er allemaal bij zijn; dat was een feest!’ (130) - en zo ja, of het genuanceerde denken over schuld en boete enig effect heeft gehad op een jeugdig publiek. | |
De bromfietsen van Anthonie DonkerEen generatiegenoot van Constant van Wessem, iets jonger maar precies even oud geworden en inmiddels precies even weinig gelezen, is Anthonie Donker, schuilnaam van de Amsterdamse hoogleraar en oprichter van Critisch Bulletin N.A. Donkersloot (1902-1965). In 1956 verscheen van zijn hand Westwaarts, een bundel met prozaschetsen en epische poëzie als resultante van een lange reis naar de West. Bij niemand anders is Holland zo expliciet het referentiepunt (‘de Wanicastraat is nog langer dan de Amsterdamse Overtoom’ - 52), en de patriottische snaar die bij Ivans zo uitbundig trilde, ontroert Donker niet minder wanneer hij ‘het vaderlands accent in de tropen’ ontwaart (41). Het verhindert overigens niet zijn waardering voor de zwarte mens, ‘het aardigste mensenras’, zeker als je ziet ‘[...] hoe potsierlijk en ontaard Amerikaanse toeristen zich voortbewegen, met prethemd en petklep! En in shorts die geen schoons onthullen’ (22). Opmerkelijk is het verschil in toonzetting waarmee de Antillen en Suriname worden neergezet: Donker is lyrisch over de eilanden, veel zakelijker over Suriname. In zijn wat professorale inventarisatie van probleemvelden, valt dan des te meer een passage op als de volgende over bromfietsen: De bromfietsen zijn voor de inheemse jongemannen een dol vermaak. Verbaasd over hun eigen snelheid schieten zij erop door de hoofdstraten alsof het een vliegtuig was dat over de startbaan snelt. Zij zwieren langs de auto's heen, en hun verba- | |
[pagina 183]
| |
zing stijgt ten top als uit een andere straat ook een bromfiets voor de dag blijkt te schieten. De tegenligger verhoogt het vermaak en de vreugde kent geen grenzen als het zonder botsing afloopt, wat helaas niet altijd het geval is. Een jongen grijpt zwierend op de bromfiets gezeten alsof hij te paard galoppeert, met brede grijns en lange arm in de vlucht naar een duif, alsof er gebraden vogels uit de lucht te plukken zijn. Echt lyrisch over Suriname zoals over Bonaire wordt Anthonie Donker pas als hij de Kropinakreek rond Bersaba beschrijft en Helmans Zuid-Zuid-West hem voor de geest komt. Hij schaart zich in de rij van de velen die de schoonheid van het nog deels onbekende, woeste binnenland hebben beschreven.Ga naar eind15 Laten we niet vergeten dat Westwaarts geschreven werd nauwelijks een jaar na het reisverslag van Albert Helman naar nog witte plekken op de kaart van Suriname, later gepubliceerd als Het eind van de kaart (1980). En een jaar na de verschijning van Donkers boek, in 1957, verschijnt de eerste volwaardige Surinaamse dichtbundel, Trotji van Trefossa, die de opmaat zou zijn tot een enorme bloei van de schriftelijke Surinaamse literatuur. Een van de aardigste passages uit Westwaarts is die waarin Donker de straatdichter Gudu Gudu Thijm beschrijft. Zij geeft een treffende karakteristiek van een samenleving waarin de orale cultuur nog absoluut domineerde en Donker kon vermoedelijk niet voorzien dat hij daarmee een impressie gaf van een verdwijnend fenomeen: de volksdichter die zijn boodschappen ‘op vliegende blaadjes’ aanbiedt. | |
Nooteboom: dood per balHet titelverhaal van De verliefde gevangene (1958) van Cees Nooteboom speelt zich af aan de oostgrens van Suriname. De ikfiguur van het relaas - dat sterk aan een ‘normaal’ reisverslag doet denken, wat bij Nooteboom natuurlijk weinig verwonderlijk is - arriveert in het grensplaatsje Albina. Men moet ver zoeken in Nootebooms oeuvre om ergens een beschrijving te vinden die in somberheid kan wedijveren met de schets die hij geeft van dit plaatsje. De hitte, de verveling en het verval zijn alle drie even immens. In één alinea presteert Nooteboom het deze woorden samen te persen: gieren, vervallen, doorgezakt, gezwollen lijk, oneindig stil, eenzaam, machteloze, achtervolgd, gegil, gesteun, zware, heftige, schaamteloos, geraamte, gruwelijk, grauw, ingevallen, vervallen, onwezenlijk, moordenaars (15-16). Zouden we enkel op Nooteboom afgaan, dan had het er veel van weg dat er weinig verloren is gegaan met de complete ruïnering van Albina in de strijd tussen Brunswijk en Bouterse aan het eind van de jaren tachtig. Met een landgenoot bezoekt de ikfiguur de Franse grensplaats aan de overzijde van de Marowijne-rivier: Saint Laurent. Zij bezoeken daar een ex-bagnard die het verhaal doet van een oude | |
[pagina 184]
| |
kameraad uit het bagno. Deze was verliefd geworden op een meisje dat de gevangenen elke morgen tegenkwamen wanneer zij naar het veld gingen om, met een zware bal aan de enkels, arbeid te verrichten. Tot het uiterste getergd door een gevangenbewaarder die dat meisje misbruikt had, sloeg de man hem dood en werd tot de guillotine veroordeeld. Nooteboom stelt hier op een bijna anekdotische wijze de verhouding tussen fictie en realiteit, vrijheid en onvrijheid aan de orde. In het midden blijft of het meisje echt verliefd was op de gevangene, maar de mogelijkheid alleen al heeft tastbare gevolgen. Met het titelverhaal van De koning van Suriname keerde Nooteboom in 1993 terug naar Suriname. Opvallend is hoeveel milder hij dan is in de schets van zijn voormalige schoonfamilie, de Lichtvelds, uit wier midden Albert Helman voortkwam. | |
