Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 327]
| |
9.1 Teksten in het NederlandsIn 1894 kon in De Surinamer een lofdicht verschijnen ‘Ter gedachtenis van Kapitein Broos’, leider van een groep weglopers, die geprezen werd omdat hij ter verzoening met de koloniale regering en de Moravische Broedergemeente persoonlijk de woningen van aloude nederzettingen vernield en dertig afgodsbeelden verbrand had: Waarom dreef men zijn beeld nooit in een marmerblok,
Of in een berg van staal, aan 't nageslacht vertellend
's Mans vroomheid en 's mans moed.Ga naar voetnoot288
Dit eerbetoon aan de creool Broos was een (klein) teken van een veranderende geestelijke oriëntatie. Er werden nog niet eerder verbeelde thema's aan de orde gesteld. De Surinaamse geschiedenis en het Surinaamse volksleven werden ontdekt. Dat gebeurde op een realistische wijze (die overigens met de naturalistische of realistische stromingen in de wereldliteratuur weinig tot niets van doen hadden). Het artistieke leven werd opeens object van aandachtige kunstkritiek in de dagbladen en er kwam een heus debat, kort maar fel, over de richting van de letteren. De dynamiek van het eeuweinde zou nog twee decennia van de 20ste eeuw voelbaar blijven. Die dynamiek was zeker ook aanwezig in de debatten over de tekst van het Surinaamse volkslied dat C.A. Hoekstra had geschreven. | |
Close-up: Op weg naar het Surinaamse volksliedDe twee coupletten in het Nederlands van het Surinaamse volkslied, beginnend met ‘Suriname's trotse stromen’, werden in 1893 geschreven door C.A. Hoekstra op een uit 1876 daterende melodie van de Friese onderwijzer Johannes Corstianus de Puy (1835-1924).Ga naar voetnoot289 Het verscheen in 1908 in het Liederboek voor kerk, school en huis: ten gebruike bij de Evangelische Broeder-Gemeente in Suriname, dat Kersten uitgaf.Ga naar voetnoot290 Cornelis Atzes Hoekstra (1852-1911) was geboren in Friesland - te Hallum -, werkte van 1892 tot 1907 als predikant der Evangelisch Lutherse Gemeente in ParamariboGa naar voetnoot291 en overleed in het Betuwse Tiel. In zijn Surinaamse jaren betoonde hij zich maatschap- | |
[pagina 328]
| |
pelijk bijzonder actief: hij was o.m. beschermheer van het begrafenisfonds Vrede en Arbeid, bestuurslid van het Algemeen Nederlandsch Verbond, oprichter in 1897 en vervolgens drie jaar redacteur van de krant Onze West en redacteur van het Protestantenblad. Verschillende van zijn predikaties verschenen in druk. Tot Hoekstra zijn coupletten schreef, gold ‘Wien Neêrlandsch bloed’ als het volkslied. Dat de openingsregels - Wien Neêrlandsch bloed door de aderen vloeit,/ Van vreemde smetten vrij - in Suriname toch curieus geklonken moeten hebben, herinnerde zich de scherpzinnige gouverneursdochter Anna de Savornin Lohman (1868-1930). In haar openhartige Herinneringen (1909) schreef zij hoe zij zich op de lippen moest bijten om niet te lachen als zij al die ‘Nederlanders’ dat volkslied zag zingen en daarom ‘walg ik nog altijd inwendig van al die nonsens-dingen en al die aanstellerij, waarvan niemand iets méént.’Ga naar voetnoot292 Het lied van Hoekstra had overigens geen officiële status, zodat het volkslied stof bleef geven tot discussie. Zo merkte zekere S.L. in 1911 in een ingezonden brief in De Surinamer op dat er beweerd is dat Surinamers het ‘Wien Neêrlands bloed’ niet mogen of kunnen zingen. Hij wees op het bestaan van het Surinaamse volkslied van Hoekstra. Dat verwierf in de loop der jaren zoveel bekendheid, dat het Comité van de Werkloozenbeweging in Suriname in 1931 een alternatieve tekst uitgaf die begon met de regel ‘Suriname's slechte toestand’.Ga naar voetnoot293 In de loop der tijd zijn er ook andere versies opgeworpen die als nationale hymne zouden kunnen fungeren. A.P. Penard gaf in 1915 een proeve van een tekst in het dagblad Suriname, die hij wilde laten zingen op de wijze van ‘Wien Neêrlands bloed’.Ga naar voetnoot294 A.W. Marcus schreef ‘Wij zijn getrouw’ op een melodie van J.N. Helstone, een tekst die met zijn eerste regel - ‘Staat pal, gij Suriname's bloed’ - varieerde op een oud volkslied.Ga naar voetnoot295 R.D. Simons schreef ‘Suriname’, een tekst die op 3 september 1925 door de bezoekende acteur Gerard Arbous in Thalia werd voorgedragen.Ga naar voetnoot296 Sranan-voorvechter J.G.A. Koenders verzette zich tegen zowel het Wilhelmus als tegen de tekst van Hoekstra als het Surinaams volkslied, omdat de Surinaamse natie nog niet bestond en omdat de liederen niet in de taal van het volk waren geschreven. Hij schreef op de melodie van De Puy de tekst ‘Wie Sranan’ en drukte die af in zijn Fo memre wie afo (In memoriam der vaderen) (1943).Ga naar voetnoot297 Op de melodie van Richard Hol, ‘Waar de blanke top der duinen’, is verder een tekst geschreven ‘Mijn Suriname’, eindigend met een variant op de Nederlandse tekst: ‘'k Heb u lief, mijn Surinaam!’Ga naar voetnoot298 Ook het Sranan lied ‘Da lobi fu mi kondre’ [De liefde voor mijn land] met de bekende openingsregels ‘Mi | |
[pagina 329]
| |
kondre tru, mi lobi yu, Yu moi tu na mi hai!’ [Mijn waarachtige land, ik houd van je, je bent mooi ook in mijn ogen!] werd als volkslied geopperd, nog in 1990 door de schrijver Rappa.Ga naar voetnoot299 In 1914 zorgde de cabaretier Johannes Kruisland voor enige commotie door een nummer te brengen tijdens een ‘soirée variée’. De recensent van Suriname schreef: Er is nl. iets gezongen onder den weidschen naam van ‘Surinaamsch volkslied’, een dingske, armoedig naar den inhoud en naar den vorm prulpoëzie van het zuiverste water. Wij protesteeren ertegen dat dergelijke ulevellen-poëzie met den naam van Surinaamsch Volkslied betiteld wordt. Suriname heeft - n'en déplaise Ds. Boers - geen ander volkslied dan het ‘Wien Neerlands bloed’ - al is het bloed der Surinaamsche Nederlanders - trouwens dat van de ‘echte’ Nederlanders evenmin - niet ‘van vreemde smetten vrij’. Naar alle waarschijnlijkheid had Kruisland het volkslied van Hoekstra gebracht, omdat gerefereerd wordt aan dominee Boers, de opvolger van Hoekstra bij de Lutherse Gemeente en de man die zich na het Killinger-complot aan de kant van de Surinaamse volksmassa had geschaard. Het ‘Wilhelmus’ verdrong het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ als het volkslied van het Koninkrijk der Nederlanden (officieel overigens pas op 5 oktober 1932). Veel geestdrift schijnt het overigens zelfs bij de Hollandse immigranten niet altijd te hebben opgewekt. Bij een optreden van de Nederlandse acteur Paul de Groot in Thalia in 1919 merkt toneelcriticus K. van 't Land op: Het viel ons echter op, dat waar er zoovele van ‘Overthere’ in de zaal aanwezig waren [...], het Wilhelmus heel zwak klonk en vaak meer had van een geneuriede populaire melodie dan van een krachtig en trotsch gezongen Volkslied. Zou een op zijn hoogst vijfjarig verblijf in de tropen er reeds debet aan kunnen zijn, dat men de krachtige, fiere woorden van ons volkslied niet meer kent???Ga naar voetnoot301 De oorlogsjaren brachten tijdelijk eendracht: als het comité Suriname Waakt op 11 mei 1941 in Theater Bellevue een nationale betoging organiseert om steun te betuigen aan koningin Wilhelmina in Londen, worden tussen de toespraken door zowel het ‘Surinaamsch Volkslied’, het ‘Wien Neêrlands bloed’ als het Wilhelmus gezongen.Ga naar voetnoot302 Voor een nieuwe rel zorgde Lou Lichtveld/Albert Helman, toen deze na de Tweede Wereldoorlog voor enkele maanden in Suriname terugkeerde. Op 8 december 1946 hield hij een slotrede in Bellevue over ‘Suriname's noden’, en hoewel het om een nationalistisch onderwerp ging, werd aan het slot het volkslied niet gezongen, ‘omdat wij geen vaderland hebben’, aldus Lichtveld. ‘Nederland is een achtenswaardig land’, zou hij smalend hebben gezegd, volgens het verslag in De Surinamer, dat eraan toevoegde: ‘'t Is wel merkwaardig, dat de heer Lichtveld op de valreep de Surinamers aanspoort, om onmiddellijk aan hun vrijheid te werken, terwijl hij zelf naar het gesmade Nederland | |
[pagina 330]
| |
terugkeert.’Ga naar voetnoot303 Lichtveld/Helman was er de man niet naar het bij een vrijblijvende opmerking te laten en kwam in 1950 - hij was toen al naar Suriname geremigreerd, en had zijn kortstondige ministersloopbaan achter zich - met een tekst en compositie van eigen hand: ‘Sranan Kondre, mi lobi joe’ [Land van Suriname, ik houd van jou]. Het lied werd door mannenkoor De Harmonie tijdens een concert in Thalia uitgevoerd. Zekere Reug schreef later in De Ware Tijd: Lichtveld ‘maakte dit succes mee, gezeten in de loge van Thalia, maar wegens de toen bestaande politieke situatie (Lou was juist in ongenade gevallen als minister) durfde het koor het niet aan, hem op het podium te doen verschijnen, om de verdiende hulde in ontvangst te nemen.’Ga naar voetnoot304 Volgens Reug werd eerst de Nederlandse versie gezongen en kon het lied geen typisch Surinaams lied genoemd worden, al maakte de vertaling in het klankrijke ‘Neger-Engels’ de melodie veel mooier. De redactie van De Ware Tijd maakte daarbij de volgende kanttekening: Wat het Surinaams Volkslied betreft [van Hoekstra] kan o.i. alleen bezwaar gemaakt worden tegen de tekst van het eerste couplet. [...] Het bezwaar, dat de componist een Hollander was, delen wij niet: Suriname heeft voor zijn bloei de inspanning van alle hier wonende volksstammen nodig en is krachtens zijn geschiedenis van de laatste drie eeuwen zo Hollands als maar wezen kan. In 1959 besloot de Surinaamse regering de nationale symbolen vlag, wapen en volkslied officieel vast te stellen.Ga naar voetnoot305 Besloten werd de oude melodie van De Puy te handhaven en het tweede couplet van Hoekstra te verheffen tot officiële tekst. Bovendien werd de dichter Trefossa verzocht een nieuw couplet te schrijven in het Sranantongo, waarin de eenheid van het Surinaamse volk en de verbondenheid met het grondgebied tot uitdrukking zou komen. Dat Trefossa (Henny de Ziel) de opdracht daartoe kreeg, lag voor de hand: hij was in de Surinaamse samenleving een onomstreden figuur en had bovendien twee jaar eerder zijn belangrijke dichtbundel in het Sranan Trotji het licht gegeven. De nieuwe tekst werd per 7 december 1959 door de Staten als het nieuwe Volkslied van Suriname bekrachtigd en luidt: Opo! Kondreman oen opo!
Sranangron e kari oen.
Wans ope tata komopo,
Wi moe seti kondre boen.
Stré de f'stré wi no sa frede,
Gado de wi fesiman.
Heri libi te na dede.
Wi sa feti gi Sranan.
Staat op! Landgenoten, staat op!
Suriname roept ons.
Waar onze voorouders ook vandaan kwamen,
wij moeten het land op poten zetten.
Als we strijden moeten, zullen we niet bang zijn
God is onze Leider.
Heel ons leven, tot de dood,
zullen we strijden voor Suriname.Ga naar voetnoot306
Trefossa's couplet is vanaf de jaren '60 altijd als eerste couplet gezongen. De dichter nam er twee regels in op van de eerdergenoemde tekst van J.G.A. Koenders. Het derde en vierde vers van die tekst luidde: ‘Herie liebie te na dede/ Wie sa siengie fo Sranan!’ [Heel het leven tot aan de dood/ Zullen we voor Suriname zingen!] die Trefossa met een | |
[pagina 331]
| |
kleine variant tot de slotregels van zijn couplet maakte. Trefossa stelde ook voor de tekst van het gehandhaafde couplet van Hoekstra te ontdoen van met name de negatief klinkende regels ‘Doch dat elk zich dan ook schame/ Die zijn ere maakte te schand!’ Daarop herschreef hij vijf van de acht regels en luidde de nieuwe Nederlandse versie: God zij met ons Suriname,
Hij verheff' ons heerlijk Land.
Hoe wij hier ook samen kwamen
Aan zijn grond zijn wij verpand.
Strijdend houden we in gedachten:
Recht en waarheid maken vrij:
Al wat goed is te betrachten,
Dat geeft aan ons Land waardij.Ga naar voetnoot307
De raad van ministers wenste het woord ‘strijdend’ te vervangen door ‘werkend’. Uit vrees voor te veel weerstand liet de regering de nieuwe versie buiten de Landsverordening; zij speelde de tekst door aan de NPS-fractieleider in de Staten J.A. Pengel die de tekst indiende en die prompt aanvaard werd. Trefossa's voorstel om als nieuwe melodie die van J.N. Helstone te introduceren, vond in de ministerraad geen weerklank.Ga naar voetnoot308 Evenmin gehoor werd gegeven aan de oproep van de hindostaanse vereniging Hindustani Nauyuwak Sabha een door haar voorgesteld couplet in het Sarnami met bijpassende melodie te accepteren.Ga naar voetnoot309 Later maakte Goeroedath Kallasingh een vertaling van Trefossa's tekst in het Sarnami en Jit Narain schreef enkele aanvullende coupletten in het Sarnami, maar ook deze teksten geraakten in de vergetelheid.Ga naar voetnoot310 Met Trefossa's tekst werd het Surinaamse Volkslied eindelijk gemeengoed van alle Surinamers. Op de manifestatie Kolonialisme-Onafhankelijkheid van het Nederlands Komité voor Internationaal Jongerenwerk op 30 maart 1971 te Amsterdam, verkreeg het zelfs de status van geuzenlied. Omdat de nationalistische dichter R. Dobru was uitgenodigd, had de Nederlandse minister van buitenlandse zaken Joseph Luns de subsidie voor de manifestatie ingetrokken. De Surinamers onder leiding van Dobru namen daarop de hele manifestatie over, zodat het thema het kolonialisme van Nederland betreffende Suriname en de Antillen werd. De manifestatie werd besloten met een voordracht van het volkslied door Dobru.Ga naar voetnoot311 Niet iedereen vond Trefossa's tekst Surinaams genoeg. De plechtstatigheid en traditionele versbouw vonden sommigen niet passen bij de Surinaamse volksaard. Edgar Cairo ging daarin het verst en sprak van ‘een stompzinnig versje’, ‘zo traditioneel Hollands als de pest’ en vroeg zich af: Hoe is het mogelijk dat een volk onder warme en antoesjaste tropische sferen, met een heerlijk temperament, zó'n afgesleten oubollig rijmpje met een maatslepende Wilhelmusachtige melodie aksepteert! Joost van den Vondel zou zich ervoor schamen! (Vaarwel, o Surinaam, verwacht ene andere melodije!)Ga naar voetnoot312 Cairo stelde zelf een nieuw Surinaams volkslied voor ‘vol van eigen ritmes, eigen warmte, antoesjasme... Een ware Sranan-singi met indiaanse fluit, hindostaanse tabla, | |
[pagina 332]
| |
drums (krioro-dron) etc., reeds in 1970 geschreven.’Ga naar voetnoot313 Later zijn er pogingen ondernomen om de melodie van De Puy door een andere te vervangen. W.A. Leeuwin pleitte in 1973 tevergeefs om alsnog de muziek van J.N. Helstone te gebruiken.Ga naar voetnoot314 Rudy Bedacht meende dat de melodie van de Friese toondichter koloniaal was en dat er ‘te vaak grote intervallen in voorkomen die aanleiding kunnen geven tot schreeuwen. En een volkslied moet waardig klinken!’ Bedacht schreef een nieuwe melodieGa naar voetnoot315 - en hij had er ervaring mee want hij schreef ook al een Antilliaans volkslied, een lied voor Amsterdam, voor Amsterdam-Zuidoost en een volkslied van het Verenigd Europa. Nooit verkreeg er ook maar één een officiële status.