J. van de Walle: huilen met de wolven in het bosJ. van de Walle (1912-2000) verbleef van 1935 tot 1941 als redacteur van de Beurs- en Nieuwsberichten op Curaçao, waarna hij hoofd van de gouvernementspersdienst in Suriname werd. Hij zou dat tot 1946 blijven en later nog enige malen naar het land terugkeren. Van de Walle schreef een groot aantal artikelen, brochures en boeken over Suriname en de Antillen. Zijn herinneringen aan Curaçao legde hij neer in Beneden de wind (1974), aan Suriname in Een oog boven Paramaribo (1975). Hij schreef voorts verschillende romans die zich afspelen in het Caraïbisch gebied: De slavenopstand (1956), of op de Antillen: Achter de spiegel (1958) en De overtocht (1962). De roman Wachtend op de dag van morgen (1959) speelt zich deels in Suriname, deels in Nederland af, met in de hoofdrol een Hollandse mijningenieur die repatrieert, om in zijn moederland te ontdekken dat hem in Suriname een taak wacht. Want ook al is zijn goudmijn uitgeput, er is hoop op de dag van morgen. Al het fictionele werk van J. van de Walle werd in 1993 herdrukt in Romans en verhalen. Van de Walles bekendste roman is De vlek op de rug, verschenen in 1963 en in 1966 herdrukt als Salamanderpocket. Het boek speelt zich af in het midden van de negentiende eeuw toen de opkomende industrialisatie zorgde voor de stoommachine in de kolonie Suriname. Achilles van der Maas is een gesjeesd student die echter goed genoeg blijkt om in 1842 naar Suriname gezonden te worden als directeur van een plantage. Hij komt in aanraking met de zich volvretende, rokkenjagende ‘elite’ die van een christelijke bekering van de negerslaven weinig heil verwacht. Slechts de heer Moll met zijn Moravische sympathieën vormt hierop een | |
[pagina 185]
| |
uitzondering: ondanks de slavernij kunnen christelijke slaven zich vrij voelen, meent hij. Achilles verliest (natuurlijk) zijn onschuld in de kolonie, maakt de grote zwelgpartijen mee die bij een feest horen, trouwt later - eerst niet-wettelijk, maar later doet hij het nog wat degelijker over met een blanke vrouw - en komt tot zelfinzicht wanneer hij het melaatsenoord Batavia van pater Peerke Donders aandoet. Hij beseft dat hij behoort tot ‘de vreters en de zwelgers, de beulen en de dieven, want ge huilt met de wolven in het bos’. Het zijn de melaatsen die een gevoelloze plek op hun rug hebben, maar, zo realiseert hij zich, de echte gevoellozen zijn de slavenuitbuiters. Het boek eindigt met de afschaffing van de slavernij. Voor deze roman geldt onverkort wat Klooster vaststelde ten aanzien van Wachten op de dag van morgen: ‘een voortreffelijke roman, psychologisch sterk overtuigend en van een grote suggestieve kracht’ (Klooster 1963, 8). | |
De bruine koffiemeisjes van HoornikEd. Hoornik (1910-1970) bezocht als een van de culturele lastdieren die de Sticusa westwaarts zond, Suriname van 12 augustus tot 9 september 1962, vervolgens vloog hij door naar de Nederlandse Antillen om via New York weer huiswaarts te keren. Op die rondreis schreef hij een aantal brieven en ansichtkaarten aan Mies (Hoornik-)Bouhuys - aangesproken met de groentenaam ‘Wortelen’... - die als ‘Brieven uit de West’ terechtkwamen in het derde deel van zijn Verzameld Werk, het in 1974 verschenen deel Journalistiek proza en brieven. De opbouw van de reeks is traditioneel: vliegtocht met Drambuie, cognac en sigaren, eerste indrukken, Paramaribo en een afscheid vol weemoed. D.G.A. Findlay, hoofdredacteur van het dagblad De West, had Hoornik verzocht zijn slotindrukken op papier te zetten en zo verscheen op 8 september 1962 het stukje ‘Adieu Suriname’ dat ook in Hoorniks Journalistiek proza een plaats heeft gevonden: het is een zeldzaam stroperig lor (‘als uw gast zal ik het onrecht niet bij name noemen’). Al in de eerste alinea maait Hoornik in het vacuüm van clichés in het rond: een veelsoortigheid als ik nergens ter wereld heb aangetroffen en deze verscheidenheid maakt een verblijf onder u tot een voortdurende uitdaging... verruiming van de blik... verrijking van het persoonlijk leven... Wat uitdaging? Lezen we de eerste brief van de apostel Eduard aan zijn bos wortelen: Gisteravond was er een hindoestaanse avond in het Cultureel Centrum, waaraan ook Javanen meewerkten; ik werd opgenomen in dezelfde beklemmende verveling die | |
[pagina 186]
| |
ik ook op Backershagen wel voelde. En telkens weer die moeraslucht die me bedwelmde en een gekmakende en maar voortjankende gamelanmuziek. Nee, Hoorniks blikverruiming en levensverrijking moet elders gezocht worden en deze sequentie geeft die duidelijk genoeg weer: ‘een lief negermeisje’ (15 augustus), ‘Tegelijkertijd dring ik ergens binnen, al was dat tot nu toe geen negerin’ (grapje; idem), ‘een kirrig negerinnetje’ (22 augustus), ‘vriendelijke bruine koffiemeisjes’ (idem) enzovoort. Daar staat tegenover dat Hoornik niet de indruk geeft van de wijsneus die 't allemaal komt uitleggen. Er vloeien hem soms mooie passages uit de pen als de volgende, waarin Hoornik zich doet kennen als een fijnzinnig observator: Ik ben dan nog één keer op de plantage geweest, zoals ik je al schreef. Ik zal daar altijd heimwee naar blijven houden en als ik morgenavond opstijg van ‘Zanderij’ zal dat niet zijn zonder enige ontroering, omdat ik wat ik in het gedicht ‘De doden’ tussen de pijnbomen zag, daar zo veel wezenlijker heb ondergaan, zodat woorden tekortschieten. Terugkerend op de plantage, vroeg ik naar de oude neger en zijn nichtje. Het bleek dat ze waren gaan vissen. Ik begaf mij naar de kreek. Daar zat in het harde gras het meisje, over wie ik je heb geschreven. Ze had een paars visje, een kwie-kwie in haar hand. Ik vroeg of het nog leefde. ‘Kijk maar,’ zei ze, en ze liet het even spartelen. Toen, mij weer aankijkend: ‘Ik heb het heel lang gemarteld.’ Precies, deze woorden. Ik heb niets gezegd. Er is daar veel gemarteld op die grond, waar de voorouders van dit meisje begraven liggen en waar 's avonds de geesten spoken. De oude neger nam me mee en toonde me zijn vruchtbomen. Hij haalde een lange stok met een haak en plukte twee pompelmoezen, die hij me meegaf. Het meisje draalde om ons heen en ging tenslotte op een boomwortel zitten, die ik voorbij moest, als ik naar de auto terugging. Toen ik langs liep, keek ze niet op. Heeft Hoornik nog over Suriname gedicht? In de laatst opgenomen brief zegt hij dat vakantie later wel komt en dat hij dan een vervolg wil maken op ‘De vis’, waarin hij zijn Surinaamse ervaringen zal verwerken. Het vervolg op ‘De vis’ heet ‘In den vreemde’, maar men vergisse zich niet: het zijn gedichten die al vóór zijn Caraïbische reis werden geschreven. Afgaande op Hoorniks Verzamelde gedichten (1972) is het van een poëtische neerslag van zijn indrukken nooit meer gekomen. | |
Tonckens' vicieuze cirkelWie na wat stichtelijk-koloniale literatuur wil bijkomen, neme de ‘roman over Paramaribo's Waterkant’: De vicieuze cirkel (1978) van Tonko Tonckens (1903) - nakomeling overigens van een boerenfamilie die in de | |
[pagina 187]
| |
negentiende eeuw in Suriname belandde. Voor zendelingen is in dit boek geen goed woord gereserveerd: mooie praatjes verkopen, maar alle ellende de links laten liggen, zo zijn de evangelisten, zegt Tonckens. Wie nu denkt met een doorgewinterd marxist te maken hebben, vergist zich. De Moskou-geleide zendelingen, die op de Oost-Groningse klei waaruit de schrijver gekomen is toch geen zeldzame verschijningen waren, moeten bij hem tegen dovemansoren gepraat hebben. Opmerkelijk in De vicieuze cirkel is althans de uitgesproken anticommunistische gezindheid: evenmin als het evangelie, zal de heilsleer van Marx en Lenin bevrijden van de slavernij. De tijd waarin het verhaal zich afspeelt - de jaren '30 met de linkse activiteiten van De Kom en Doedel - biedt de auteur alle gelegenheid zich politiek uit te spreken. Afgaande op de flaptekst bevat het leven van de auteur zelf ook alle ingrediënten voor een schelmenroman: hij ging in 1927 naar Indië, werd weeshuisvader te Soerabaja, exploiteerde een bakkerij in Malang, werkte in de oorlog als verpleegkundige en reparateur op oorlogsschepen en kwam terecht in Zuid-Afrika, Australië en Suriname. Na de oorlog verbleef hij acht maanden in Britse militaire dienst in Egypte en kwam vervolgens voor twintig jaar te werken bij Billiton in Suriname. De vicieuze cirkel speelt zich af onder de hoeren van de Watermolenstraat te Paramaribo. Het is een troosteloos beeld dat Tonckens van hen schetst, een krabbenton waarin iedereen iedereen probeert omlaag te trekken. De vrouwen zorgen voor eten en kleren; liefde bestaat slechts in de vorm van het genot dat tegen betaling wordt geboden aan de zeelieden van elk nieuw schip dat binnenloopt. Amerikanen en Hollanders met hun gevulde beurzen treden slechts in het stuk op, voorzover er iets te halen valt. De bewoners van de steeg hebben niets te verwachten van de politiek met haar vele persoonlijke vetes, noch van de rechtspraak die geen rekening wil houden met persoonlijke omstandigheden. De dochters van een van de hoofdpersonen, Celine, worden hoer, niet om het geld, maar puur omdat zij geen andere weg in kunnen slaan. Alleen Tho wordt, na een meisjesjeugd als nachtvlinder, uit de modderpoel gehaald door ene Flip, die uit dezelfde buurt komt maar die dankzij een bakra voor stuurman heeft kunnen studeren. De machteloosheid van het land en zijn bewoners verwoordt Tonckens in de laatste zinnen: ‘Eb en vloed, zon en maan wisselen elkaar af. En aan de trotse Suriname-rivier staan de jonge Surinamers in de verte te staren. Vanuit de verte, vanuit de verte moet het komen.’ In de tweede helft van de twintigste eeuw verschijnt een nieuw fenomeen binnen de schrijvende Nederlanders die naar de West gingen. Naast de passanten (reizigers als Donker, Nooteboom, Hoornik, Hermans, de Recht, Jagt en anderen) en naast diegenen die langere tijd in Suriname verbleven (Van de Walle, Tonckens, Kroes), zijn er diegenen die hun werk in Suriname publiceren, die schrijven voor een Surinaams | |
[pagina 188]
| |
publiek en dat soms ook in de Surinaamse volkstalen doen. Voorbeelden zijn pater A. de Groot en pater A. Donicie wier werk mijns inziens tot de Surinaamse literatuur gerekend moet worden. Grensgevallen zijn G.H. Kroes en Joruno die duidelijk een beroep deden op specifieke kennis van de Surinaamse situatie en daarmee te kennen gaven voor een Surinaams publiek te schrijven, maar niettemin in bepaalde opzichten toch duidelijk bakra's bleven. Verder verschenen te Paramaribo verschillende dichtbundels van Nederlanders die jarenlang in Suriname woonachtig zijn geweest. Kenmerkend voor deze dichters - merkwaardig genoeg allen vrouwen - is dat zij zich in hun werk praktisch nooit beperken tot themata die een geografische binding met Suriname hebben. Zo scharen zij zich in de traditie van mevrouw A.A.E.H. Steens Zijnen, geboren Ampt, die onder de naam Anna in 1858 te Amsterdam een dichtwerk het licht had doen zien onder de titel Schaduwbeelden uit Suriname. Op de vragen van leven en dood en de troost van God bezint zich Boeginees (pseudoniem van Ellen Bergakker-Gagliardi) in haar bundel Glimlach van Suriname (1969).Ga naar eind16 De titel verwijst naar het district Nickerie waar alle, sterk traditioneel getoonzette, gedichten ontstaan zijn. Eveneens christelijk geïnspireerd is de poëzie van Jantje Engelina Bazuin-Huisman (1929) die in 1971 de bundel Sporen van menselijke bewoning het licht deed zien. Kwalitatief steekt het boek gunstig af bij Boeginees, curieus is het vooral in de combinatie van een handvol gedichten over Suriname met een aantal gedichten over verschillende concentratiekampen (Auschwitz, Sobibor, Bergen-Belsen enzovoort). Berthe R. Coutinho-Roelofs (1923), geboren te Medan in Indonesië, woonde van 1951 tot 1974 in Suriname. Zij publiceerde onder de naam B. Roelofs twee dichtbundeltjes: Klein eiland (1972) en Omlijnd gemis (1974). Van het hier vermelde kwartet acht ik haar zonder meer de diepzinnigste en meest talentvolle dichter. Een kort vers uit haar debuutbundel: voor het leven sloot
ik evenzeer mij af
als voor de dood.