Het Surinaams volkslied van Hoekstra uit 1893 paste zeker in de geleidelijke culturele heroriëntatie op het eigen land die rond 1890 inzette. Tegelijkertijd maakt zijn tekst ook duidelijk dat met de nieuwe dynamiek van de eeuwwende het roer nog niet in één keer helemaal om was. De feuilletons die in de jaren '90 verschenen in De Surinamer en het Protestantenblad waren bijna altijd van Nederlandse origine; het Protestantenblad meldde wel dat er veel proza en poëzie was binnengekomen, maar daarvoor was er geen plaatsruimte.Ga naar voetnoot316 Het gelegenheidsvers ter verheerlijking van het Oranjehuis bloeide als nooit tevoren, en de politieke actualiteit bracht allerlei schrijvers en schrijvertjes in beweging. Een hoogtepunt in de gelegenheidsliteratuur van het einde van de 19de eeuw wordt gevonden in de beroering die ontstond door het optreden van gouverneur M.A. de Savornin Lohman. | |
Close-up: Gelegenheidsteksten rond De Savornin LohmanZelden zijn de pennen met zoveel inzet geslepen en zelden verscheen er zoveel sarcastisch, voor de latere beschouwer nog altijd vermakelijk gelegenheidswerk als over de gouverneur met zijn ‘steile, onbuigzame en hooghartige karakter’.Ga naar voetnoot317 In de pers was er veel kritiek op het eigendunkelijke optreden van Maurits Adriaan de Savornin Lohman die in 1889 als gouverneur was aangetreden. De West-Indiër nam daarbij het voortouw en werd prompt door de gouverneur voor de rechter gesleept - overigens tevergeefs. Het ontactische optreden van de gouverneur tegen de trotse Para-negers die weigerden hun belasting te betalen, en zijn pogingen de Koloniale Staten om te vormen tot een democratischere volksvertegenwoordiging, leverden hem veel tegenwind op. Maar hij kreeg ook een deel van de pers achter zich: De Volksbode en het Gouvernements Advertentieblad. Op 23 december 1889 weigerde de gouverneur botweg de Staten de inlichtingen te verschaffen waarop zij grondwettelijk recht hadden. De tegenstelling tussen de betergesitueerden die de Staten steunden en de gewone bevolking werd binnen korte tijd aangewakkerd, alsook die tussen de joden - royaal vertegenwoordigd in de Staten - en de herrnhutters die de zwarte bevolking steunden. In het Gouvernements Advertentieblad van 30 januari 1890 werd door ‘Een man uit het volk’ een lofdicht op de gouverneur geschreven met een acrostichon op de letters Jonkheer Meester De Savornin Lohman. ‘Multatuli’, schrijvend vanuit de ‘Elyseesche velden’ nam daarop het gedicht over in De West-Indiër van 2 februari en gaf daarbij ter inleiding Multatuli's vers | |
[pagina 333]
| |
met de hatelijke regels Verbeelding tijdsgewricht, Verzoening, juichend beven,
Wie zegt ons waar 't gewoel, een Einde nemen zal?Ga naar voetnoot318
Een week later drukte dezelfde man uit het volk opnieuw een naamgedicht in De West-Indiër af, dat van onder naar boven en van boven naar onder kon worden gelezen.Ga naar voetnoot319 In het Gouvernements Advertentieblad verscheen op 25 februari een lang gedicht van ‘Een uit 't volk’ over de jodenvriend De Savornin Lohman, natuurlijk een ironische kwalificatie, maar tegelijk een weinig kiese, omdat De Savornin Lohman vroeger van antisemitische uitlatingen was beschuldigd.Ga naar voetnoot320 Op 12 maart 1890 dreef De West-Indiër de spot met de gouverneur ten top. In een paginagroot affiche wordt reclame gemaakt voor ‘Een groote, kolossale, pyramidale, koloniale uitvoering’. De ingezetenen worden opgeroepen ‘het genotvolle schouwspel van de vreedzame oplossing der Surinaamsche questie’ bij te wonen, waarbij zich in levenden lijve zullen vertonen: Ten eerste: Een neger-beschietende en inlichtingen-weigerende Goeverneur-Generaal. Mr. J. Kalff was de toenmalige procureur-generaal die weigerde een vervolging in te stellen na de klacht van een jood die slaags was geraakt met redacteuren van de gouverneur-vriendelijke De Volksbode. Toen Oefening Baart Kennis op 6 augustus 1890 een voorstelling gaf van het ‘wereldberoemd drama’ Onder valsche vlag van C. Lietong, maakte De Volksbode er met vette letters melding van dat de hoofdrolspeler een booswicht toeriep: ‘Werp thans uw masker af, vaar niet langer onder valsche vlag’ - duidelijk een schimpscheut aan het adres van de Koloniale Staten, zoal niet van de acteur, dan toch van de krant.Ga naar voetnoot322 In mei 1891 kwam het tot een dagen durend volksoproer waarbij een man werd doodgeschoten. De redacteuren van De Volksbode werden wegens opruiing tot lange celstraffen veroordeeld en in juni zette Den Haag een punt achter het rumoerige bewind van De Savornin Lohman. Daarmee was een einde gekomen aan een roerige periode in de Surinaamse politiek, in de journalistiek en in de daarop direct geïnspireerde gelegenheidsliteratuur. Anna de Savornin Lohman (1868-1930), dochter van de gouverneur, zou deze periode terughalen in haar Herinneringen (1909), waarvan de Koloniale Bibliotheek een exemplaar bezat.Ga naar voetnoot323 Zij bracht enkele jaren van haar jeugd door in Suriname, jaren die zij beslissend vond in haar leven ‘omdat ik toen was geworden eene der- | |
[pagina 334]
| |
genen voor wie “de wereld” geene égards meer heeft, wijl ik in haar midden thans de plaats innam van eene der strijdenden en werkenden, terwijl ik voorheen was eene voor wie andren zorgen.’Ga naar voetnoot324 Zij had al verschillende boeken geschrevenGa naar voetnoot325, toen zij in het grote hoofdstuk ‘Suriname’ in haar Herinneringen zei wat met die scherpte zelden gezegd was: Wat komt het er voor een christelijk ministerie in den Haag op aan, wat er wordt van den zwarten ‘broeder’ in Suriname, van de eigenlijke bevolking, aan welke wij haar land ontroofden. [...] Dat christelijke ministeries op die wijze even baatzuchtig denken en even onverschillig zijn ten opzichte van het waarachtig christendom, als welke andere volslagen ongeloovige richting ook, dat heeft mijn vader nooit begrepen, van het begin af niet. Dat was zijn hoofd-fout.Ga naar voetnoot326 Anna de Savornin Lohmans Herinneringen getuigen van een buitengewoon scherpe zelfanalyse en moed om zichzelf neer te zetten in de beschamende gedaante van het verwende, gieberige en arrogante kind dat zij in de kolonie was. Zij ergerde zich aan de huichelachtigheid van de maatschappij, aan ‘die deftige, gedecoreerde, hooge betrekkingen bekleedende heeren, die soms 'n vrouw en kinderen in Holland hadden, terwijl ze hier openlijk leefden met die of die’ (108-109). Ze schrijft openlijk over de tegenstelling tussen katholieken en herrnhutters, roemt hun inzet maar ergert zich aan hun zieltjeswinnerij. Radicaal verzette zij zich tegen het gedachtegoed van de ethische richting in politiek en literatuur.Ga naar voetnoot327 | |
Een literair debatNaast gelegenheidswerk gaven de jaren '90 van de 19de eeuw ook een meer principiële reflectie op het schrijfambacht en de positie van de (serieuze) schrijver te zien. Dat was voor het eerst sinds de verschijning van het maandschrift De kolonist (1838/1839). Het tijdschrift Kennis Adelt , in 1895 uitgegeven door de gelijknamige leesvereniging, zorgde voor een debat over de richting van de literatuur. Het program dat in het eerste nummer van maart 1895 werd ontvouwd, meldde dat het blad ‘de liefde tot kennis en kunst, taal en letteren’ wilde aankweken en bevorderen, dat er ruimte beschikbaar zou zijn voor goedgeslaagde oorspronkelijke stukken en vertalingen van de leden en voor ‘het meest wetens- en lezenswaardige uit de periodieke lectuur’. Er was al een correspondent in Nederland gevonden en tussen alles door zou ook ‘een ingelascht stukje litteratuurgeschiedenis’ aan het bereiken van het doel meewerken. In het eerste nummer presenteerde de redactie een novellette van Emile Zola die in de pers ontvangen werd als ‘een zeer goede vertaling’.Ga naar voetnoot328 Het aprilnummer van Kennis Adelt bevatte onder meer ‘de realistische novelle Tine’ die ‘niet getuigt van een meesterhand toch sporen draagt van een jeugdige kracht’. De verzen in het nummer waren te jong om op zichzelf te kunnen staan en de schets ‘Zomeravond in een Geldersche bos’ was te klein, aldus een recensent: ‘Als hij echter een schetse hier van onze kolonie had geteekend, zou het meer effect gegeven hebben.’Ga naar voetnoot329 Uiteraard zegt het Geldersche bos iets over welke | |
[pagina 335]
| |
oriëntatie veel auteurs op dat moment nog aanhielden. Uit een uitvoerige bespreking van het augustus/septembernummer van 1895 blijkt dat de redactie van Kennis Adelt zich had aangesloten bij ‘de richting der modernen [...] geformuleerd in schoone zinnen, door den taalvirtuoos Van Deyssel.’Ga naar voetnoot330 Blijkens een citaat werd het programma der ‘modernen’ vooral in praktijk gebracht in een prozastuk, ‘Een schets’ van H. van Ommeren: Nacht, wijde, eenzame nacht, rond somberende in geruischlooze omluwing van het lichtlooze; traag voortkruipende, eindeloozend traag voor die daar neerligt in groot, breed bed, slaap onaangetaste oogen wijd open, opgegaan in troostvolle smart-analijse, stil, heel stil doende, als willende laten voorbijgaan, onopgemerkt, iets bangends aangevaren komende in het donkere. Het gaat hier om een schets van Harry Johan van Ommeren (geb. in Paramaribo op 8 oktober 1876-overl. ald. 31 oktober 1923), die later journalist en Statenlid zou worden, maar in zijn jonge jaren een grote passie had voor het schrijven, en die uitstekend op de hoogte schijnt te zijn geweest van de klassieke en moderne literatuur.Ga naar voetnoot331 Het nummer bevatte voorts schetsjes, ‘Mijnheer en mevrouw Peperzout’ door Willem Drop, verzen van V., die ‘met godsoog’ schrijft over hoe het Beest in hem zijn reine denken aan de illusie verstoort, en van de zich nog ontwikkelende talenten G. en S.d.S. Het was echter vooral het hoofdartikel van het nummer dat een debat in de Paramaribose pers uitlokte. De Nederlandse Tachtigers, Lodewijk van Deyssel voorop, waren in de kolonie niet onopgemerkt gebleven, al drongen ze pas in de jaren '90 door. De heer S.F. Duurvoort te 's-Gravenhage had een bijdrage ingestuurd getiteld ‘Handen aan den Ploeg’.Ga naar voetnoot332 Dit stuk had de redactie van Kennis Adelt een hoofdartikel ingegeven, ‘Een lichtstraal’, waarin zij zich beklaagde over de geringe steun die zij had ondervonden van stad- en landgenoten. De Nieuwe Surinaamsche Courant viel haar bij: Wij leven hier in een zeer drukkende atmosfeer van behoud, waarin velen met groote onverschilligheid zich in het slijk der alledaagschheid wentelen. Loom zijn de schreden, slap de knieën, zwak de handen, geblinddoekt de oogen om den weg van geestelijken vooruitgang te betreden, ten einde voorttegaan met hetgeen de vaderen aangevangen hebben. In het dagblad Suriname van een week later betoonde ene M.P. zich geen Van Deyssel-fan, blijkens een ingezonden brief over het stuk in de Nieuwe Surinaamsche Courant: Die bombasterige recensie pleit niet voor het gezond verstand en de letterkundige smaak der Redactie van de Nieuwe Surinaamsche Courant evenmin als de aanhalingen uit Kennis Adelt pleiten voor de taal, en de letterkundige kennis der jeugdige schrijvers. | |
[pagina 336]
| |
En hij voegde de laatsten toe: Recht hebt gij op ontspanning, welnu zoekt die in dingen, waardoor ge flinke degelijke mannen wordt; wilt ge u vermaken, gaat schieten met de scherpschutters; rijdt en oefent u op de velocipede, maakt muziek; zoekt het in alle andere geest- en lichaamsterkende oefeningen; maar in vredesnaam schrijft vooreerst niet meer zulke ziekelijke, malle dingen en laat u door Nieuwe Surinaamsche Courant niets wijs maken omtrent de voortreffelijkheid van uw werk, want de lof die zij u toezwaait, helpt u van den wal in de sloot.Ga naar voetnoot334 De krant sloeg terug. Niet het hoge en het verhevene zocht de briefschrijver: het is hem te doen om vermaken, om lol te schoppen d.i. den geest te verstompen. [...] M.P. ontzeggen wij elk oordeel hieromtrent, omdat hij eenvoudig niets van de breedte en de virtuositeit der taal kan omvatten, naardien hij in den behoudenden bekrompen kring waarin zijn geest òmzweeft, dwalende laag bij den grond, zich ook niet verplaatsen kan in een sfeer hooger dan die hem omgeeft.Ga naar voetnoot335 En daarmee was het stof gaan liggen.
Van de literaire persoonlijkheden uit het tijdvak 1885-1923 verdient allereerst een drietal afzonderlijk de aandacht, omdat zij ieder op bijzondere wijze hun inbreng hebben gehad in het literaire leven zowel vóór als ná 1900: R.A.P.C. O'Ferrall met het eerste Surinaamse toneelstuk en de eerste Surinaamse sleutelroman, G.G.T. Rustwijk met de eerste Surinaamse dichtbundel en J.G. Spalburg met de eerste Surinaamse bundel prozaschetsen. Karakteristiek voor de periode is geweest dat zij alledrie op veel terreinen actief waren; schrijven was niet hun eerste bezigheid. Voorts schreven zij alledrie over een tijd die nog de moeten van de slaventijd in zich droeg, maar zij schreven ook en voorál over heel wat méér dan enkel de landbouw. Tenslotte waren zij alledrie representanten van de rationaliteit en moderniteit, waardoor het intellectuele leven van hun dagen een ander cachet kreeg dan de decennia ervóór. | |
Profiel: Richard O'FerrallLeven. Richard Anton Patrick Connel O'Ferrall (Paramaribo, 21 juli 1855 - aldaar, 28 oktober 1936) is een van de centrale figuren in het culturele leven van Paramaribo in het laatste decennium van de 19de en het eerste van de 20ste eeuw geweest. Hij kwam uit een onderwijzersgeslachtGa naar voetnoot336, werd zelf geëxamineerd onderwijzer in Nederlands, Frans en Engels en schreef rond 1881 een methode voor aanvankelijk leesonderwijs (eerder besproken in § 1.4). Na enige jaren onderwijzer geweest te zijn, werd O'Ferrall hoofd van een bijzondere school voor Uitgebreid Lager Onderwijs, een kost- en dagschool waaraan ook een kinderbibliotheek verbonden was.Ga naar voetnoot337 Hij was bovendien directeur van de op 1 januari 1888 gestarte openbare Avondschool voor Handwerkslieden die sinds 1893 ook een Werk- en Constructiewinkel kende. De instelling, gevestigd aan de Gravenstraat B | |
[pagina 337]
| |
52, ging met zijn tijd mee door ook een hoofdtolk in het Hindostani aan te stellen, die onderwijs gaf in het lezen en schrijven van het Devanagari.Ga naar voetnoot338 De instelling ging in 1899 op in de mede door hem gestichte Ambachtsschool.Ga naar voetnoot339 Met leerlingen van de hoogste klasse zette hij de toneelgroep Ons Genoegen op.Ga naar voetnoot340 Of het gelijknamige gezelschap dat in augustus 1905 het drama John Alman in Thalia opvoerde, een voortzetting van die groep was, is niet met zekerheid te zeggen. O'Ferrall schreef bijdragen voor het vakblad De Ambachtsman, maar een enkele keer ook voor de lokale kranten. In 1910-1911 was hij hoofdredacteur van Onze West. In De Surinamer schreef hij het korte prozastuk ‘Schrikkeljaar’ waarin hij aan de hand van historische voorbeelden duidelijk maakte dat schrikkeljaar niet een jaar is dat schrikt, maar dat schikt.Ga naar voetnoot341 Op 22 juli 1896 werd in het toneelgebouw Thalia zijn stuk Lucij opgevoerd, het eerste avondvullende toneelstuk van een Surinaamse schrijver (besproken in § 8.3.1). O'Ferrall was in datzelfde woelige jaar 1896 secretaris van het toneelgenootschap Thalia ten tijde van de bestuurscrisis waarover hij uitvoerig publiceerde in de Nieuwe Surinaamsche Courant; later dat jaar werd de eerder beschreven aanslag op hem gepleegd (zie Close-up in § 8.1). In 1897 en 1900 stelde hij zich verkiesbaar voor de Koloniale Staten, maar hij werd pas Statenlid op 24 mei 1922 en zou dat blijven tot 7 mei 1928.Ga naar voetnoot342 O'Ferrall was bovendien een actief lid (en in 1896 bestuurslid) van de Buiten-Sociëteit Het Park en van het Algemeen Nederlandsch Verbond.Ga naar voetnoot343 In 1903 werd onder zijn leiding ‘Het Kleine Bataljon van Suriname’ opgericht, een jongensvereniging die zich ten doel stelde de leden fysiek te ontwikkelen en aan orde en tucht te gewennen om de liefde en gehechtheid aan het Huis van Oranje, Nederland en Suriname aan te kweken.Ga naar voetnoot344 In 1905 zat hij weer in een comité dat opkwam voor de belangen van de kleine planters en drie jaar later redigeerde hij het hoofdzakelijk aan de landbouw gewijde weekblad De Ploeg.Ga naar voetnoot345 In 1923 publiceerde hij de roman Een Beschavingswerk. Op 74-jarige leeftijd werd R.A.P.C. O'Ferrall, ‘inspecteur der Amec Scholen, thans in Nederland’, voor de verdere dienst in de tropen afgekeurd. Hij sloot daarmee een bijzonder bedrijvig leven af.Ga naar voetnoot346 | |
[pagina 338]
| |
Werk. In 1900 publiceerde Richard O'Ferrall onder het pseudoniem Ultimus enkele gedichten van een zeer traditioneel idioom in de Nieuwe Surinaamsche Courant.Ga naar voetnoot347 Van een andere orde is de enige roman die hij schreef. Voor juni 1923 werd aangekondigd Een Beschavingswerk, een sociaal- en economisch-politieke studie in romanvorm. Het boek zou ƒ2,25 gaan kosten en er was ruimte voor advertenties binnen en buiten de tekst.Ga naar voetnoot348 Toen het boek verscheen bij H.B. Heyde bleken er echter geen advertenties in te zijn opgenomen, mogelijk vanwege de controversiële inhoud van de roman. O'Ferrall gaf het boek het licht onder de naam Ultimus, maar zette onder dat pseudoniem op de titelpagina direct zijn eigen naam. Een Beschavingswerk telt 168 pagina's, verdeeld over 13 hoofdstukken - een aantal dat niet helemaal toevallig lijkt. Het boek is zo zeldzaam en de plot zo curieus, dat ik die in grote lijnen weergeef. De gouverneur van Suriname heeft het plan opgevat om het verval van de indianen aan de Paloemeu een halt toe te roepen en beschaving en kerstening te brengen in de Zuid-Oost-hoek van Suriname. Hij laat zich adviseren door indianenkenner De Slechte (nomen est omen!) die voorstelt in het gebied de vlechtnijverheid te introduceren. De Hollandse ingenieur Bergsluys krijgt de opdracht een spoorweg te ontwerpen waar ook de goudzoekers aan de Lawa van kunnen profiteren. De geneesheer Bang-a-man wordt uitgezonden samen met zijn vrouw die een hoedenvlechtproject op zal starten op een post bij de mond van de Oelemari, 80 kilometer van de zuidgrens en geheten: Wilhelmina'sgift [sic]. Bang-a-man maakt kennis met de granman der aukaners (die om een ziekenhuis vraagt) en met enkele indianen, hij wordt plechtig geïnstalleerd en weet de piai's (sjamanen) van de indianen voor zich te winnen. Wanneer de eerste indiaanse vrouw een hoed heeft gevlochten, wordt mevrouw Bang-a-man de orde van Oranje Nassau verleend. Na vijf jaar wordt er op Wilhelmina'sgift een dominee gestationeerd, dr. van der Aa. Met zijn preken wordt hij wereldberoemd en er wordt een reusachtige tempel gebouwd midden in het oerwoud. Mevrouw Bang-a-man wordt als ‘Engel-der-liefde’ afgeschilderd in Amerikaanse kranten; zij en haar man moeten incognito op vakantie naar Zwitserland en doen op de terugreis via Nederland de minister van koloniën en de koningin aan. Dr. van der Aa ontvangt bij zijn inwijdingsrede voor de tempel de orde van de Nederlandsche Leeuw. Het is helder dat O'Ferrall zich bij het schrijven van deze roman heeft laten inspireren door de aanleg van de Lawa-spoorweg (1902-1912), een spoorlijn die, begonnen als grootse onderneming ter openlegging van het binnenland, uiteindelijk nooit haar doel, de Lawa, haalde, maar eindigde bij het plaatsje Dam aan de Sarakreek. Ook schrijver Johan Marcus had al aandacht gevraagd voor het geldverslindende stoomtreintraject in zijn brochure Kan Suriname's lot worden verbeterd?Ga naar voetnoot349 Wat bij lezing van Een Beschavingswerk pas gaandeweg duidelijk wordt, is dat de schrijver ook een satire heeft willen geven op vele toestanden in Suriname. Aanvankelijk worden satirische elementen mondjesmaat aangebracht, zoals wanneer een van de notabelen op bezoek bij de gouverneur uitroept: ‘Dood aan de heerlijke sandwiches!’ (21), of wanneer over het isolement van de geneesheer wordt gezegd: zijn telefonische verbinding ‘kon door kwaadwilligen worden verbroken, zijn paard gedood, zijn fiets ontredderd.’ (90) Het is door de subtiele opstapeling van absurde elementen dat de ‘studie in romanvorm’ steeds groteskere dimensies aanneemt. Voor één hoed krijgt mevrouw Bang-a-man een koninklijke onderscheiding en de regen van onderscheidingen houdt daarna niet meer op. De indiaanse vlechtster - Suriname kende inderdaad van 1913 tot 1947 in navolging van Curaçao een hoedenvlechtschoolGa naar voetnoot350 - krijgt tot geschenk ‘een snoer groote glaskralen, een groote lap Javaansch goed en een bos vlechtstroo.’ (121) Hoogtepunt van ironie is | |
[pagina 339]
| |
wel dat de gouverneur een expeditie organiseert waarbij alle heren verplicht zijn een indiaanse hoed te dragen (124); de gouverneursvrouwe draagt een hoed in de vorm van een wakago (fazant). Als het echtpaar Bang-a-man de koningin bezoekt, is deze net aan een handwerkje bezig en zij vertelt hoe zij uit gaat wandelen met een indiaanse hoed op het hoofd met ‘een rand in den vorm van een schild met een bol, die een leeuwenkop voorstelt’: ‘Ik zou ook gaarne zoo nuttig willen zijn. Maar Koninginnen kunnen dat niet.’ (160) Overigens is het idee van een strooien hoed voor de koningin minder ver gezocht dan het lijkt: er zijn hoeden vervaardigd van wel ƒ1000,- per stuk die werden aangeboden aan de keizer van Duitsland en de president van Frankrijk.Ga naar voetnoot351 Of O'Ferrall zich in sommige passages gebaseerd heeft op ambtelijke stukken, of daarvan een pastiche heeft willen geven is niet helemaal helder: De eerste concessionaris aan de Njankreek, Frits Cavell, had den Gouverneur belangrijke mededeelingen gedaan, 1e. omtrent rijke plekken, die hij in de Njankreek ontdekt had, 2e. omtrent de Maraudeurs, die aan de Marowijnekreek gevestigd waren en daar een dorp gesticht hadden [p. 84] Zeker is dat hij véél in de Nederlandse kolonie op de korrel heeft willen nemen: de bekrompen ondernemingsgeest, de neerbuigendheid tegenover bosnegers en indianen, de megalomanie van missie en zending, de irrealistische plannenmakerij van gouverneurs en de wandelende tongspatels die hen omringden, de truttigheid van het koningshuis, de idiotie van beschavingsmissies: Pietje kreeg elken dag een nieuw speelmakkertje van de Oelemari. Ze kregen allen, zoodra ze er waren, evenals Pietje, een broekje aan; bij 't naar huis gaan moesten ze dat weer afleggen. De kinderen vonden dat broekje aardig. Eens vroeg er een, of het zijn broekje aan mocht houden en er mee naar zijn kamp gaan. O'Ferralls tijdgenoten moeten in ieder geval het boek als sleutelroman hebben gelezen. In De Slechte heeft O'Ferrall duidelijk een antibeeld van de antropoloog C.H. de Goeje gegeven. Dat deze een zeeofficier meekrijgt op een expeditie, is een aardige knipoog naar De Goeje die zelf zeeofficier was in de jaren dat het boek speelt. Ten tijde van de aanleg van de Lawaspoorweg was de ontwerper, ir. Cornelis Lely, gouverneur van Suriname. Waarschijnlijk heeft hij, samen met de directeur der Koloniale Spoorwegen, Jhr. J.C. van Reigersberg Versluys, model gestaan voor de figuur van ingenieur Bergsluys. Lely moet na zijn verkenningen van het Lawagebied in 1902 inderdaad in Paramaribo als een ‘aardse messias’ zijn ontvangen.Ga naar voetnoot352 Voor de onderwijsinspecteur Calf, die ‘meende, dat wat niet Hollandsch was, niet van zijn ressort is’ (92), heeft evident H.D. Benjamins het model aangereikt. Mogelijk zit in een van de notabelen ook een alternatief portret van het Statenlid Julius Muller verborgen.Ga naar voetnoot353 Van O'Ferralls in 1923 uitgekomen boek verschenen al in 1919 twee voorbesprekingen in het nieuwsblad Suriname, blijkbaar met het oog op een voorlezing uit het werk door de schrijver in de loge Concordia.Ga naar voetnoot354 O'Ferrall werd een ‘man van ervaring en bezonken kennis’ genoemd, en zijn boek waar de redacteur inzage in had gehad, zou spoedig in druk verschijnen: In afwijking met de tot nu toe gevolgde methode bij dergelijke arbeid [beschaving van de indianen - MvK], laat hij het allereerst een dokter bij deze boschbewoners verschijnen en zijn eerste werkzaamheden [zijn] geheel van hygiënischen aard. Wij mogen hier niet verklappen, hoe | |
[pagina 340]
| |
de zaak zich verder afwikkelt, maar kunnen wel verklaren, dat de samensteller, die goed op de hoogte van de zeden en gewoonten van onze Indianen blijkt te zijn, in zijn werk tal van gezonde begrippen uiteenzet, op eenvoudige, gezellige wijze, zonder andersdenkenden in het minst onaangenaam te zijn.Ga naar voetnoot355 Aan de satirische aard van het boek wordt geheel voorbijgegaan. Toch is de laatste opmerking merkwaardig: het lijkt alsof er een publiciteitsstrategie achter deze ‘bespreking’ heeft gezeten die niet alleen reclame beoogde, maar die ook de wind uit de zeilen van latere criticasters wilde nemen. O'Ferrall was in ieder geval zeer ingenomen met de teksten, want hij liet beide afdrukken op een intekeningsbiljet. Een latere tekst uit Suriname had nog het meeste weg van een reclametekst: ‘Een Beschavingswerk’ is geen dorre opsomming van feiten, geen voorschriften in een lijstje, geen beschrijving van moeitevolle beschavingspogingen. Het is waarschijnlijk dat het hier om een door de auteur zelf aangeleverd tekstje ging, zonder dat de redactie van de krant het boek gezien had. Als O'Ferrall inderdaad zelf de auteur was, dan geeft de opmerking over Jules Verne een indicatie over de literaire aspiraties die hij koesterde - tenzij hij ook dat ironisch bedoelde. Curieus is nog de slotzin van het stukje, die suggereert dat het manuscript al had gecirculeerd binnen een zekere lezersgroep: ‘Fijn! keurig! goed opgezet’ hebben diegenen gezegd, die het gelezen hebben. Voorzover bekend is er slechts één recensie van de roman verschenen, een uitvoerige bespreking door Joh.F. Snelleman in de West-Indische Gids. Deze merkt op dat een voorrede aan de roman ontbreekt en dat het daarom gissen is naar de bedoeling ervan. Plannen om het binnenland tot ontwikkeling te brengen hebben niets gebaat, zegt Snelleman, en dus wil O'Ferrall een heel anderen kant uit, nu hij ziet dat al het geschrijf over den put, over het moeras, over het stiefkind, het verwaarloosde erfdeel aan een verslapten band niet baat. Terwijl een glimlach, een bittere glimlach misschien, hem om den mond speelde, heeft hij naar de pen gegrepen en is, in romanvorm, zijn sociaal-economische-politieke studie gaan schrijven; haastig, zooals zij doen die iets gewichtigs hebben te zeggen, overhaast zelfs blijkens de vele fouten, gezwegen van de drukfouten die met het schrijven niets van doen hebben. Kozen niet velen den romanvorm wanneer ze wilden worden gelezen?Ga naar voetnoot357 Snelleman begint aan een uitvoerige parafrase van het verhaal, waaruit blijkt dat hij het satirische element ervan goed onderkent. De enkele kanttekeningen die hij maakt, relativeert hij direct door erop te wijzen dat het om een romanvorm gaat. Overigens blijkt hij die vorm toch impliciet met de psychologische roman te associëren: Indien het geoorloofd ware een enkele aanmerking op het boek te maken, dan zou 't déze zijn, dat de tegenstelling tusschen donker en licht ontbreekt. Het is alles licht, de personen zijn allen braaf of nog erger, tegenslag ontbreekt, steeds gaat alles voor den wind.Ga naar voetnoot358 Blijkbaar zag de criticus niet dat juist in die eindeloos blijmoedige figuren, een belangrijk aspect van het satirische karakter van het boek lag. | |
[pagina 341]
| |
Profiel: G.G.T. RustwijkLeven. George Gerhardus Theodorus Rustwijk werd geboren op 13 december 1862 te Paramaribo.Ga naar voetnoot359 Zijn moeder stierf toen hij twee jaar oud was.Ga naar voetnoot360 Rustwijk voorzag in de kost als schilder, tekenleraar, decorontwerper en vanaf 1901 ook als fotograaf. Van 1893 tot 1897 was hij verbonden aan de Avondschool voor Handwerkslieden van O'Ferrall. Veel brachten al die beroepen blijkbaar niet op, zo schreef hij zelf toen hij vijftig werd: De Kunst koos mij als slaaf, ik heb haar trouw gediend.