zo lag ik levend
in een graf
van levend-dood.
tot ik ben opgestaan
ten dode toe
bevrijd van levensmoe.
en ik omsloot
in mijn bestaan
wel-levend
ook de dood.
| |
[pagina 189]
| |
De auteursgegevens in Shrinivási's bloemlezing uit de Surinaamse poëzie Wortoe d'e tan abra, in de derde druk waarvan Roelofs in 1974 - niet zonder gemor vanuit nationalistische hoek - met enkele gedichten terechtkwam, delen mee dat Roelofs van Suriname naar Pittsburgh verhuisde. (We kunnen daaruit afleiden dat zij of haar echtgenoot bij de Aluminium Company of America werkte.) Ten slotte verscheen in 1974 de bundel Rode koralen van Marcelle, pseudoniem van Gertrude Holtkamp-d'Abo, evenals Roelofs geboren in Indonesië, zij het een jaar eerder (1922). Blijkbaar was de flowerpower in 1974 ook tot Suriname doorgedrongen: ‘ging het met ons vrije mensen/ zoals der vog'len gang/ dan hadden we niets meer te wensen/ en hieven aan een hemelzang’. Zo is dat natuurlijk, maar we zijn nu eenmaal geen vog'len en dus laten we de hemelzang maar achterwegeGa naar eind17. | |
Kroes: student zonder universiteitGerardus Hendricus Kroes (1933) schreef onder zijn eigen naam en onder de pseudoniemen Mis Dienaar en Peter. Hij was van 1963 tot 1982 werkzaam in het Surinaamse bankwezen. In 1968 bracht hij Fragmenten uit het dagboek van Peter uit, eerste van een reeks van in totaal elf uitgaafjes, alle in eigen beheer en gedrukt in Suriname. Wat hij met zijn boekjes wilde bereiken, wordt misschien het beste uitgedrukt door een van de titels: Steken van een persmuskiet (1977). Kroes wil spelenderwijs kritische kanttekeningen maken bij alles wat Suriname aangaat. Zijn drijfveer is niet de moraal op zich, maar puur het plezier van het noteren. Ongetwijfeld steekt er veel meegevoel voor de Surinamers in zijn boekjes, hij stoort zich aan de arrogantie van de Hollanders in hun ‘overzeese gebiedsdeel’. Niettemin blijft hij zelf altijd op en top Hollander, zowel door zijn wijze van uitdrukken, door zijn voorliefde voor woordgrappen en de kennelijke, geamuseerde distantie die hij neemt tot de deugden en vooral de ondeugden van de Surinamers. Het is een houding waar een niet onvriendelijk bedoeld paternalisme aan ten grondslag ligt. Toen ik hem in Nederland opzocht, liet hij zich bij het doorbladeren van zijn boekjes ontvallen: je moet het vooral niet te moeilijk maken voor Surinamers, anders begrijpen ze het niet... Al zijn boekjes zijn opgebouwd uit korte anekdotes, miniprozastukjes die zelden langer zijn dan een pagina en veelal zijn geschreven in staccatostijl. Dat gaat dan bijvoorbeeld zo (uit Moksi alesi, 1969, het stukje ‘Deurwaarder’): ‘Kreeg bezoek. Op kantoor. Van een lange man. Met een lang gezicht. | |
[pagina 190]
| |
Het zal duidelijk zijn: Kroes is de eeuwige student onder de koloniale auteurs, met studentikoze grappen in een reeks van eigen makelij die het elf nummers volhield. Het laatste is misschien nog curieus genoeg om vermeld te worden: De avonturen van Boudje en Horkie (1981), waarin Kroes de draak steekt met verschijnselen van na 1980 als de avondklok, de landelijke schoonmaakactie en de inperking van de persvrijheid. De auteur deelde mij mee dat hij lang naar een drukker heeft moeten zoeken; het boekje vermeldt: ‘Druk: Privé NV’. Het boekje bestaat uit een reeks ongelooflijk primitieve tekeningetjes voorzien van korte dialoogjes tussen Boudje (Bouterse) en Horkie (Horb). Ik heb het boekje nog eens doorgelezen, maar ik kon er geen vinden die zo weinig flauw was, dat het de moeite van het citeren loont. | |
Een milde W.F. HermansVermoedelijk de voornaamste reden waarom De laatste resten tropisch Nederland (1969) van Willem Frederik Hermans (1921-1995) in Suriname tamelijk veel commotie veroorzaakte, is dat hij mensen met naam en toenaam noemde. Hij overtrad daarmee de ongeschreven regel dat elke kritiek toegestaan is, mits die onaantastbare grootheden betreft, óf mensen die niet met name genoemd worden (de Rekenkamertactiek). Toch is Hermans voor zijn doen uitermate mild. Hier spreekt de Hermans ‘ver van de boze wereld en haar opwinding’ zoals hij het zelf formuleert (100). Om deze reden, en ook omdat het om een reisverslag gaat, neemt het boek in zijn oeuvre een uitzonderingspositie in.Ga naar eind18 Hermans is spits in zijn formuleringen (‘Het verkeer houdt links, maar doordat er overwegend slordig wordt gereden, moet je het weten om het te kunnen zien.’ - 17), maar hij bijt nergens echt venijnig dóór. ‘Ik zal later bemerken dat zoveel in Suriname mij op den duur vertedert,’ stelt hij al op pagina 15. | |
[pagina 191]
| |
De enige grauwen die hij uitdeelt, gaan richting organiserend ambtenarenapparaat: de Nederlandse Sticusa. De directeur Binnenlandse Zaken die het druk heeft onder de rokken van zijn secretaresse, de gids in het binnenland die de hele biervoorraad weggeeft, de geïnteresseerden die hem voor Toon Hermans blijken te houden: niets is in staat Willem Frederik werkelijk uit zijn tent te lokken. ‘[...] wat er ook gebeuren mag’, stelt hij vast op pagina 67, ‘Suriname is een land om veel van te houden, dat vind ik nog steeds.’ Nu, meer dan twintig jaar later, is Hermans' boek echter om een andere reden uiterst opmerkelijk. Het lijkt of hij een profetische blik heeft gehad met het parafraseren van de woorden van ‘een dikke dame die veertig jaar geleden een society-schoonheid is geweest’: O! De mensen die het tegenwoordig voor het zeggen hebben. Sommige willen de republiek uitroepen. God beware ons ervoor! Suriname is een kolonie zeggen ze, omdat er vierhonderd nederlandse soldaten zijn. Maar als die er eens niet waren? Dan zouden de hindostanen en de creolen elkaar naar de keel vliegen, net als in Brits Guyana. Maar weet je waar ik nog het meeste bang voor ben? Dat de Hollanders er genoeg van krijgen. Niet Suriname los van Holland, maar Holland los van Suriname! Want stel je eens voor dat er hier wat gebeurt, dan zou het nederlandse leger moeten ingrijpen om de orde te herstellen en dan zitten we in de nesten! Wie zou er anno 2001 willen beweren dat er van deze profetie geen woord is uitgekomen? En het zal wel toeval zijn, maar nog elders zit een profetisch element: Hermans gaat in zee met een touroperator die hem voor veel te veel geld vier dagen de Marowijne op stuurt. De naam van deze oplichter, Silvio Heimans, zal een kleine twintig jaar later in de media opduiken wanneer de Amerikanen deze zelfde man op beschuldiging van drugssmokkel voor meer dan tien jaren het cachot in Miami in sturen... | |
Bobbies en koeliemeidenVan Joruno (pseudoniem van Johan Noldus, 1911-1987) werd in Suriname verondersteld dat hij van Belgische komaf was, maar het zou me niet verbazen als hij uit Noord-Brabant kwam. Ik opper dat op grond van enkele typische taalwendingen in zijn boek Het meisje uit de sawah (1974, herdruk 1977), én op grond van de ervaring dat in Suriname blanken die niet met een harde g spreken vaak voor Belgen worden aangezien. Volgens de achterflap van zijn boek moet Joruno een deel van zijn leven in het district hebben doorgebracht en is hij als ambtenaar door dienstreizen ook weer in contact met het districtsleven gekomen. Dat zal wel zo zijn, | |
[pagina 192]
| |
maar het feit dat hetzelfde tekstje vermeldt dat de hoofdpersoon in Paramaribo trouwt, terwijl dat toch duidelijk in het district (Nickerie?) plaatsvindt, verhoogt het vertrouwen in de mededelingen van die flaptekst niet. Enkele generaties van Surinaamse mulo-scholieren hebben een paar uren met Joruno's boek doorgebracht. En dat is ook wel begrijpelijk: met zijn ruim 100 pagina's is het een niet al te groot obstakel voor de leeslijsten. Het verscheen in een tijd van expansie van het voortgezet onderwijs, tijd van een vergrote vraag naar romans die voor Surinamers aansprekelijk zijn. En bovenal: het boek van Joruno geeft een relaas van precies die droom die ook veel Surinaamse jongeren kennen: omhoogkomen uit de armoede, zich ontworstelen aan ‘achterlijkheid’ en tradities en een nieuw, ‘modern’ leven beginnen. In deze zin is de titel van het boek ook correct. Rakiema is het meisje uit de sawah dat haar geluk vindt wanneer ze zichzelf via een cursus kan ontwikkelen - ongeveer simultaan met haar als atoomexplosies opduikende borsten - en later een advocaat haar echtgenoot ziet worden: Hans, een Indonesiër met een Hollandse naam en bovendien voorzien van een baronstitel - hoe heeft Joruno het toch kunnen verzinnen! Per saldo, gemeten naar het aantal pagina's, vervult echter Georgine de hoofdrol, een wat eigenaardige creoolse onderwijzeres, halfzus van Rakiema, ex-vrouw van Hans, en in de loop van het verhaal trouwende met hoofdonderwijzer Frits die meent zijn hoerenlopen te moeten verontschuldigen door te stellen dat hij anders met zijn poten niet van zijn leerlingen af kan blijven. Hij wordt later een oppassend huisvader, kortom: er valt weer heel wat te herkennen voor de huisbakken lezers. Dat Joruno nogal wat massalectuur verslonden heeft en dat de lering die hij daaruit getrokken heeft de populariteit van zijn boek goed heeft gedaan, moge duidelijk zijn. Toch is Het meisje uit de sawah geen visieloos boek te noemen. De vraag is zelfs of het lectuurkarakter ervan juist niet erg belangrijk is geweest om bepaalde (algemeen-)emancipatorische ideeen te slijten. De gang van het zich ontwikkelende districtsmeisje mag van toevalligheden aan elkaar hangen, de boodschap is toch voor elke lezer duidelijk. En er is meer: de liefde van de ouders van Rakiema - neger en Javaanse (‘Interracial love’, ook verkrijgbaar op cassette en cd) - en opmerkingen als dat men in Suriname elkaar niet aanduidt in rassentermen (heel idealistisch natuurlijk, zozeer zelfs dat de auteur zich wel eens verslikt: ‘Haar restte niets meer, dan hem haar dikke creoolse lippen te bieden.’). Al graaft Joruno niet diep in het beschrijven van het leven van de Javanen, Het meisje uit de sawah is het eerste prozaboek geweest waarin de Javanen (vervelend genoeg op pagina 5 nog ‘Indonesiërs’ genoemd) als volwaardige Surinamers naar voren komen. Dit laat zich niet enkel aflezen aan het verzet tegen het vermelden van immigratienummers achter de Javaanse namen, ook worden woorden aangewend als amboong-am- | |
[pagina 193]
| |