Maar in haar dienst meer dank, dan geld of goed
verdiend.Ga naar voetnoot361
Het was ook uit onvrede met de situatie in zijn eigen land dat hij in 1907 op reis ging, eerst naar Frans-Guyana waar hij negen maanden bleef, daarna naar Demerara. Met zijn schilderijen won hij verschillende prijzen; ‘The Kaietur Falls’ werd bekroond als boekomslag.Ga naar voetnoot362 In Paramaribo genoot Rustwijk bekendheid om zijn kinderoperettes (besproken in § 9.5), zijn gedichten en zijn decorontwerpen, onder meer voor Het pand der goden van J.N. Helstone.Ga naar voetnoot363 Na de strubbelingen bij Thalia die zouden leiden tot de molestatie van O'Ferrall, zoals eerder beschreven (§ 8.8 van het vorige deel), nam hij ontslag, maar hij keerde in 1898 terug bij het genootschap en zou er actief blijven tot 1905, in de schouwburg zelfs tot aan zijn overlijden. Rustwijk was voorts actief als voorzitter van de muziekvereniging Philotechnie, directeur van de toneelvereniging Sociable Dramatic Club en vanaf 1900 van Polyhymnia.Ga naar voetnoot364 In het uitgaansleven van Paramaribo trokken zijn panorama's veel bekijks. Zo illustreerde hij in 1903 Rikkens verhaal Codjo, de brandstichter met een groot doek.Ga naar voetnoot365 Rustwijk overleed in Paramaribo op 17 juli 1914. Enkele gedichten herdachten hem.Ga naar voetnoot366 E.A. van Rossum, ‘een Engelschman van Hollandsche afkomst’, schreef in Emancipation jubilee in Surinam, Dutch Guiana (1913), gedrukt bij Heyde te Paramaribo: ‘he is one of those mighty geniuses who is walking among his countrymen like something superior to ordinary mortality.’Ga naar voetnoot367 De Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië was iets nuchterder in haar oordeel over | |
[pagina 342]
| |
Rustwijk: ‘Het heeft hem evenwel aan leiding ontbroken.’Ga naar voetnoot368
Werk. Rustwijk schreef ‘Luimige stukken’ voor feestavonden bij de mensen thuis maar ook voor het theater. Zo verzorgde hij in juni 1898 komische voordrachten als intermezzo bij het door Thalia opgevoerde kluchtspel Drie hoeden , en in september 1900 voordrachten na de opvoering van het stuk De stiefmama .Ga naar voetnoot369 Postuum zouden deze teksten worden gebundeld in Matrozenrozen (1915), de eerste Surinaamse dichtbundel (als we het werk van de niet in Suriname geboren Paul François Roos buiten beschouwing laten). Na 1890 werd de landbouw door ziekten geplaagd en de arbeidsomstandigheden waren ten hemel schreiend. Rustwijk trok zich deze situatie bijzonder aan. Zijn werk werd ernstiger van toon en zijn felheid bezorgde hem meer vijanden dan vrienden. In 1904 liet hij een boekje verschijnen: Toespraak en bede tot de krulloot gevolgd door antwoord van de krulloot sluitend met een opwekkend woord (iets voor denkers): licht en schaduw, dat later in Matrozenrozen herdrukt zou worden.Ga naar voetnoot370 Twee jaar later kondigde hij de verschijning aan van Open brief van de kolonie Suriname aan haar Moeder Nederland, ‘waarin hij den toestand der kolonie berijmt en zeer gloedrijk, pakkend en met rijkdom van poëtische kracht voorstelt.’Ga naar voetnoot371 Bedoelde brief zou overigens pas in 1911 verschijnen en onder een geheel andere titel. In dat jaar zond Nederland een commissie uit die de Surinaamse problemen moest bestuderen. Rustwijk organiseerde een lezing in Thalia op 19 juni 1911, waarvoor hij deze ‘Welvaartscommissie’ uitnodigde. Geen van de commissieleden gaf acte de présence, maar de lezing had zo'n groot succes, dat Rustwijk haar op 24 juni herhaalde en later dat jaar in druk liet verschijnen: Het ‘Waarom’ beantwoord of Het ‘Wee’ ontsluierd voor de Welvaartscommissie. De voordracht in 3 afdelingen plus een ‘Besluit’, omvatte 45 bladzijden gedrukte tekst en verscheen aangevuld met enkele oudere verzen, de weergave van een gesprek met een apotheker over de lezing, plus verschillende persstemmen. Dat geheel bracht Rustwijk uit onder de naam Luci, een pseudoniem dat een citaat in het boekje als volgt verklaart: ‘De blindgeborene Luci [Licht - MvK] is door zijne reizen ziende geworden’. Het door Rustwijk verzorgde decor bij de lezing stelde een octopus voor, waarvan alle tentakels de kwalijke kanten van de samenleving voorstelden: watergebrek, verouderde wetten, beerputten enz. Met een groot aantal retorische vragen maakte Rustwijk in zijn lezing duidelijk dat de situatie in Suriname beroerder was dan die in de Franse en Engelse nabuurkolonies en hij formuleerde ook aanbevelingen ter verbetering. Hij lardeerde zijn tekst met verzen en besloot met het navolgende dat varieert op een uitspraak van de landbouwkundige E.J.W. Juta die had uitgeroepen dat het beter was bij Braamspunt een bord te hangen met ‘Suriname te koop’: En rustig krast de Rave op den ouden poisontree
- het droevig woord
Te koop! - Te koop.
Lang en eeuwig zal zij krassen
want -
| |
[pagina 343]
| |
Er zullen geen koopers komen.Ga naar voetnoot372
Het nieuwsblad Suriname oordeelde: ‘Was de schotel wat bont, het opgediende was waardeerbaar en wat meer en ander publiek had de heer Rustwijk wèl verdiend.’Ga naar voetnoot373 Opnieuw hield Rustwijk een grote lezing op 12 mei 1913 in het gebouw van de herrnhutter Voorzorg, ‘Een uitnodiging voor een feest’. Hij hield een hartstochtelijk pleidooi voor de viering van 50 jaar emancipatie, waarbij hij de vrijheid vergeleek met een boom die allerlei soorten bladeren heeft maar die tezamen toch een eenheid vormen (een metafoor die veel later door R. Dobru hernomen zou worden!).Ga naar voetnoot374 Rustwijk schreef vanuit een breed historisch inzicht over de slavernij en deed vooral een beroep op de mulatten die zich niet langer met de zwarte bevolking wensten te associëren: Waarom schaamt U zich om de emancipatie te vieren? Omdat uw grootmoeder slaaf was en U niet? Omdat u vrijgeboren bent? Omdat Uw moeder geen Afrikaan is, omdat het U allemaal niets schelen kan. Kent U dan de geschriften niet van schrijvers zoals Wolbers, Stedman, Teenstra en Otto Tank? Zij beschreven de verschrikkingen in Suriname tijdens de slaventijd en stelden die aan de kaak. Rustwijk zou zelf de emancipatieviering overigens niet bijwonen; hij was toen al te ziek en het jaar daarop zou hij overlijden. De bundel Matrozenrozen, ‘nagelaten dicht- en andere werken’ postuum verschenen in 1915 bij H. van Ommeren te Paramaribo, voldeed aan een laatste wens van de overledene, aldus een korte inleiding van de uitgever. Volgens de uitgever was de titel vernoemd ‘naar de groote roode Surinaamsche bloem, die, zonder veel schoonheid, bekoort door haar eenvoud, en, ook wel als kleurstof wordt aangewend.’Ga naar voetnoot375 De bundel bevat 25 gedichten, enkele zeer kort maar de meeste lang, tot zelfs een lengte van elf pagina's toe. Ze zijn eenvoudig van structuur, rijmend (met een voorkeur voor gepaard rijm, aa bb) en klaarblijkelijk geschreven om bij voordracht direct verstaan te worden. Ze zijn geschreven in het Nederlands met Surinaamse lexicale elementen en een enkele maal een korte frase of uitroep in het Sranan. De voetnoten, waarin vertalingen van de Sranan frasen, geven een aanwijzing dat het Sranan voor het publiek dat hij op het oog had blijkbaar niet algemeen gekend of geaccepteerd was. In het eerste gedicht, ‘Het Testament of 'n Papier voor den dood’ wordt een vrouw op haar sterfbed opgevoerd: De zieke zij kermde en steunde en gromde
En kromde van pijnen, en rolde, verstomde.
En treurend vroeg zoonlief: ‘Ach kje mi mama
Wat kunnen wij doen toch bifo a kaba?’Ga naar voetnoot376
Zij wenst dat de notaris wordt geroepen zodat zij haar testament kan opmaken, maar wanneer deze in het holle van de nacht en door wind en weer is gearriveerd, blijkt dat zij geen cent na te laten heeft. | |
[pagina 344]
| |
In andere gedichten roept Rustwijk kleurrijke types op als een manke kwaadspreekster, een hindostaanse melkverkoper wiens melk van kleur verandert al naar gelang de kleur van het kleed dat hij draagt, en de oude kokkin Ma Abeni die krabbenpastei voor haar mijnheer maakt en de schaal van de krabben met haar tanden openbreekt. Niet ongeestig is ‘Duck Soup of Wouw Wouw’ over een eendensoep die een chinees serveert, een gedicht letterlijk over een hond in de pot.Ga naar voetnoot377 De kortste gedichten zijn sterk moralistisch van strekking en geven een pointe over vriendschap, beschaving, dromen enz. De laatste bijdrage aan de bundel is een suite van verzen over de krullotenziekte die in Rustwijks tijd de cacaoteelt bedreigde. Een klagende planter en de krulloot (die als een geest wordt gezienGa naar voetnoot378) verkrijgen het woord. De suite is een aanklacht tegen de verwaarlozing van de landbouw, de miskenning van wat het land aan producten te bieden heeft en de voorkeur van Surinamers voor white collar-jobs: Toch wordt gij nimmer wijs, toch mint gij niet de plant,
Geen liefde hebt gij voor de schatten van Uw land.
Deze trits motieven zou in de hele 20ste eeuw blijven terugkomen bij veel auteurs. Met uitzondering van de gedichten over de krullotenziekte, zijn bijna al Rustwijks teksten van een cabaretachtige aard. Hij was een behendig dichter, die overigens niet bang was voor een stoplap of een elisie als dat zo uitkwam en die evenmin ervoor terugschrok om de strofelengte of de woordvolgorde aan te passen. Hij was een geëngageerd dichter, maar geen poëtische grootheid. In de rubriek ‘Boekentafel’ van het nieuwsblad Suriname werd de bundel Matrozenrozen besproken van ons Rustje, zooals hij in de wandeling genoemd werd; de vroolijke, luimige klant, poëet en schilder en musicus - een toegewijd muzenzoon, die helaas door het leven wreed beproefd, in de kracht zijns levens werd weggerukt. [...] Wat broer Joh. C. Marcus bedoelde, toen hij over Matrozenrozen schreef ‘De inhoud is mooi en glad en echt Surinaamsch’ is duister.Ga naar voetnoot380 Thea Doelwijt oordeelde zestig jaar later: ‘stukken op rijm met een humor die ons tegenwoordig maar flauwtjes tot glimlachen aanzet.’Ga naar voetnoot381 Dat Surinames wel en wee Rustwijk aan het hart ging, blijkt ook uit een ‘Groot Surinaamsch tooneelspel in 4 bedrijven’ dat hij aankondigde onder de titel Godenwraak.Ga naar voetnoot382 Volkszangers als Sonde Prodo en Baaskoep zouden erin meespelen en het stuk zou achtereenvolgens de overvloed op een plantage in Saramacca, de aanklacht op een godenfeest in de bergen, de ‘wraak’ door de | |
[pagina 345]
| |
krulloten op dezelfde plantage en de nieuwe tijden (een koninginnefeest in de stad) laten zien. Het stuk is echter nooit opgevoerd of in druk uitgebracht, evenmin als het aangekondigde ‘Dramatisch-Lyrisch dichtwerk’ Dubbel aangeklaagd enz. enz. (Dario Saavedra verheerlijkt).Ga naar voetnoot383 | |
Profiel: J.G. SpalburgLeven. Johan George Spalburg (Paramaribo, 20 juli 1866 - aldaar, 5 december 1917) was onderwijzer in dienst van de Evangelische Broedergemeente.Ga naar voetnoot384 Hij was muzikaal begaafd, kreeg les van J.N. Helstone en was directeur van het muziekgezelschap Zelfoefening (1892).Ga naar voetnoot385 Hij werkte enige maanden als onderwijzer in de gemeente Charlottenburg aan de Boven-Cottica en vertrok in 1896 naar Diitabiki (Drietabbetje) aan de Tapanahoni onder de ndyuka om er een school op te zetten. Tijdens zijn verblijf daar schreef hij Eene Vrucht der Zending of ‘De Centraalschool’ (1898), een Schets van de Marowijne en hare bewoners (1899), en hij hield een dagboek bij dat in 1979 door H.U.E. Thoden van Velzen en Chris de Beet werd uitgebracht onder de titel De Tapanahoni Djuka rond de eeuwwisseling . In 1900 keerde hij naar Paramaribo terug, waarmee aan het onderwijs onder de ndyuka een eind kwam.Ga naar voetnoot386 Dat jaar kwam bij Kersten zijn historische Tijdtafel der Evangelische Broeder-Gemeente in Suriname uit, ‘uitsluitend bestemd voor leden der Evangelische Broeder-Gemeente’. Spalburg en zijn vrouw hadden met hun christelijke school te Drietabbetje veel tegenwerking ondervonden. Bovendien hadden ze er malaria opgelopen, zodat ze er al na vier jaar weggingen. Spalburg werd vervolgens benoemd tot onderwijzer in Albina. Tijdens een verblijf in Nederland in 1912 schreef hij zijn boekje Bruine Mina de koto-missi . In 1911 verscheen nog De Evangelische Broedergemeente in Suriname, Souvenir .Ga naar voetnoot387
Werk. Spalburg kan gezien worden als een vertegenwoordiger van het vooruitgangsoptimisme van het laatste decennium van de 19de en het eerste van de 20ste eeuw. De geest van die jaren spreekt duidelijk uit de manier waarop zijn eerste boekje in de Nieuwe Surinaamsche Courant werd ontvangen. Eene Vrucht der Zending of ‘De Centraalschool’ werd geroemd als ‘een verheugenis’ voor de kwekelingen van de centraalschool die hun eigen geschiedenis lezen, maar verder: ‘Och, de centraalschool is zoo absoluut onbelangrijk voor die er buiten staan en hare geschiedenis niet minder’ en ‘een te kort van den heer Spalburg is het, dat hij te veel ernst, onevenredig aan de zaak er aan besteed heeft en geen verkwikkende humor.’Ga naar voetnoot388 Spalburg was onderwijzer in hart en nieren. In zijn voorwoord tot zijn Schets van de Marowijne en hare bewoners, uitgegeven in 1899 door Heyde, legt hij de nadruk op de juistheid van zijn schets en de bijdrage die het boekje kan leveren aan de vermeerdering van de kennis van land en volk. Hij geeft een geografische en etnografische beschrijving van het district Marowijne, met natuurlijk August Kappler, de stichter van Albina, en veel aandacht voor de aukaners. Spalburg was vrij goed op de hoogte van de levenswijze van de ndyuka, maar zijn perspectief blijft dat van | |
[pagina 346]
| |
de evangelische stadsonderwijzer: zijn empathie houdt op waar zijn christelijke blik afgoderij ontwaart. Een korte bespreking in de Nieuwe Surinaamsche Courant reveleerde tegelijk iets over het denken van de bespreker: Een net boekske naar druk en inhoud... Het boekje bevat evenwel wetenswaardigheden, zaken in den verhaaltrant, eigen aan onderwijzers voor de klas. Niettemin is interessant hetgeen de S[chrijver] van de boschnegers verhaalt, hij brengt de lezers op de hoogte van het leven en de zeden dezer Wilden.Ga naar voetnoot389 Zowel de Schets als Spalburgs dagboek heeft waarde als bron van historische kennis over de ndyuka tegen het einde van de 19de eeuw, en dan in het bijzonder de religieuze veranderingen rond de Gaan Tata-cultus, de komst van de christelijke zending en de schoolstrijd.
De levendigste tekst van J.G. Spalburg is zonder twijfel Bruine Mina de koto-missi, uitgegeven door J.N. Wekker te Paramaribo in 1913.Ga naar voetnoot390 In een voorbericht meldt de auteur ‘dat wij hier niet te doen hebben met een werk van litterarische waarde of met een brochure waarin eenig belangrijk vraagstuk van den dag wordt behandeld’. Hij noemt het boekje ‘een schets uit het volksleven. De inhoud is aantrekkelijk gemaakt, doordien we uit de vrouwenwereld van de volksklasse een type hebben gekozen, Bruine Mina, en die zelf haar levensgeschiedenis laten vertellen.’ Doordat hij de familienamen later alleen maar met initialen aangeeft, suggereert de auteur dat deze Mina een historische figuur is geweest. Zeker is dat het om een relaas gaat met weinig fictionele elementen. Het zijn memoires van een vertellende ikfiguur (Mina), met rond haar geconcentreerde handelingen die mogelijk in werkelijkheid in een andere context zo zijn voorgevallen en met dialogen die, hoe realistisch vaak ook, grotendeels uit het brein van de auteur lijken te zijn voortgekomen. Het memoire-karakter van het boek blijkt ook uit de spontane wijze waarop scènes aan elkaar zijn gelast, met het leven van bruine Mina als leidraad. Zo werd Spalburg de grondlegger van een literaire traditie van goed vertelde memoires, een traditie die al in 1916 zou worden opgepakt door E.J. Bartelink en later zou worden uitgebouwd met uitgaven van onder meer Jacq. Samuels, Thomas Waller en M.Th. Hijlaard. De historische tijd van Bruine Mina is - met uitzondering van enkele flashbacks - de jaren '70 en '80 van de 19de eeuw. Er zijn al Brits-Indiërs in het land, maar het alledaagse leven is nog sterk bepaald door de maatschappelijke verhoudingen van de slaventijd. Het boekje roept een wereld op die grotendeels passé is, maar zonder de weemoed van andere memoires-schrijvers zoals E.J. Bartelink. Spalburgs boekje ademt de geest van de moderniteit die zich tegen de eeuwwende steeds sterker manifesteerde. Deze levensvisie maakt in zekere zin de keuze van de boektitel merkwaardig. De vertellende hoofdpersoon is een meisje van het erf, een van de meisjes in de traditioneel creoolse kotodracht waarop werd neergekeken door de dames van betere stand die japonnen droegen. ‘Het is nu meer dan tijd, dat de kottodracht wordt afgeschaft en dat de ouders hun meisjes in een jurk of japon kleeden’, merkt Mina op (p. 4). Mina of Spalburg, want de schrijver kan het niet laten zijn vertelster soms met nadrukkelijk commentaar te onderbreken. Wanneer de vertelster het relaas doet van de Afrikaanse prinses Apiaba, staat er: Voorts voerde Apiaba met haar assistenten Cromantie-dansen uit en gedurende de pauze reed onze heldin het feestterrein rond op een geit. [p. 21] Meteen daarop volgt: Als het niet onbeleefd was iemand in de rede te vallen, zou ik hierop de aanmerking maken dat het dier van een buitengewoon sterk ras moest zijn en ook goed gedresseerd. Bruine Mina de koto-missi is het levensverhaal van een gouddelversvrouw die eer en fatsoen hoog in het vaandel heeft staan. Zij is de dochter van Doortje H., beter bekend als Dadaa, en Alexan- | |
[pagina 347]
| |
der B., goudzoeker. Mina, die bruin wordt genoemd in onderscheid van een ander meisje met dezelfde naam, verliest haar vader al vrij jong. Bij zijn begrafenis vertelde de oude vrouw Sabina een verhaal uit de slaventijd: hoe elk jaar een slaaf geofferd moest worden aan een suikermachine die was neergezet op de plaats waar de Gronmama (de Grondgodin) huisde. Mina krijgt een huwelijksaanzoek, maar zij wantrouwt de huwelijkse staat, al heeft de kandidaat ‘een schoon uiterlijk en glad haar’ (25). Haar en huidskleur zijn de coördinaten waarnaar Mina de klassen indeelt. Haar moeder vindt intussen een andere man, die zich vermaakt met negerdansen als susa en laku, de liedjes van straatzanger Sonde Prodo en dobbelen. Mina gaat - niet van harte - in concubinaat leven met de gouddelver Ba Boetoe of Albert, maar deze is amper naar het bosland vertrokken, of Mina's zwagerin Lina benadert haar met lesbische avances. Mina is verontwaardigd over deze ‘walgelijke dingen’: ‘Het matispel blijft een vloek voor ons volk.’ (49) Mina en haar man krijgen kinderen, wat haar een verhaal ingeeft over een buitenechtelijk kind dat een treef (een spijsverbod) overtrad en door melaatsheid getroffen werd. Met de jaren treedt het lichamelijk verval in; op haar 38ste ziet Mina zich al als een verlepte vrouw wie het harde leven is aan te zien. Albert die er een Franse vriendin op na houdt, mishandelt haar. Tenslotte ontmoet zij de vrome weduwnaar Lodewijk die met haar geen verbond wil sluiten - inschrijving op een kerkkantoor -, maar die met haar in het huwelijk treedt: ‘Een geluk waarvan ik nooit hadden kunnen droomen...’ (77). Het zijn de vele oude geboden en verboden, taboes en vloeken, getekend met een scherp oog voor detail, die Bruine Mina de koto-missi tot een fraai tijdsdocument maken. De vitaliteit van de figuren, de levendige dialogen en het gebruik van odo's (spreekwoorden) worden in evenwicht gehouden door Spalburgs nuchterheid van observeren. De wereld waarover Mina vertelt is vol bijgeloof en volksmythologie. De stad is bevolkt met leba's (spoken), kinderen krijgen fyofyo (ziekten als gevolg van ouderlijke twisten) en de bonumans (medicijnmannen) met hun obia (magische kunst) nemen nog een belangrijke plaats in. Spalburg maakt duidelijk dat hij van die zaken niets moet hebben. Hij kant zich tegen de volksgeneeskunst en de heidense rituelen bij begrafenissen en geboorten. Hij pleit tegen de onzedelijkheid en voor de opvoedende kracht van het onderwijs. Veel uit zijn jeugd is al verdwenen, zoals de Afrikaanse liedjes van vroeger. Spalburg treurt er nauwelijks om: ‘Wie begrijpt er wat van,’ luidt zijn nuchtere commentaar. (7) Spalburgs boekje werd uitvoerig besproken in het tijdschrift Het Onderwijs.Ga naar voetnoot391 De recensie demonstreert het vooruitgangsstreven van die dagen: Spalburg schetst haar als een der eerst ontwortelde jongeren uit een nu spoedig vergeten middeleeuwsche periode, den bloeitijd van de afkodré [afgoderij], der gevaarlijke bakroe's, de geweldig optredende jorka's, der lastige leba's, der speelzieke afrekete's of kwelduiveltjes, der goedaardige wintie's [allerlei soorten geesten]. De recensent meent dat het boekje ‘de waardeering overwaard’ is. De eerste oplage was snel uitverkocht, maar nog in 1918 adverteerde Kersten met Spalburgs boekje.Ga naar voetnoot392 | |
[pagina 348]
| |
De tendens om in kranten teksten af te drukken van Nederlandse fin de siècle-auteurs zette zich ook in de 20ste eeuw voort. Ook bijna alle feuilletons waren van Nederlandse schrijvers, zoals Frits Lapidoth.Ga naar voetnoot393 De inhoud van overzeese tijdschriften werd met grote regelmaat weergegeven. Toch is deze Nederlandse oriëntatie met kracht weersproken in het werk van vijf Surinamers die na 1900 publiceerden. F.H. Rikken en Jacq. Samuels schreven beiden in De Surinamer. De eerstgenoemde publiceerde drie grote en veel gelezen romans in feuilletonvorm in deze krant en heeft zich daarmee de meest getalenteerde schrijver van zijn tijdvak betoond. De tweede schreef een reeks literaire schetsen die later werden gebundeld. Beide auteurs getuigden van een diep, historisch inzicht in volk en samenleving van Suriname. Ook Johann F. Heymans met twee romans, E.J. Bartelink met zijn plantersherinneringen, A.J. Marcus met poëzie en redes en voorts enkele scribenten van naturalistische schetsen in De Surinamer hebben voor een belangwekkende letterkundige productie gezorgd, voordat de meest getalenteerden van een jongere generatie in de jaren '20 en '30 de wijk zouden gaan nemen naar Nederland. | |
Profiel: F.H. RikkenLeven. François Henri Rikken werd op 30 mei 1863 geboren in Paramaribo, alwaar hij overleed op 17 mei 1908.Ga naar voetnoot394 Zijn Nederlandse vader was sergeant-fourier bij de militairen, zijn creoolse moeder Elisabeth Maria Jantke zorgde voor de huishouding. Hij volgde de betaalde burgerschool van frater Eduard en deed zijn priesterstudies in Nederland van 1877 tot 1891. Hij begon daar te schrijven in De Katholieke Illustrator.Ga naar voetnoot395 Als redemptorist keerde hij in 1892 terug in Suriname, waar hij werkte op verschillende standplaatsen en onder de chinezen, wier taal hij leerde en voor wie hij in 1893-94 een gestencild blad uitgaf, Kwai Fa [De zonnebloem].Ga naar voetnoot396 Rikken werd benoemd tot theologieprofessor om frater G. Schröder tot het priesterschap op te leiden. Voor het proces van de zaligverklaring van Petrus Donders vertaalde hij alle processtukken in het Latijn. Hij verdiepte zich in het ‘Neger-Engels’ en voor de Antilliaanse gouddelvers die naar Suriname waren gekomen, ook in het Papiamentu. Zijn studie van de Surinaamse geschiedenis en folklore stelde hem in staat drie historische romans te schrijven. Verder verschenen enkele novellen in het missietijdschrift De Volksmissionaris waarin hij in 1898 zijn debuut had gemaakt met een reisverslag.Ga naar voetnoot397 Zijn romans werden als feuilleton in het katholieke nieuwsblad De Surinamer afgedrukt en later herhaaldelijk herdrukt door katholieke media.
Werk. Onderwijzer C.F.G. Getrouw heeft opgemerkt: ‘Wat pater Rikken betreft kunnen we ge- | |
[pagina 349]
| |
rust zeggen, dat hij de juiste geschiedenis kende en ze goed benut heeft voor zijn historisch-romantische verhalen.’Ga naar voetnoot398 Die laatste aanduiding gebruikte Rikken ook zelf voor zijn werken. Met ‘romantisch’ gaf hij aan dat het om een fictioneel verhaal ging, door de verbeelding van de auteur onder woorden gebracht, waarbij het bijwoord ‘historisch’ de vrijheid van de verbeelding inperkte: een verhaal maar wel op basis van ware historische gebeurtenissen. Hij sloot daarmee aan bij een gebruik van de combinatie ‘historisch-romantisch’ dat vanaf ca. 1825 in de Nederlandse letteren gemeengoed was geworden, vooral met de verschijning van vertalingen van Sir Walter Scott.Ga naar voetnoot399 Zijn eerste roman, Tokosì of Het Indiaansch meisje: historisch-romantisch tafereel verscheen in 1901 als feuilleton in De Surinamer en werd later drie maal in die vorm herdrukt, maar zou nooit in boekvorm uitkomen.Ga naar voetnoot400 Tokosì verknoopte op ingenieuze wijze twee verhaaldraden. Het verhaal speelt zich in de eerste helft van de 19de eeuw af. De roman begint met te verhalen hoe zekere korporaal Klaassen, pas uit Nederland in de kolonie gearriveerd, tijdens een patrouille verdwaalt in het Marowijnegebied. Een nieuwe verhaallijn opent met een schildering van de rede van Paramaribo, waar een bospatrouille zich gereed maakt om in hetzelfde gebied te gaan zoeken naar Tokosì, dochter van de indiaanse kapitein Christiaan, die door weggelopen slaven is ontvoerd. Blanken en indianen - onder wie Tokosì's verloofde Mekoe - trekken samen op tegen de weglopers. Dezen zien het gevaar aankomen; de edelmoedige Winst wil het meisje laten gaan, maar de andere weglopers zijn daar tegen. Als de bospatrouille de wegloopster Amba gevangen neemt, hoort kapitein Jansen via een list - hij vermomt zich als spook - dat dezelfde groep de verdwenen korporaal Klaassen heeft gevangengenomen, opgegeten en van zijn beenderen obia (amuletten) gemaakt. De jacht op de groep gaat verder; uiteindelijk wordt Tokosì bevrijd door Winst. De geografische en historische situering van Rikkens eerste roman zijn exact. Doordat de focalisatie vooral ligt bij de bospatrouille, is het weinig verwonderlijk dat hij een contrast creëert tussen de beschaving van de blanken en de onbeschaafde weglopers. Toch liggen de verhoudingen niet zo schematisch als in het gros van de koloniale romans: Rikken maakt veel werk van de karaktertekening van de indianen (Christiaan, Tokosì's verloofde Mekoe en diens vader) en de weglopers (de edelmoedige Winst, de weifelmoedige negerkapitein Prika, de wrede Codjo en de sterke Amba). C.F.G. Getrouw meende dat men ‘zo goed als geen fouten en zwakheden in de rangschikking en aanbieding van de stof’ vindt en constateerde ‘reeds hier de zekerheid van beschrijving en de vlotheid van vertelling’.Ga naar voetnoot401 Codjo, de brandstichter: oorspronkelijk historisch-romantisch verhaal uit het jaar 1832 verscheen als feuilleton in 1902.Ga naar voetnoot402 De roman werd in 1905 door J. Timmerman in boekvorm uitgegeven.Ga naar voetnoot403 De uitgever beweerde een half jaar later, dat er nog maar enkele exemplaren van | |
[pagina 350]
| |
het boek voorradig waren.Ga naar voetnoot404 Dat staat haaks op de bewering van Getrouw ‘dat het boek alles behalve een bestseller was’, wat hij zo verklaarde: ‘De passieve houding van de meeste ontwikkelde Surinamers van die tijd tegenover geschriften over het eigen land en volk is ontstellend.’Ga naar voetnoot405 Hoe het ook zij, later is het boek maar liefst driemaal als feuilleton en tweemaal als boek herdrukt.Ga naar voetnoot406 Met in totaal zeven drukken en met een fragment in de veelgelezen bloemlezing Kri, kra! (1972) werd Codjo, de brandstichter ongetwijfeld Rikkens bekendste roman. De roman verhaalt de aanloop naar en stichting van de grote brand van Paramaribo in 1832 en de berechting van de aanstichters ervan: Codjo, Mentor en Present die tot de brandstapel werden veroordeeld, Winst en Tom die aan de galg stierven en Frederik, Christiaan, Henry en Betsy die geselstraffen ondergingen. Rikken heeft voor zijn verhaal studie gemaakt van de processtukken, de bestaande literatuur, de gouvernementsbladen en kranten en hij interviewde mensen die nog zelf getuige waren geweest van de gebeurtenissen in het jaar 1832. Dit alles om te komen, zoals hij het zelf in zijn voorwoord zegt, tot een verhaal op ‘streng historische grondslag’ - wat door hem ook met bronvermeldingen in voetnoten wordt gestaafd. Rikken laat de lezer een tocht door Paramaribo en omstreken maken, die ook voor de lezer van anderhalve eeuw later nog veel herkenningspunten oplevert. De weergave van de historische feiten is zo nauwgezet dat een prachtige sfeer- en mentaliteitstekening van de tijd rond 1832 ontstaat. De auteur laat de lezer kennismaken met het veldwerk op de plantage Ma Retraite en de stads- en veldslaven die om hun krenkende en wrede behandeling de vlucht namen naar de bossen buiten Paramaribo. De oude, slimme gifmenger Tom weet zich in het Picornobos in leven te houden met wat 's nachts in de stad gestolen wordt. Rikken schildert hem en zijn jongere medevluchters als gedreven door een diepe wraakzucht. Die wordt pas bevredigd met de grote brand van 3 december 1832 waarbij een belangrijk deel van de stad in de as gelegd wordt. Door toeval - een van de kippen van de weglopers ontsnapt - wordt hun schuilplaats verraden; de brandstichters worden een voor een opgepakt en terechtgesteld of bestraft, passages waarover terecht door Getrouw is opgemerkt dat ze tot ‘de aangrijpendste delen van het boek’ behoren. Rikken weet zijn verbeelding naadloos te laten aansluiten op de historische feiten. Fictioneel zijn de conversaties en gedachten van de verhaalfiguren, en de liefde die de vrije negerin Afie voor Codjo voelt en die hem van zijn wraakzuchtige gedachten af wil brengen. Een heel hoofdstuk lang staat Rikken stil bij het rooms-katholieke doopsel dat Jacobus Grooff, apostolisch prefect der Surinaamse missie, nog op het laatst de terdoodveroordeelden toediende. Een belangrijk deel van het romantische verhaal wordt zo afgerond: de inlossing van de gebeden van Codjo's geliefde Afie. Daarmee is het ideologische perspectief van Rikken gegeven. Zelf een kind van het Surinaamse volk, paste hij in een traditie van Nederlandse missionarissen die met Grooff nog maar enkele jaren vóór de tijd waarin de roman speelt, was begonnen.Ga naar voetnoot407 Het was een traditie van studieuze en schrijvende priesters als C. van Coll, A. Bossers en J. Kronenburg vóór hem, en ná hem: A. Bex, Toriman (Richard Abbenhuis), Hans van Amstel (H.C.M. Helmer), Willem Ahlbrinck, C.J.M. de Klerk, A. de Groot, Antoon Donicie, Lambertus Henning, | |
[pagina 351]
| |
St. AaldersGa naar voetnoot408, en nog in de laatste decennia van Rikkens eeuw: Bas Mulder en Joop Vernooij. Velen van hen maakten grondige studies van de culturen van Suriname, maar in laatste instantie deden allen dat met hetzelfde doel voor ogen: bekering en doop. Zo ook maakte Rikken van het drama van de brand en de gruwelijke terechtstelling van zijn aanstichters dus tevens een bekeringsgeschiedenis. Veelzeggend is dat de veroordeelden bij het doopsel een christelijke naam krijgen. Codjo met zijn radicale ideeën over de zwarten die de macht van de witten overnemen, is na zijn doopsel in dubbel opzicht ‘bekeerd’. Op weg naar de Heiligenweg, waar ze levend verbrand zullen worden, zegt Codjo tegen Present die vrees en schrik voelt: ‘Present, holi joesrefi tranga; bikassi effi wi ben sabi foe doe someni ogri, now wi moe man toe foe verdrage wi straffoe disi wi verdiene, nanga lobi.’ [Present, verman je, want als wij zoveel kwaad wisten te doen, moeten wij nu ook de straf kunnen dragen die wij verdiend hebben, met liefde.]Ga naar voetnoot409 Het was het laatste doodvonnis dat het Hof van Civiele en Criminele Justitie in Suriname uitsprak.Ga naar voetnoot410 Jessica Melker veronderstelt dat folteringen zeker zullen zijn gebruikt om de verdachten tot hun bekentenissen te brengen en dat bij de toepassing van die martelingen ‘het feit dat slaven werden beschouwd als minderwaardige zaken een verzwarende omstandigheid geweest zal zijn.’ Zij heeft ook ernstige bedenkingen bij de historische betrouwbaarheid als het gaat om de rooms-katholieke bekering zoals Rikken die verhaalt.Ga naar voetnoot411 Op 26 januari 2000, 167 jaar na hun verbranding, werd de Heiligenweg naar Codjo, Mentor en Present vernoemd.Ga naar voetnoot412 Dat zij een verzetsrol hebben vervuld, maakte M.D. Teenstra in 1842 al duidelijk: op verschillende plaatsen in De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het christendom onder de heidensche bevolking maakt hij gewag van het vooropgezette plan tot overname van de hele stad Paramaribo. Een schitterend getekende figuur is de oude Tom, die ons vergast op een veelheid aan odo's (spreekwoorden) en srafutensingi (liederen uit de slaventijd) die zijn leven bepalen en er uitdrukking aan geven. Als hij wil zeggen dat de jongeren uit de slavernij zullen komen, terwijl de ouderen er in blijven zuchten, zegt hij: ‘Groen alanja de komopo fadon na bom, ma lepiwan tan de. [De groene oranje-appelen vallen van de boom, maar de rijpe blijven er aan.] (12) Hij is de bindende factor van de groep jonge rebellen, tot het moment dat het uit de hand loopt. Rikken schrijft over hem: ‘Van nature lui en vadsig was hij herhaaldelijk in andere handen overgegaan en die gedurige veranderingen van meesters hadden, met het oog op zijn gebreken, veel er toe bijgedragen de slavernij hard en drukkend voor hem te maken.’ (10) De essentie van de mentaliteit waaruit het historisch-romantische verhaal is geschreven, laat zich aan dit citaat goed aflezen: uiteindelijk maakte Rikken één langgerekt schuld-en-boeteverhaal, waarin ook de (gedoopte) Afie haar liefde voor Codjo (de wegloper, de dief, de crimineel) moet betalen met de dood door melaatsheid. Spoedig na de verschijning van Codjo, de brandstichter besprak F.d.P. het boek in De Surinamer: ‘t Is een boek dat gelezen moet worden door ieder, die belang stelt in Suriname.’Ga naar voetnoot413 De taal, hoewel die misschien ‘ietwat meer gekuischt [had] kunnen zijn’, past volkomen in de mond van het Surinaamse volk. Hij wijst op de Negerengelse spreekwoorden die Tom veelvuldig debiteert, en roemt de beschrijvende en evocerende kwaliteiten van de auteur. De tekst moet het publiek in ieder geval sterker hebben aangesproken dan Getrouw ons wil doen geloven. G.G.T. Rustwijk schilderde al tijdens de verschijning van het feuilleton een panorama van 120 vierkante | |
[pagina 352]
| |
voet groot dat een gezicht gaf op de stad in 1832, met ‘ten voeten uit tentoongesteld’ Codjo, Mentor en Present. Het trok drommen kijkers.Ga naar voetnoot414
In het tijdschrift van de redemptoristen De Volksmissionaris verschenen in 1904 twee verhalen van Rikken, die klaarblijkelijk geschreven zijn op maat van het orgaan waarin ze gepubliceerd werden. ‘Der slaven bede’ is een bekeringsgeschiedenis.Ga naar voetnoot415 De vrijzinnige planter Cooper verdrinkt nadat hij zijn dochter die naar Europa gaat, vaarwel heeft gezegd. Deze Teresa heeft van haar katholieke vriendin een rozenkrans gekregen en bekeert zich na het vernemen van het tragische nieuws. Het tweede verhaal, ‘Licht en schaduw’, heeft de lengte van een novelle.Ga naar voetnoot416 In het gezin Nieuwport wordt ontdekt dat het oudste zoontje, Willem, melaats is. Hij wordt afgezonderd op de plantage van een creools echtpaar, waar de man hem een ‘afgodische’ rituele wassing geeft. Op het horen hiervan ontsteekt vader Nieuwport in grote woede. Willem takelt snel af, zijn vader raakt aan de drank en verwerpt de katholieke praat van de missionaris. Het overlijden van de godvruchtige Willem geeft nieuwe kracht aan zijn ouders. Rikkens verteltalent staat ook in deze verhalen buiten kijf, maar ze dienen veel nadrukkelijker dan de romans de propaganda van het katholicisme, met alle taalwendingen van dien.