boong, goenah-goenah, sparoh-wongiereng en melatie. Echt belangrijke literatuur is het boek natuurlijk niet. In veel feilen verraadt het de beginnende auteur. Dat districtbewoners typisch Hollandse uitroepen als ‘ajakkes’ en ‘hoepla’ in de mond gelegd worden, is nog tot daaraan toe. Maar de beschrijfkunst wil wel eens op de lachspieren werken: ‘Ze had hem aangekeken met de blik die een duitse herder van het zuiverste ras, een straatkeffertje toewerpt’. Joruno's stijl is afwisselend onbeholpen: ‘Rakiema voelde dat de borsten van Georgine groot waren en Georgine voelde dat de borsten van Rakiema goed op weg waren de hare te volgen’; kleinburgerlijk: ‘Hij had zijn vrouwtjes hier en daar als het hem te machtig werd’; en ronduit truttig: ‘Die bobbies van jou zijn prima. Lekker om mee te spelen. Je bibs is precies wat het wezen moet, en wat ik verleden avond heb gevoeld. Nou poesje is een snoesje.’ Het meisje uit de sawah is Joruno's enige gepubliceerde werk en het lijkt mij dat we daarover niet al te rouwig hoeven te zijn. Niettemin heeft het boek op veel jonge Surinamers een onvergetelijke indruk achtergelaten. De roman Bakravrouw en koeliemeid (1978) van Steven de Recht speelt zich hoofdzakelijk af in het konkelende milieu van Hollanders in Suriname. De ikpersoon wordt met een overheidsmissie voor vier maanden naar Suriname gezonden. Hij komt in huis bij zijn superieur John, een karikatuur van de altijd kankerende Hollander. John eet enkel Hollandse kost, irriteert zijn gast met zijn commentaar op alles wat Surinaams is, zijn vaderlijke vermaningen, zijn zuippartijen, zijn luidruchtige airco en zijn soep-slurpen. Hij houdt wel verlekkerd het Hollandse stuk, de arrogante Vera, in de smiezen, maar is zijn vrouwtje in Holland trouw. De ikfiguur doet moeite om afstand van hem te nemen, leert wat Sranan (wat je gezien het aantal fouten in de weinige zinnen in die taal niet zou denken), komt meer in contact met Surinamers. Heel langzaam slaagt hij erin een relatie te beginnen met de secretaresse, de Hindoestaanse Joyce (de ‘koeliemeid’ uit de titel), die de vader van haar twee kinderen graag in een hoerenkast operationeel zou zien. De ikfiguur redt haar kind van de bonuman en de dood, gaat met haar naar de buitenplaats Colakreek, weet haar ten slotte in bed te krijgen en aan het eind van de roman blijkt hij haar ook mee te nemen naar Holland. Tegelijkertijd legt hij het aan met de Hollandse Barbara (de bakravrouw). Beide vrouwen tekenen voor een aantal bedscènes met de ikfiguur, rated xxx. Het milieu van gekonkel, intriges en verveling van de Hollandse kolonie in Suriname komt goed uit de verf. De schets van het soort Hollanders dat zich tot circa 1980 in Suriname zat vol te vreten, is niet ver bezijden de waarheid. De tekening van individuele karakters laat echter te wensen over. Bolle, witte John blijft toch al bij al een flat character, evenals de zwoele Barbara, wier overspel zwakjes gemotiveerd wordt als daad van wraak tegenover haar man Kenneth die er een tijdlang een vriendin- | |
[pagina 194]
| |
netje op nahield. De enige die overtuigt is de Hindoestaanse Joyce die als ‘stier’ een sterk karakter blijkt te bezitten en die altijd wat raadselachtigs houdt in haar vele, onduidelijke relaties met mannen. Een fraai portretje is voorts gereserveerd voor de bosneger-huishoudster Johanna, die in al haar beminnelijkheid in staat blijkt de bakra's bij wie zij dient heel sluw in de luren te leggen, door heel wat af te knabbelen van het huishoudbudget en met behulp van haar acht kinderen de voorraad levensmiddelen uitdunt. | |
Thrillers: Teloor, Van den Broek, VisIn de jaren '80 verschenen drie in Suriname gesitueerde thrillers van de hand van Nederlandse auteurs. In 1981 verscheen Kapasi, of stond zij naakt in de staatsgreep? van Bella Teloor. Het opent met een verslag in het gastenboek van het natuurreservaat Brownsberg. Dit verslag maakt gewag van een dramatisch verblijf van een groepje Nederlanders in het reservaat, waarbij twee van hen de dood gevonden zouden hebben. De nieuwsgierigheid van de ikfiguur die dit leest, wordt geprikkeld en hij gaat op onderzoek uit. Hij komt op het spoor van Lenie, een nymfomaan typje dat mannen per kilo verslindt, inclusief de juist voorhanden melkboer. Uiteindelijk blijkt dat haar man in een tjoekoe-affaire (een smeergeldzaakje) verwikkeld is geraakt - overigens niet bijster sterk uitgewerkt in het boek. De oplossing is het bekende auto-ongeluk waarin het bedreigend individu door de meesterhand van de schrijver/regisseur om zeep wordt geholpen. Een ander boek waarin de boef met één flinke autocrash het script uit gewerkt wordt en waarin we dus kunnen zien dat de rechtvaardigheid in de wereld toch bij de schrijvers gezocht moet worden, is Afrekening in Paramaribo van nrc-journalist Joop van den Broek, eveneens verschenen in 1981. De hoofdpersoon van het boek is hier dan wel weer een Nederlander, maar Suriname is toch veel minder sterk dan bij Kapasi het betrekkelijk willekeurig gekozen tropenbehangetje waartegen zich de gebeurtenissen afspelen. De militairen zijn evenals bij Bella Teloor als machtsfactor aanwezig, maar worden in de figuur van kapitein Tonck (blijkbaar geïnspireerd op majoor Roy Horb) veel scherper gekarakteriseerd. Bovendien krijgt de lezer een aardig inzicht in het leven van de gegoede Surinaamse middenklasse. Enige figuren daaruit zien in de veranderingen na de coup van '80 hun tijd gekomen om een greep naar macht, en vooral kapitaal, te doen. Journalist Lex van der Tuyn Walema, in zijn slaap geplaagd door schrikbeelden van de oorlog in Iran, fungeert als speurhond in een net van dubieuze bankiersbelangen en drugsmaffia. Hij mag als beloning snuffelen aan de mooie bankiersvrouw Claudia, die echter later bij de reeds vermelde autocrash een hoofdrol krijgt toebe- | |
[pagina 195]
| |