Ma Kankantrie, een verhaal uit de Slaventijd verscheen in De Surinamer van 1907. In een redactionele aankondiging werd meegedeeld dat deze ‘zedenkundige schets’ in een boek 400 pagina's omvang zou hebben. Als feuilleton werd de roman tweemaal herdrukt, maar hij verscheen nooit in boekvorm.Ga naar voetnoot417 Ma Kankantrie speelt in het jaar 1800 onder de bewoners van Paramaribo. Interessant is wie Rikken daaronder verstaat: ‘Indien wij zeggen “de bewoners van Paramaribo” dan is deze uitdrukking in zoverre juist, dat zij de slavenbevolking, immers verreweg het grootste gedeelte der stadsbewoners, betreft.’Ga naar voetnoot418 Aldus redefinieert hij de stad en geeft hij aan dat zijn point of view bij de zwarte stadsbevolking met haar zeden en gewoonten ligt. Al aan het begin van zijn vertelling maakt Rikken duidelijk dat hij zich eens temeer degelijk gedocumenteerd heeft. Historische verwijzingen integreert hij echter niet in een doorlopend fictioneel relaas: Van de kant der Heerenstraat uit gezien had men, iets verder dan waar thans de Hervormde Kerk staat, het stadhuis of zoals 't in de wandeling genoemd werd: het Hof. Het behoorde tot de oudste gebouwen der stad en mocht eveneens onder de aanzienlijkste en grootste van Paramaribo gerekend worden. Het was een groot langwerpig vierkant met twee verdiepingen, dat hoog van de grond geheel uit zware ‘klipstenen’ was opgetrokken, terwijl de ‘gevels van Mopstenen opgemetseld’ waren en het met singels gedekt was. Volgens Stedman bezat het bovendien een spitse toren met een uurwerk.Ga naar voetnoot419 Deze lange beschrijvingen in de stijl van een stadswandelgids, worden afgewisseld met dialogen die het verhaal vaart geven. Opnieuw brengen odo's (met Nederlandse vertaling) en vele Sranan woorden (lang niet altijd met vertaling) kleur in het taalgebruik. De auteur beschrijft de onderlinge wedijver tussen twee Du, twee gezelschappen die de banya | |
[pagina 353]
| |
opvoerden.Ga naar voetnoot420 Uitvoerig staat Rikken stil bij de woning en het huishouden van de voorname plantersvrouw misi Bouman die als Sisi (voorzitster) van de Du ‘Misgeene’ haar slavinnen zelfs met goud behangt tijdens een Du-opvoering uit afgunst op de Du ‘Falsi lobi’ die eerder een succesvolle banya had opgevoerd. Alle personen van de opvoering worden tot in elk kraaltje van hun uitmonstering voorgesteld. Het voortouw wordt genomen door de afrankeer (pronkster) Lodrika die de favoriete slavin is van misi Bouman. De banya wordt een geweldig spektakel. In de wraakneming die volgt, maken de slavinnen van mevrouw Van Balen, de Sisi van ‘Falsi lobi’, haar wijs dat haar lievelingsslavin Caro ‘bewiest’ is. Het is Ma Akoeba (Ma Kankantrie) die haar ervan weet te overtuigen dat Caro alleen maar genezen kan worden door de negerdokter Ta Agosoe. Caro overlijdt echter. Rikken demonstreert hier zijn enorme kennis van winti, de creoolse percepties van nengresiki (negerziekte) en begrafenis- en rouwrituelen, inclusief enkele Anansitori's. Natuurlijk plaatst hij zijn commentaar bij wat volgens hem een zenuwinstorting of bijgelovigheid is. Rikken verhaalt dan van de behandeling door een bonuman (medicijnman) van Lodrika, inclusief een wintidansi (geestendans), en vervolgens ook van een bigi fesa (groot feest) negen maanden na de dood van Caro. Lodrika overlijdt aan een giftig poeder. De twee plantersvrouwen komen tot elkaar wanneer de echtgenoot van mevrouw Bouman overlijdt. Zij zien in dat zij hebben meebetaald aan heidense bedriegerij. Ma Kankantrie overlijdt doordat zij per ongeluk het door haar zelf bestelde gif inneemt. Overduidelijk is dat Henri Rikken, hoe grondig hij de creoolse cultuur ook bestudeerd had, er zeer afstandelijk tegenover stond en de boodschap heeft willen uitdragen dat die cultuur in de kern niet deugde. Ma Kankantrie kwam in 1998 opnieuw in de belangstelling toen op initiatief van Christine Henar delen van het boek tot uitgangspunt werden genomen voor de theatervoorstelling Na Gowtu Du (De Gouden Du), op een tekst van Thea Doelwijt. De opvoeringen in Suriname en Nederland werden zo'n ‘krankzinnig succes’ dat er zich taferelen bij de kassa voordeden, die Henri Rikken - had hij nog geleefd - direct tot nieuwe romanscènes zouden hebben geïnspireerd.Ga naar voetnoot421 C.F.G. Getrouw schreef in 1964: ‘In een tijd (begin 20ste eeuw), toen de meesten zich naar Holland richtten, en bij alles de Nederlandse maatstaf werd aangelegd, heeft deze Surinaamse patriot de ogen gericht naar onze eigen samenleving en deze niet te min geacht voor zijn keuze als onderwerp van belletrie.’Ga naar voetnoot422 Deze woorden zijn later geregeld aangehaaldGa naar voetnoot423, maar op grond van een beter zicht op wat zijn tijd heeft voortgebracht, moet vastgesteld worden dat de bewering niet helemaal juist is: ook Spalburg, Samuels, Rustwijk, A. Marcus, O'Ferrall en Heymans hebben indringend over hun eigen samenleving geschreven. Henri Rikken heeft wel als eerste twintigste-eeuwer de Surinaamse geschiedenis in romans tot leven gebracht, en hij beschikte bovendien over een schrijftalent dat hem ook na een eeuw nog leesbaar maakt. Joop Vernooij, evenals Rikken redemptorist, zij het veel later in de eeuw en sympathiserend met de Zuid-Amerikaanse bevrijdingstheologie, wees er naar aanleiding van de opvoering van Na Gowtu Du op, dat velen Codjo als een vrijheidsheld willen zien. Vernooij verhulde nauwelijks dat op die manier Rikkens interpretatie van de geschiedenis werd afgewezen: ‘Je kan aan dit voorbeeld zien hoe de interpretatie van de geschiedenis steeds uitgezuiverd en bijgesteld kan worden.’Ga naar voetnoot424 Ineke Phaf schreef in 1987: ‘Zijn boeken waren in het Nederlands en hoewel hij in verschillende afgelegen gebieden van zijn eigen land had gewerkt, waren ze toch vanuit een meer op Europa | |
[pagina 354]
| |
georiënteerd literair perspectief geschreven.’Ga naar voetnoot425 Afgezien nog van het feit dat de inbreng van het Sranan (lexicaal en in odo's) in Rikkens werk van betekenis was, lijkt het goed om te wijzen op een belangrijke nuance die Phaf hier niet geeft. Rikken schreef zijn romans vanuit een groot psychologisch inzicht in de Surinaamse mens en met een grote betrokkenheid bij de Surinaamse geschiedenis en bevolking. Hij schreef ze ook voor het publiek in Suriname. Hij deed dat met een waardeschaal die alles wat katholiek is hiërarchisch duidelijk boven al het andere plaatst. Die ideologisch bepaalde inschatting van verhoudingen verhinderde hem de feiten met meer objectiviteit weer te kunnen geven. Ze maakt zijn werk op bepaalde plaatsen ook gedateerd en situeert hem als schrijver in een traditie van Nederlandse missionarissen. Maar tenzij men katholicisme en eurocentrisme als synoniem wil zien, valt niet vol te houden dat Rikken alleen maar Europees georiënteerd was. | |
Profiel: Jacq. SamuelsLeven. Jacques Salomon Samuels werd geboren in een joodse familie op 19 september 1859 in Paramaribo, waar hij overleed op 17 maart 1939.Ga naar voetnoot426 Nadat hij het examen voor onderwijzer had afgelegd, werd hij assistent bij J.J. van Meerten en in 1886 hoofd van een school te Berlijn (district Para). Hij bracht enige tijd in Berbice door waar hij als horlogemaker werkte en streek vervolgens als boekhouder en later als goudopkoper in Paramaribo neer. Hij speelde toneel bij het genootschap Thalia, waarvan hij ook bestuurslid was en dat in 1900 zijn eerste toneelstuk opvoerde: Te laat, of De wraak van een boer . In de jaargang 1904 van het dagblad De Surinamer publiceerde hij een reeks ‘Schetsen en typen uit Suriname’.Ga naar voetnoot427 Deze zouden onder dezelfde titel postuum worden gebundeld, tezamen met enkele schetsen die hij schreef voor het elke zaterdag verschijnende blad De Periskoop (1924). In De Surinamer schreef Samuels ook feuilletons onder de schuilnaam Jack.Ga naar voetnoot428
Werk. Schetsen en typen uit Suriname verscheen postuum in 1946 bij de St. Rafaël Boekhandel als nummer 7 in de ‘Suriname Serie’. De stukken variëren van volwaardige prozaschetsen met een lengte van zeven pagina's, tot korte aantekeningen van twee pagina's. De bundel geeft taferelen uit het leven in stad en district van de laatste decennia van de 19de en de eerste van de 20ste eeuw, en schaart zich daarmee in een lijn van memoires waarin ook het werk van Spalburg, Bartelink, Waller en Hijlaard thuishoort. Samuels' schetsen hebben duidelijk meer literaire pretentie dan een journalistieke registratie van feiten - al is het geen fictioneel proza; in deze hoedanigheid zijn ze verwant aan de reeks ‘Surinaamsche Schetsen’ die in 1921 in De Surinamer verschenen. Jacq. Samuels is in zijn proza een typische representant van de lichtgekleurde bovenlaag van de maatschappij, die zich sterk associeerde met de Nederlandse cultuur. Hij stelde er blijkbaar ook een eer in zichzelf een vertegenwoordiger van het blanke ras, een bakra, te noemen. ‘In deze tijd zou hij zich zeker een Surinamer noemen’, tekende Thea Doelwijt in 1974 daarbij aan.Ga naar voetnoot429 Samuels' ideologische perspectief impliceert dat hij met geamuseerde verbazing kijkt naar alles wat vreemd is aan zijn klasse. De beschaving van de bosnegers staat in zijn ogen ‘zeer laag’. Zijn | |
[pagina 355]
| |
woordkeuze in een beschrijving van een bezoek dat een grootopperhoofd aan de stad brengt, laat daarover geen twijfel. Hij spreekt over diens lendenlapje ‘dat veel overeenkomst heeft met de vlag van een zekeren kleinen Staat in de Stille Zuidzee’ en zijn reuk zou het winnen van die van een buidelrat wanneer er een wedstrijd werd gehouden (p. 42). Ook de Brits-Indiërs worden als exotische objecten in beeld gebracht, maar in het portret van ‘Samie als economist’ doorziet hij ook de maatschappelijke opgang die de hindostanen met ijver, hard werken en een goed geldbeheer zullen maken. Opmerkelijk is voorts het vroege portret dat hij van een chinese winkelier geeft in het stuk ‘Foke’; hij zegt dan wel dat het hem onmogelijk is de persoon van de chinees te beschrijven, intussen geeft hij een reeks scherpe observaties over een bevolkingsgroep die tot dan toe bij schrijvers buiten beeld bleef. In zijn stijl wisselt Samuels een warm engagement met de beschrevenen af met korte, soms ironische opmerkingen die een kritische distantie realiseren. Door dit commentaar worden de stukken ook meer dan puur realistische schetsen en verkrijgen ze soms een Hildebrandse humor: ‘Om 8 uur kwamen de menschen; ze verveelden zich heerlijk en om 10 uur sloot ik vensters en deuren en ging ik naar bed, op de vingers tellende dat die verjaarpartij die geen “partij” was mij ƒ24,80 had gekost.’ (88) Samuels is zeer exact in zijn beschrijvingen en wil alleen wel eens wijdlopig zijn in zijn reflecties op het beschrevene. In zijn eerste schets, ‘Een inlandsch bal’, stelt een ik-verteller zich op als een spreekstalmeester die de personen uit de voorstelling een voor een voorstelt. Het stuk brengt een bal van het dansgezelschap Prospérité tot leven, met de band van de klarinet-spelende Baas Koep en de half-Frans sprekende balletmeester. ‘Een vendu’ geeft een satirische kijk op de uitvoerders en het publiek bij een openbare veiling van allerlei door ongedierte aangetaste waren (zie § 3). Samuels heeft verschillende gebruiken van rond de eeuwwisseling vastgelegd, zoals de ‘Kau verjari’ [Verjaardag van een rund], het gebruik om een mooie koe of os versierd en met muziek door de straten te voeren, voordat die geslacht zal worden. Schalks vraagt Samuels zich af of de oranje sjerpen waarmee het dier versierd is, geen belediging voor het vorstenhuis zijn. In een bespreking in de West-Indische Gids vergeleek W.R. Menkman het boek met Del Curazao que se va (1935) van de Curaçaoënaar John de Pool, over een bloeiende laat-negentiende-eeuwse samenleving die bezig is te verdwijnen.Ga naar voetnoot430 Menkman prees de humor en de goede smaak van Samuels, kende het boek betekenis toe in ‘folkloristisch, ethnografisch en filologisch oogpunt’ en vond dat de Schetsen en typen geschreven waren ‘in een Nederlandsch dat er zijn mag.’ Samuels schreef niet in het Surinaams-Nederlands, al komen er wel heel wat Surinaamse uitdrukkingen in zijn taal voor. Hij was begaan met deze taalvariant die de gemoederen in beweging hield, getuige een bijeenkomst in 1905 ten huize van ‘een onzer zeer geachte ingezetenen’ over de vraag of men wel van Surinamismen mag spreken.Ga naar voetnoot431 Misschien was het debat voortgekomen uit een artikel dat Samuels over het onderwerp schreef.Ga naar voetnoot432 Met het prozastuk ‘Dagoe’ uit zijn Schetsen toonde hij ook zijn inzicht in het ‘Neger-Engelsch’ en dan met name in de etymologie en rijkdom aan samenstellingen van het woord ‘dagoe’ (hond). Het toneelwerk van Samuels is niet gebaseerd op Surinaamse stof. Te laat, of De wraak van een boer (1900) gaat over de Anglo-Transvaalse oorlog (zie § 1.2). Op 20 augustus 1901 voerde Thalia zijn toneelspel in vier bedrijven De vrouw op, waarvan het eerste en het laatste bedrijf zich afspelen in Cayenne en de twee andere in New York. Over de plot is niets bekend; volgens een | |
[pagina 356]
| |
korte recensie was de schouwburg niet vol, maar liep het stuk vlot van stapel.Ga naar voetnoot433 Waarschijnlijk heeft Samuels ook de klucht in één bedrijf Het goede recht (1920) geschreven, ‘verband houdend met de Surinaamsche toestanden en een hartelijk afscheidswoord aan de vertrekkende gouverneur Staal’.Ga naar voetnoot434 Op 24 april 1923 werd nog op een gemengde avond zijn blijspel Columbus, of door drie kwartjes uitgevoerd. De Surinamer oordeelde: ‘Het doet niet onder voor veel tooneelwerk in dit genre, dat geïmporteerd wordt en de vlotte dialoog leverde vaak komische momenten op.’ En dat het Surinamismen-debat nog lang niet was uitgewoed, bleek wel uit de aanmerking: ‘Jammer genoeg, werd het door eenige Surinamismen - à qui la faute? - ontsierd.’Ga naar voetnoot435 | |
Close-up: Surinaamsche SchetsenInteressant was de reeks ‘Surinaamsche Schetsen’ die in 1921 verscheen in het dagblad De Surinamer (zie bijlage XII). De reeks ging vanaf 6 maart ‘Schetsen naar het leven’ heten en daarmee is een eerste karakterisering al gegeven: het gaat om taferelen uit het gewone volksleven van Paramaribo en omstreken. Wie de stukken geschreven heeft, is onbekend. Ze zijn gesigneerd met voornamen die suggereren dat het om Surinamers gaat, maar uitgesloten mag niet worden dat het om een of enkele paters redemptoristen ging. Olga en ook Jo hebben als voornaamste onderwerp: gevallen vrouwen. Komend uit arme milieus worden zij door chique geklede schoften verleid, en later volgt altijd het verdriet, het berouw, of de bekering tot den goeden God. Olga's verhaal ‘Haar Opvoeding’ bijvoorbeeld gaat over de verontwaardiging van een moeder wanneer zij hoort dat de onderwijzeres haar kind met een liniaal een tikje op de vingers heeft gegeven, terwijl blijkt dat ze zelf haar kind verwaarloost en deerlijk mishandelt.Ga naar voetnoot436 Een karakteristiek moralistische slotzin is: ‘Wéér was er een na lange worsteling in den strijd om de deugd ondergegaan, door de schuld van háár, de moeder, die geroepen om dien strijd te verlichten, hem juist had verzwaard.’Ga naar voetnoot437 Gilly is van de scribenten niet de minste geweest. Zijn ‘Mooiboetoe’ gaat over de stadsdwaas Mooiboetoe die door de mensen wordt aangevuurd om te zingen en te dansen in ruil voor een bord eten. In de opening schildert de auteur levendig het aankomen van het militaire muziekkorps; voor het korps uit danst de tamboer-majoor in zijn vodden fladderend om het lijf en met de Schuttersmuts op het hoofd: Mooiboetoe. De tragiek begint waar hij even uit zijn verdoving lijkt te ontwaken en zich zijn beklagenswaardige staat lijkt te realiseren. Het verhaal is ritmisch opgebouwd met om de paar alinea's zinnen van gelijke structuur: Mooiboetoe smult ervan... Mooiboetoe vat vuur... Mooiboetoe koopt knikkers en speelt.Ga naar voetnoot438 Daarmee gaf Gilly al exact het model dat Orlando Emanuels 66 jaar later zou gebruiken voor zijn verhaal ‘De bloemen zijn gek.’Ga naar voetnoot439 In een andere bijdrage aan de reeks gaf Gilly een schitterende beschrijving van een tocht door het binnenland in een woest onweer.Ga naar voetnoot440 ‘Bij avond’ is een al even goed geschreven monologue interieur van een schoenmaker die een fietstocht naar zijn | |
[pagina 357]
| |
tante onderneemt, onderweg ten val komt, bijna wordt overreden en bespot wordt wanneer hij op zijn erf terugkeert.Ga naar voetnoot441 Gilly gaf in dezelfde jaargang 1921 van De Surinamer vanaf 13 januari ook elke week een portret op rijm van ambachten als de timmerman, de mandenvlechtster enz., zoals Jan Luyken het hem eeuwen eerder voordeed. Hij betoonde zich een vaardig en humoristisch rijmer. Zekere Franc - mogelijk dezelfde als de recensent F. - gaf met ‘Op Fiddie's erf’ een levendige schets van een karakteristieke burenruzie op een erf, met dialogen deels in het Sranan. Fiddie is een rakker die in grote haast het erf komt opgestormd en daar de hele fruituitstalling van Miss Berti omverloopt. (Zijn verklaring: ‘Ik kan 't niet helpen! 'n Koelie liep me na’ - met als voetnoot bij Koelie: Brits-Indiër - werd in die dagen door de krantenlezers blijkbaar niet als denigrerend tegenover de hindostanen ervaren.) Fiddie gaat schuilen bij zijn moeder die het direct met groot vertoon van lichaamsbewegen opneemt voor haar kind ‘dat zij menigmaal half-gewurgd buiten had gezet’. Maar later brengt deze Miss Fina uit angst voor de wis' oema [tovenares] Miss Berti toch maar niet de nacht thuis door.Ga naar voetnoot442 De ‘Surinaamsche schetsen’ tekenen haarscherp de animositeit tussen de etnische groepen in die jaren, en in veel details ook de onderlinge sociale verhoudingen en de wijze waarop de hindostanen zich wisten op te werken. Opmerkelijk is dat de de thematiek ervan gelijk is aan die van Ellen Ombre's boek uit 1996, Wie goed bedoelt, over Afrika. | |
Profiel: Johann F. HeymansLeven. John (roepnaam Johánn) Frederik Heymans werd op 26 januari 1871 geboren in Paramaribo.Ga naar voetnoot443 Hij was hoogstwaarschijnlijk de enige zoon van Elisabeth Constantie, kind van Magdalena Jacoba Hofberg. Elisabeth werd samen met haar broer op 14 augustus 1880 erkend door de Duitse jood Mozes Salomon Heymans. Johann Heymans werkte als drukker bij de fraters en op latere leeftijd als mandenvlechter. Hij publiceerde twee romans: De bastiaan en zijn dochter en Suriname als ballingsoord of Wat een vrouw vermag . Toen het laatste boek te Paramaribo verscheen in juli 1911, was hij al jaren blind tengevolge van de familiekwaal glaucoom. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij beide boeken gedicteerd aan zijn tweede dochter, Frederika Juliana Heymans.Ga naar voetnoot444 Hij overleed te Paramaribo op 18 april 1933.
Werk. Het verhaal van Suriname als ballingsoord of Wat een vrouw vermag speelt zich af in de jaren 1686-1688 met een ‘Besluit’ dat zes jaar later is gesitueerd.Ga naar voetnoot445 De eerste pagina's introduceren drie personen: de oude kolonist Ernst Messel, diens dochter van 25 Ernestina en hun oude huisvriend Matthijs. Messel wordt door gouverneur Van Sommelsdijck gevraagd te assisteren bij een merkwaardige teraardebestelling; het blijkt te gaan om de lichamen van twee overleden priesters die al begraven waren, maar door de gouverneur naar Nederland waren gestuurd om de Geoctroyeerde Sociëteit ervan te overtuigen dat ze daadwerkelijk waren gestorven, een staaltje van het | |
[pagina 358]
| |
krachtdadig optreden van gouverneur Van Sommelsdijck.Ga naar voetnoot446 Ernestina wordt het hof gemaakt door de soldaat Victor, een simpele ziel die haar plompverloren vertelt hoe zijn vader zelfmoord heeft gepleegd en hoe hij zelf zijn moeder heeft geslagen.Ga naar voetnoot447 Als Ernestina's vader het tweetal betrapt wordt hij uitzinnig van woede: het meisje schijnt niet te weten dat Victor een van degenen is die tot levenslang zijn veroordeeld en naar de kolonie gestuurd: ‘Suriname is dus voor hen een ballingsoord.’ (27). Victor is echter ten onrechte van moord beschuldigd. Van Sommelsdijck heeft de veroordeelden ingezet bij een van zijn ambitieuze plannen: het droogleggen van een moeras door de aanleg van een kreek benoorden de hoofdstad. Onder het werkvolk gist het echter van ontevredenheid, zeker wanneer de maaltijden gerantsoeneerd worden omdat de schepen verlaat binnenzeilen. Een bende beraamt een aanslag op de gouverneur, Victor is ook van de partij, maar verraadt het plan aan Ernestina die hem van de slechtheid ervan weet te overtuigen. Als de andere bendeleden van zijn onbetrouwbaarheid horen, binden ze hem vast, maar hij weet te ontsnappen naar het gebied van de indianen. Van Sommelsdijck en zijn adjudant worden vermoord, de boeven bezetten eerst Fort Zeelandia en kapen later een schip, maar worden uiteindelijk gearresteerd en door radbraking en ophanging ter dood gebracht. Victor blijft vier jaar onder de indianen wonen, en huwt na zijn terugkeer Ernestina bij wie hij een kind verwekt: eene vrouw redde mij uit den afgrond, zij gaf mij rijkdom en levenslust door mij het geloof in het bestaan van een God almachtig te doen aannemen hetgeen mijn hart met tevredenheid, en de hoop op een betere leven [sic] vervuld heeft. [105] Waar zich de gelegenheid ook maar voordeed, Victor verzuimde nooit te vertellen wat een vrouw vermag. De auteur duidde zijn roman, net als Rikken, aan als ‘historisch romantisch verhaal’. Hij gebruikte ook in zijn verhaal het woord ‘romantisch’ niet als periode- of stijlaanduiding, maar in de betekenis van ‘verzonnen’ - zoals dat ook in Nederland in de jaren '30 van de 19de eeuw al gebeurde.Ga naar voetnoot448 Heymans hield zich vrij getrouw aan de uit de geschiedenis bekende feiten, en weefde daaromheen een verhaalgebeuren met figuren van vlees en bloed die niet het soort bordkartonnen figuren werden dat Joh. Marcus een jaar eerder in zijn Deugd en belooning of Hoogmoed komt voor den val schetste. De moraal van adeldom en deugd is uiteindelijk nauwelijks anders dan die van Marcus, maar is een voortvloeisel en niet een dominerende factor van het verhaal. Johann F. Heymans blijkt goed op de hoogte geweest zijn van de geschiedenis van zijn land, maar ook van bijvoorbeeld de gebruiken van ‘de oorspronkelijke bewoner van Suriname’, wanneer hij schildert hoe een indiaan de cassave bereidt (71-72). Anders dan in boeken van Nederlandse origine uit het begin van de eeuw, komen de indianen niet als een onbetekenende bevolkingsgroep naar voren, maar als een krachtige, zelfbewuste volksgroep die zich nooit heeft onderworpen en die haar claim op het eigendomsrecht van het land nooit heeft vergeten. In de taal van de roman zijn enkele verschijnselen zichtbaar die later tot het Surinaams-Nederlands zullen worden gerekend, maar het model van het Nederlands aan de Noordzee deed zich in zijn dagen zo sterk gelden, dat het ongetwijfeld om verschrijvingen en zeker niet om een bewust Surinaams-Nederlands taalengagement ging. Ph.A. Samson schreef: ‘De roman van Heymans heeft geen litteraire pretentie, de nederlandse taal laat af en toe te wensen over.’Ga naar voetnoot449 Samson | |
[pagina 359]
| |
deelt ook mee dat Heymans andere roman, De bastiaan en zijn dochter, over het plantageleven in de ‘Gouden Tijd der Grote Landbouw’ gaat. Een exemplaar ervan heb ik niet kunnen achterhalen.Ga naar voetnoot450 | |
Profiel: E.J. BartelinkLeven. Egbert Jacobus Bartelink werd hoogstwaarschijnlijk in 1834 geboren op de plantage La Jalousie aan de Cottica. Hij noemt zichzelf in zijn boek Hoe de tijden veranderen ‘afstammeling van het zwarte ras met eenig blankenbloed in de aderen’. Zijn vader, Frederik Bartelink (1811-1838), was uit Amsterdam afkomstig en directeur op de plantage; Egbert was het tweede kind van de slavin Judique, die na haar manumissie in 1837 Judith Frederika Bartelink heette.Ga naar voetnoot451 Bartelink begon in 1855 als blankofficier te werken op plantage Zeezigt en wist het te brengen tot plantagedirecteur en uiteindelijk zelfs tot mede-eigenaar van plantage Ornamibo. Hij schreef een Handleiding over de cacaocultuur .Ga naar voetnoot452 Op zijn oude dag begon hij zijn memoires te schrijven die verschenen in de courant De Surinamer.Ga naar voetnoot453 E.J. Bartelink voltooide zijn ‘herinneringen van een ouden planter’ op tachtigjarige leeftijd, in 1914. Zij verschenen twee jaar later in boekvorm bij H. van Ommeren te Paramaribo onder de titel Hoe de tijden veranderen .Ga naar voetnoot454 Bartelink overleed in Paramaribo op 10 november 1919.