deeld, waarmee haar rol genoegzaam getekend moge zijn. Een opvallende overeenkomst van beide boeken is de inschatting van de rol van de militairen. In beide thrillers vindt de gewelddadige aanpak van de nieuwe machthebbers vermelding - de beelden uit 1980 van militairen die burgers met de bullepees tuchtigden, moeten zowel Teloor als Van den Broek scherp voor de geest hebben gestaan; Teloor hebben ze zelfs het hoofdmotief van het boek ingegeven. In beide boeken krijgen de militairen echter ook enig krediet als koesteraars van een socialistisch ideaal. Zoals ook een deel van het Surinaamse volk in de militaire coup een uitweg uit de impasse van corruptie en perspectiefloosheid zag, zo wordt de militairen het voordeel van de twijfel gegund in een land dat door beide auteurs praktisch uitsluitend negatief wordt afgeschilderd. In Kapasi zegt een Surinamer: ‘Surinamers zijn een volk van lafaards. Ik kan je de namen noemen tot de volgende ochtend. Noem mij één held’ (81). Het beeld in Afrekening in Paramaribo is evenmin erg opwekkend: ‘dat handjevol Creolen en Hindoestanen en Javanen en Indianen en Europeanen dat door het oerwoud wordt opgevreten als ze even niet kijken. Ze knokken de hele dag en de hele nacht met al die goden van ze. Wat ze daarover zingen is niet echt mooi, de potten die ze bakken, die verschrikkelijke bankjes die ze snijden, die stijve kraaltjes die ze rijgen, het is alleen maar curieus, niet mooi. Als mensen je aanraden iets te kopen, dan noemen ze Engelse of Hollandse jeneverflessen uit de achttiende eeuw. Ik heb nog nooit zo iets treurigs gezien als de gamelan die de Javanen hier bespelen, en als de Hindoestanen niet oppassen zijn hun dansen zo verwaterd dat elke élégance eruit verdwenen is. De paar mooie huizen die hier zijn rotten weg. En de paar mensen die echt iets met hun land willen verdwijnen. Het maakt je niet gillend kwaad, het maakt je alleen trager en een beetje melancholiek. Als je hier pas bent doe je nog wat, maar gaandeweg wordt het zinloos[...]’ (103). Van een derde thriller heb ik altijd het idee gehad dat die rechtstreeks van de drukker naar De Slegte is verhuisd. Het is Prins Desi van Jacob Vis, uitgekomen in 1987. Van de drie hier genoemde thrillers zit deze het soepelst in elkaar. De in 1986 opgelaaide strijd tussen Bouterse en Brunswijk is vertaald in termen van Charles Bronson, Arnold Schwarzenegger en Sylvester Stallone. Wie ingevoerd is in de Surinaamse wereld vindt veel herkenbare figuren in Afrekening in Paramaribo; de auteur van Prins Desi blijkt beter bekend met de Nederlandse wereld en slaagt erin enkele politici naar het leven getekend neer te zetten. Een in Arnhem gevestigd bureau voor luchtkartering (lees: huurlingenacties) krijgt van de Nederlandse regering de opdracht Desi Bouterse uit de weg te ruimen. Hiertoe wordt een fraaie dame aangetrokken die twee vaardigheden excellent combineert: haar bedtraining heeft zij warempel niet in Staphorst genoten, en daarbij weet zij een forse manskerel | |
[pagina 196]
| |
nog buiten westen te slaan al heeft-ie een bromfietshelm op! De groep infiltreert in Paramaribo, legt contacten met Brunswijk en weet met behulp van een zwarte acteur die voor Bouterses dubbelganger speelt de zaak op stelten te zetten. Dan begint Rambo (i tot en met viii) en bij acties met gevechtshelikopters in het oosten van Suriname wordt Bouterse een soldatesk kopje kleiner gemaakt (de wens is de vader van de gedachte, in een fictioneel boek is niets uitgesloten). Als aap uit de mouw kruipen de Amerikaanse adviseurs van Bouterse die hetzelfde doel allang voor ogen hadden. Niettemin in zijn genre een goed in elkaar gestoken verhaal met warempel nog hier en daar iets van een psychologische karaktertekening van de deelnemers. | |
PuhlEen van de vele curiosa uit deze als geheel al zo merkwaardige hoek van de Nederlandse literatuur is het Dagboek Paramaribo februari-maart 1984 (1984) van Karel Puhl. Puhl is beeldend kunstenaar, het type van de ruwe bolster met de blanke pit. Zijn in eigen beheer uitgebrachte boekje doet, zoals duidelijk zal zijn, verslag van een verblijf van twee maanden in Suriname. Hij heeft nog geen zandkorreltje van Suriname gezien, en blijkbaar de moorden van december 1982 over het hoofd gezien, als hij al heeft uitgemaakt waar zijn politieke sympathie ligt: bij de ‘revolutionairen’ van na 1980. En hij zal dit doen blijken ook; hij is kortom exact het type opdringerige bakra aan wie men in het buitenland volgaarne voorwendt geen woord Nederlands te spreken. Karel Puhl is amper een dag gearriveerd of hij meldt zich al aan bij de 25 februari-beweging Stanvaste, maar dat daarmee niet automatisch alle deuren voor hem openzwaaien bemerkt hij al snel. Op een voorlichtingsavond van ‘zijn’ beweging wordt Sranan gesproken en Puhl protesteert daartegen luidkeels. Zonder resultaat. De krantenhoofdredacteur Pormurgo (lees: Morpurgo) laat zich niet zomaar uit zijn tent lokken en de topman van de 25 februari-beweging Openveld (lees: Wijdenbosch) stuurt hem telkens met een kluitje in het riet. De Hollander wordt niet vertrouwd - hoe kan het ook anders? Voor Puhl een bittere pil. Tegen het einde van zijn Dagboek realiseert hij zich dan ook dat hij wel achter zijn ‘principiële keuze’ staat, maar: ‘Vraag mij af of het trekken van konklusies op zijn plaats is. Beschik eigenlijk over te weinig informatie.’ Het zijn zinnen die ten lange leste iets nuanceren van zijn blinde aanhankelijkheid aan een club wier morele failliet toch al in het bloed van december '82 was duidelijk geworden. | |
[pagina 197]
| |
Jagt: benauwenisHet verhaal ‘Tussenlanding in Suriname’ van Bouke Jagt (1942) staat in zijn boek De geur van traan (1986) - een verhalenbundel die op het omslag wordt aangeduid als ‘roman’. Jagt beschrijft hoe Arthur Drost bij een tussenlanding in Suriname op weg naar Brazilië blijft steken. Hij blijkt niet voor te komen op de passagierslijsten en is gedwongen enkele dagen in Paramaribo door te brengen. Via een list weet hij uiteindelijk toch in een vliegtuig te belanden en weg te komen. Gezien deze thematiek zal het weinig verwondering wekken dat het beeld van het Suriname van drie jaar na de onafhankelijkheid uiterst miserabel is. Veelzeggend zijn de observaties: een meisje trekt een jongen af terwijl een voyeur vanuit de struiken toekijkt, een staatssecretaris kankert op de Hollanders en de luie negers (Jagt vergeet blijkbaar dat Suriname geen staatssecretarissen kent), een toerist wordt beroofd, alleen op een kerkhof groeien vruchten maar de toegang is afgesloten zelfs voor de dichtbij wonende weeskinderen, het voorstel van een hoertje begrijpt hij te laat, balie-employés zijn de corruptie zelve. Zelfs het fort Nieuw-Amsterdam dat hij bezoekt en dat, door veel auteurs beschreven, toch meestal fraai uit de verf komt, krijgt bij Jagt een beschrijving die duidelijk maakt dat alleen een zelfingenomen bal aan het woord kan zijn. Het enige wat Arthur Drost kan doen als hij wegvliegt, is het land vergeten. | |
Schoenmakers: over de grenzenAan de reeks in Suriname gesitueerde boeken en uitgaven over Suriname en de Surinamers, werd in de jaren '90 een nieuwe impuls gegeven door enkele spraakmakende auteurs. Joost Zwagerman (1963) analyseerde in de roman De buitenvrouw (1994) de druk waaraan een Hollandse leraar komt bloot te staan, wanneer hij een buitenechtelijke relatie begint met een collega van Surinaamse afkomst. Overspel speelt eveneens een belangrijke rol in Zionoco (1995) van Leon de Winter (1954), waarin een rabbijn zijn vader achternareist het Surinaamse oerwoud in, om daar tot de ontdekking te komen dat deze met een indianenstam die hij Jiddisch heeft geleerd, op zoek is naar de Tien Geboden op de berg Zionoco. In wezen raken beide auteurs nauwelijks aan iets wat wezenlijk voor de Surinamers kan worden genoemd.Ga naar eind19 Méér dan een verhaalbehangetje is Suriname bij Hendrik van Teylingen en M.M. Schoenmakers. De huilspiraal (1996) van Hendrik van Teylingen (1938) is als een verhalenbundel gepresenteerd, maar bestaat uit een reeks episodische vertellingen rond dezelfde personen, een ikfiguur, zijn wispelturige, sterk racistisch denkende Surinaamse vrouw en haar | |
[pagina 198]
| |
twee dochters. Het is niet moeilijk de auteur zelf en de romanschrijfster Bea Vianen in de twee volwassenen te herkennen. Het boek biedt rake psychologische schetsen en een fijne tekening van Suriname aan het begin van de jaren '70, zeg maar: de fictionele tegenhanger van de columns die hij bundelde in Bedek je schande: Suriname van binnen uit (1972). Maar de poging van de auteur om het al te magere gegeven van een witte man die zijn Zwarte Venus achternaloopt mythischer dimensies te geven is nauwelijks geslaagd te noemen. Als het om mythische dimensies gaat, liggen de zaken bij M.M. Schoenmakers (1949) heel anders. Begin 1989 verscheen zijn roman De honderd bochten van de koningsarend, die het verval van een indianennederzetting rond Apoera beschrijft. In verbazingwekkend hoog tempo verschenen vervolgens drie nieuwe romans die tezamen het drieluik Stroomopwaarts en stroomafwaarts uitmaken. De stijl van Schoenmakers' vier boeken is herhaaldelijk on-Nederlands genoemd en werd om zijn rijkdom aan metaforen evenzeer geprezen als gelaakt. Onmiskenbaar heeft Suriname het decor voor deze romans opgeleverd. Schoenmakers was van 1979 tot 1989 in Suriname werkzaam en dat feit, gecombineerd met zijn geboorteplaats ('s-Hertogenbosch), gaf enkele recensenten nogal bekrompen sneren aan het adres van deze ‘missionaris’ in. Als echter één ding vaststaat, dan is het dat de thematiek van Schoenmakers' romans de grenzen van Suriname verre te buiten gaat (tenslotte is het ook geen toeval dat de schrijver nergens directe geografische aanduidingen geeft). In wezen schrijft Schoenmakers over de onoverbrugbare kloof die culturen van elkaar gescheiden houdt. De indianen zijn in die opvoering onmiskenbaar de zwaksten: bijna als door de hand van het noodlot worden zij naar hun ondergang gevoerd. De vraag rijst in hoeverre we in dit geval nog kunnen spreken van literair werk dat behoort tot de ‘koloniale literatuur over de West’ en dezelfde vraag dient zich natuurlijk aan bij ander werk dat Suriname of de Antillen tot betrekkelijk willekeurig gekozen decor heeft. Boeken als die van Schoenmakers behoren tot een bellettrie die, hoe goed ze een concreet gekende werkelijkheid ook afbeeldt, daarin toch een andere werkelijkheid legt die herkenbaar is voor een ieder, ook buiten het referentiële kader om. Zo wordt belangrijke literatuur gecreëerd. Dat geldt vermoedelijk voor slechts een klein deel van de Nederlands-West-Indische literatuur. Over deze hoek van de Nederlandse koloniale literatuur is eigenlijk nog weinig gezegd. De waarderingsgeschiedenis van de Oost-Indische literatuur, die dankzij het werk van Nieuwenhuys, Termorshuizen, Paasman, Van Zonneveld en anderen een radicaal andere wending heeft genomen, maakt duidelijk dat een weinig gekende literatuur allerminst een weinig interessante literatuur hoeft te zijn. Als de tekenen niet bedriegen, dan komt de (her)waardering ook van de West-Indische literatuur langzaam maar zeker op gang. |
|