Werk. Hoe de tijden veranderen geeft het relaas van Bartelinks ‘plantagecarrière’, te beginnen waar driekwart eeuw vóór hem Paul François Roos ook was begonnen: aan de Motkreek. Hij was in dienst van een van de voornaamste administrateurskantoren van Suriname en werd van de ene plantage overgeplaatst naar de andere; soms verzocht hij zelf om overplaatsing als hij het niet met een directeur of eigenaar kon vinden. Bartelink geeft veel staaltjes van het welvarende leven dat deze lieden op de plantages leidden. Arnold Maynard bijvoorbeeld ‘was een van die deftige kleurlingen, zooals men ze in de planterij in die dagen meer had, die u deden denken aan een grande van Spanje.’ (24) In zijn beschrijving van het leven van de blankofficier bevestigt hij wat W.E.H. Winkels eerder vaststelde: dat hun leven niet echt gemakkelijk was. Zij verdienden weinig, maakten lange dagen en hadden veel te lijden van slangen en muskieten. De verhoudingen tussen eigenaren, administrateuren en directeuren lagen strikt hiërarchisch, zoals de schrijver met enkele sprekende anekdoten weet duidelijk te maken. Bartelink wijdt ook een hoofdstuk aan de slavenbevolking en geeft verrassende staaltjes van het inzicht dat sommige directeuren hadden in het functioneren van de slaven. In de door hem beschreven jaren (1855-1863) genoten zij een | |
[pagina 360]
| |
relatief grote zelfstandigheid en werden ze volgens hem zelden gekastijd: Het tweede geval woonde ik op plantage Wederzorg bij. Een slaaf nam, zonder vergunning van den directeur, een vaartuig van de plantage, ging daarmede uit en bracht het vaartuig beschadigd terug. Straf: vijftien zweepslagen. Na de afstraffing ging de slaaf naar den directeur en zeide: ‘Mijnheer, U hebt groot gelijk - mag ik nu een sopie van U hebben?’ En hij kreeg den borrel. [16] Volgens Bartelink hadden de slaven het materieel beter dan na de emancipatie. Niettemin merkt hij over de afschaffing van de slavernij op: ‘Op de verschillende plantages, waar ik met slaven werkte, heb ik dat verlangen naar vrijheid bij de menschen gezien en met hen naar de verlossing gesmacht.’ (59) Op dezelfde pagina stelt hij vast dat de zachtheid en liefde waarmee de Moravische Broeders het slavenvolk benaderden, heeft voorkomen dat zij in verzet kwamen. Bartelink eindigt met een fraaie beschrijving van het verschijnsel van het fata morgana en een nabetrachting waarin hij zijn mening dat de goede, oude tijd van de plantagekolonie Suriname definitief voorbij is, kracht bij zet met een aantal strikt landbouwtechnische opmerkingen. Met zijn memoires schaarde E.J. Bartelink zich in de lange rij van scribenten die het verval van de Surinaamse landbouweconomie na 1863 beschreven hadden: Kwamina, J. Herman de Ridder, Amerinus, Charles DouglasGa naar voetnoot455 en vele anderen. Maar in de vorm van memoires, met veel aandacht voor de couleur locale, de levendigheid van mensentypen en smakelijke anekdoten, stond Bartelink in de eerder aangeduide literaire traditie, die in 1913 was begonnen met Bruine Mina, de koto-missi van Spalburg en die boeken zou opleveren als die van Thomas Waller, M.Th. Hijlaard en Don Walther. Bartelink schreef vanuit het perspectief van een blankofficier en de vraag is dan ook of hij niet al te licht is heengegaan over het drukkende slavenbestaan en of hij het verleden niet in een te rozig licht weergeeft (men herinnere zich de ‘slechts 700 zweepslagen’ waarmee nog in 1858 slaven aan de Motkreek werden gegeseld). Thea Doelwijt meende, dat zijn boek ‘geen diep inzicht in het plantage-leven van die tijd’ geeft, maar die constatering gaat te ver: hooguit kan men constateren dat Bartelinks optiek de werkelijkheid partieel heeft weergegeven. Zijn boek is juist rijk aan details die elders niet worden aangetroffen en geeft een scherpe kijk op het functioneren van het Surinaamse landbouwbedrijf in de nadagen van de slavenkolonie en de eerste jaren van het Staatstoezicht. Taalkundig is interessant dat de tekst enkele verschijnselen vertoont (lexicale elementen, maar ook het gebruik van ‘er’ en ‘zelfs’) die later kenmerkend voor het Surinaams-Nederlands zouden worden genoemd. Het is niet geheel ondenkbaar dat de tekst van Bartelink door een redacteur stevig is bewerkt. Dat het typoscript onberispelijk werd aangeleverd, hoeft daar niet noodzakelijk een aanwijzing voor te zijn.Ga naar voetnoot456 Maar een ander feit is wel opvallend: Bartelink schreef in De Indische Mercuur een stuk van landbouweconomisch-historische strekking, dat stilistisch geen enkele van de kwaliteiten heeft die Hoe de tijden veranderen tot zo'n leesbare tekst maken.Ga naar voetnoot457 | |
Profiel: A.W. MarcusLeven. Alexander Willem Marcus (geb. in Totness, Coronie, op 11 oktober 1880, overl. te | |
[pagina 361]
| |
Paramaribo op 5 december 1953) was drukker van beroep.Ga naar voetnoot458 Hij werkte eerst onder meer bij drukkerij H.B. Heyde, en begon later zijn eigen drukkerij aan de Costerstraat 104. Marcus was een echt drukkersgeslacht: ook zijn oudere broer Joh.C. Marcus (zie Profiel in § 8.3.1) en zijn neef Otto C. Marcus waren drukkers. Alexander Marcus was een vroom man en actief binnen de Hervormde Kerk, waarvan hij een geschiedenis publiceerde in 1935. Marcus maakte zijn debuut in 1905 met Nieuwe Feestliederen , evenals zijn andere uitgaven gedrukt bij H.B. Heyde. Na zijn eersteling volgden de bundels elkaar met regelmaat op: Surinaamsche rijm- en dichtwerken (1906), De Bergrede berijmd (1907), Gedenkboek aan de woelingen gedurende het 1e halfjaar 1910 (1910), Liederen voor het Gouden Emancipatiefeest (1913), Politieke- en levensherinneringen (1914)Ga naar voetnoot459, Gedachten in gedichten (1924), De politieke bril - Eerste serie (1925), De emballagekwestie zonder einde (1927), Schoone letteren (1928), De politieke bril - Tweede serie (1932), Levensherinneringen: Populaire Gedichten voor Ernst en Luim (1946).Ga naar voetnoot460 Marcus verkocht zijn bundels op straat en verzorgde voordrachtsavonden met eigen werk.Ga naar voetnoot461
Werk. A.W. Marcus was niet een dichter van de esthetische beschouwing of de persoonlijke zielenroerselen, maar een chroniqueur van het wel en wee van zijn dagen. Zo bevat zijn Gedenkboek aan de woelingen gedurende het 1e halfjaar 1910 een tijdtafel met o.m. de aardbeving, het vergaan van de Prins Willem II en het Killinger-complot, gevolgd door verslagen met commentaren in epische versvorm.Ga naar voetnoot462 Marcus schreef bij elke politieke of maatschappelijke gebeurtenis die hem van belang leek verzen met een duidelijk didactisch-moralistische strekking. Die verzen zijn traditioneel van bouw: bijna altijd jambisch of trocheïsch van metrum (hij aarzelt niet de synaloefe te hulp te roepen: d'ev'naarsring), met eindrijm en een voorkeur voor een gekruist rijmschema - abab. De bundels hebben geen strakke compositie, maar geven een bundeling van verschillende genres. Zo bevat de bundel De Politieke Bril (1925) achtereenvolgens vier rouwklachten op bekende persoonlijkheden (onder wie de toonkunstenaar J.W. Bueno de Mesquita), twee gedichten van resp. 9 en 12 achtregelige strofen over de kwalen van de maatschappij, een episch volksverhaal van humoristisch-moralistisch karakter van 26 kwatrijnen (met ook versregels in het Sranan) over hoe de neger Kwamina profiteert van de neger Djimie, een 21 kwatrijnen lang historisch gedicht over gouverneur Berranger en de Britse bezetting, een humoristisch vers van 19 kwatrijnen over een boedelscheiding, een gedicht van 20 kwatrijnen over Gods genade die een terdoodveroordeelde wacht, een cabareteske tekst van 22 versregels over hoe halfgeleerden zich als wijzen kunnen voordoenGa naar voetnoot463, 8 puntdichten en tot slot maar liefst 75 achtregelige ‘Politieke coupletten’. In het gedicht ‘De lotgevallen van Grauwtje’ komen Marcus' kwaliteiten samen: het is een humoristisch vers over een boedelscheiding, waarbij de eigenaar van een bakkerswagen zelfs zijn ezel doormidden wil hakken. Het vers kan bovendien gelezen worden om zijn didactische boodschap: een pleidooi voor gezond verstand. Het is dan ook nog een politiek vers met allegorische strekking over het weinig profijtelijke koninkrijksdeel Suriname. A.W. Marcus betoonde zich een van de scherpste critici van het weinig betrokken en weinig deskundige Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname. Daarin is hij een directe geestverwant | |
[pagina 362]
| |
van G.G.T. Rustwijk en Johannes Kruisland, en zijn spotlust is niet minder dan die van laatstgenoemde: Moederlandsche Kamerleden
maken zich wat druk en heet
Over buiten echt geboor'nen,
o, dat vinden zij zoo wreed.
Och, waarom de arme stakkerds
't moeilijk leven toch benijd?
Men verwacht alleen toch welvaart
als het volksgetal gedijt? [59]
Marcus' bundel Schoone letteren (1928) wijkt inhoudelijk niet wezenlijk af van zijn andere werk, maar heeft naar de vorm iets meer pretentie - hij gaf hem ook de ondertitel ‘Dichtkundige studiën’ mee.Ga naar voetnoot464 Een gedicht op het overlijden van de componist Cor. Anijs begint als een sonnet van P.C. Hooft: De tropenzon had nauw haar gulden glans
Gespreid om hem, die pas ontloken,
Als meester aan den muzenkunst'naarstrans
Den fakkel ginder had ontstoken;
Die van Europa's school tot ons teruggekeerd,
Den faam zijns lands met zijne gaven heeft vermeêrd.
Veel lichter van toon dan zijn gebruikelijke werk is een gedicht als ‘Dichtranken’, waaraan de Gezelles verstechniek niet ontgaan lijkt te zijn: Uchtendspranken,
Reine klanken
Klinken in mijn kalm gemoed.
Melodieën,
Harmonieën,
Brengen mij het eêlste goed.Ga naar voetnoot465
A.W. Marcus droeg zijn werk ook zelf voor. In 1911 verliep dat niet erg gelukkig, zoals De Surinaamsche Bode berichtte: De voordracht door den heer A.W. Marcus alias der Surin. Dichter, gepasseerden Zaterdagavond in de benedenzaal van 't Logegebouw, liep vrij goed af. Er viel veel op zijn wijze van Voordragen enz. op te merken, nochtans zou zijn werk beter tot zijn recht komen, indien hij niet 't ongeluk had om een bende onvriendelijke - onbeschaafde zou beter passen - jongens van nette familiën onder zijn gehoor te hebben. Een schande voor de inlandsche bevolking! | |
[pagina 363]
| |
In het voorwoord tot Schoone letteren zei Marcus: ‘Veel zorg heb ik besteed om de muziek der taal, maat en interpunktie, tot hun recht te brengen.’ Een karakteristieke Marcus-toon leverde dat overigens niet op. Misschien bestond die toon nauwelijks, omdat Marcus zijn verzen in dienst van de inhoud stelde: hij is een goed observator van zijn tijd geweest. Een deel van zijn gedichten is qua problematiek verouderd, maar Marcus signaleerde ook problemen die de hele 20ste eeuw actueel bleven en waarvoor veel later de term ‘postkoloniaal’ werd gereserveerd. | |
9.2 Teksten in het SrananMet de onderwijswet van 1876 die het Nederlands als enige onderwijstaal een straatlengte voorsprong verschafte op alle andere Surinaamse talen, kreeg het Sranan het moeilijk. Op het Tweede Koloniaal Onderwijzerscongres gehouden te Den Haag in 1919 klonk zelfs optimisme over het handhaven van Suriname als de meest Nederlandse kolonie, waar het Sranan zou verdwijnen.Ga naar voetnoot467 Maar zo'n vaart heeft het nooit gelopen. Er bleef altijd een vijfde kolonne van mensen die zich zeer wel bewust waren van de waarde van het Sranan. Zij kregen alleen nauwelijks toegang tot de gedrukte media. Opmerkelijk genoeg verscheen in de Surinaamse pers in 1899 een bespreking van de Prediker-vertaling Ecclesiastes ofoe Da Prekiman: Da boekoe vo Profeet Obadja, overgezet van 't Engelsch in het Neger Engelsch door de evangelist C.P. Rier. De (anonieme) recensent schreef dat hij de vertaler bewonderde: De Neger-Engelsche taal toch arm als zij is aan woorden en daarbij zieltogende door het alom geven van het Hollandsch onderwijs in de kolonie, leent zich o.i. moeielijk toe om de poëzie van levensmatheid, naast diepe levenservaring, welke in ‘het boek genaamd De Prediker’ duidelijk uitkomt, juist en volkomen terug te geven. Na enkele opmerkingen over vertaalde begrippen, beval de criticus de vertaling aan: Voor hen, die nog van den ouden tijd Neger-Engelsch en geen Hollandsch hebben leeren lezen en schrijven, zal dat boekje van onschatbare waarde zijn.Ga naar voetnoot468 De belangrijkste uitgever van drukwerk in het Sranan was het aan de Evangelische Broedergemeente gelieerde handelshuis C. Kersten & Co. Rond 1890 begon het met grote regelmaat ‘Neger-engelsche Tractaatjes’ uit te brengen ' met stichtelijke verhalen die voor de prijs van een stuiver tot enkele dubbeltjes verkocht werden. Met de reeks Wan tori vo da Missionswroko [Een verhaal over het missiewerk] werd het venster geopend op het zendingswerk in andere delen van de wereld. De serie Tori gi soema, di lobbi lesi tori [Verhalen voor liefhebbers van het lezen van verhalen] bevatte eenvoudige volksvertellingen. De boekjes moeten gefunctioneerd hebben als belangrijkste leesmateriaal voor duizenden die het Nederlands niet goed meester waren. Voor een overzicht: zie Bijlage XI. Ook van de persen van de voormalige EBG-broeder Heinrich Bernhard Heyde kwamen veel stichtelijke volksuitgaven gerold.
In 1903 publiceerde de musicus J.N. Helstone Wan spraakkunst vo taki en skrifi da tongo vo Sranam [Een spraakkunst om de taal van Suriname te spreken en te schrijven]. Opmer- | |
[pagina 364]
| |
kelijk genoeg wilde Helstone eraan meehelpen het ‘Neger-Engelsch’ door het Nederlands te vervangen, en daarom hanteerde hij een schrijfwijze die aansloot bij die van het Nederlands. De bespreking van de spraakkunst in de Nieuwe Surinaamsche Courant onthult veel over hoe men tegen het Sranan aankeek. Helstone werd lof toegezwaaid om het ‘Neger-Engelsch’ op te heffen ‘uit hare primitiviteit’, al lijkt het een vergeefse poging, want het ‘Neger-Engelsch’ wordt niet onderwezen op de scholen. Buitendien lijkt ons de naam ‘Surinaamsche taal’ niet gelukkig gekozen. Nóch uit een geschiedkundig, nóch uit een etymologisch, nóch uit een politiek, nóch uit een letterkundig oogpunt komt dus die naam passend voor. Tekenend voor het denken in grote delen van de hogere en middenstand was de bespreking van een vertaling van de Spreuken van Koning Salomon: Dem Odotaki vo Koning Salomo, potti abra na Sranam tongo (1900), die verkrijgbaar was bij de vertaler ervan, C.P. Rier.Ga naar voetnoot470 Om de ijver en de goede wil van de vertaler, en ook als uitgave voor een publiek dat het Nederlands niet machtig was, werd het boekje geprezen, maar: De Neger-Engelsche taal, het staat eenmaal vast, is gedoemd tot uitsterving. Over eenige generatien zal zij tot de geschiedenis moeten behooren.Ga naar voetnoot471 Er zijn altijd Sranan-voorvechters geweest die tegen de stroom bleven oproeien. Sommigen zoals zendelingen, deden dat natuurlijk allereerst om de pragmatische reden dat een heel bevolkingssegment met het ‘Neger-Engelsch’ gemakkelijker bereikbaar was. Zo bleven de herrnhutters hun Makzien vo Kristen Soema zieli [Magazijn voor christenzielen] uitgeven. In 1906 kondigde de redactie aan er mee te zullen stoppen; de motivatie is interessant: We, na wi tem nojaso soema no de dem srefi wan moro leki fa dem ben de wan 20 jari pasa. Skolo ben doro tee na dem pranasi toe. Dem jonge soema ben leri Hollandsch, dem gewenti vo lezi Hollandsch en nanga reti dem zoekoe voo kom na fesi. Vo skrievi toe koeranti, wan na Hollandsch tongo en wan na Sranam-tongo, dat wi no man, en wi ben onderfindi kaba, taki dasani no waka boen.Ga naar voetnoot472 | |
[pagina 365]
| |
De Evangelische Broedergemeente begon met de uitgave van een Nederlandstalig zondagsblad, maar blijkbaar hadden bovenstaande woorden toch veel protest opgeroepen: het Makzien verscheen opnieuw in 1912Ga naar voetnoot473 en zou nog twintig jaar doorgaan tot 1932. Het verscheen in een oplage van 1100 exemplaren en bevatte Bijbelse verhalen, verhalen van vreemde landen, zendingsgeschiedenissen, korte anekdoten en nieuwsberichten, alle van evangelisch-stichtelijke strekking. In 1896 publiceerde Kersten een bloemlezing met 22 verhalen uit het Makzien van de jaren 1852-1856 onder de titel Difrenti tori [Verschillende verhalen]. Vermoedelijk gaat het in de meeste gevallen om bewerkingen van buitenlandse verhalen, die wel naar het Surinaamse publiek werden toegeschreven, zoals de aanhef van ‘Allen Gardiner’ laat zien: Te joe waka nanga sipi, komoto na Bramspunt go tee na Zuid, fosi joe kisi Cajenne; te joe pasa Cajenne nanga dem tra kondre boen boen, kaba joe holi doro vo waka, go moro dipi na Zuid, joe sa kisi wan farawei kondre, disi dem kali Vuurland ofoe na wi tongo Faja-kondre. [Als je per boot van Braamspunt naar het Zuiden vaart, krijg je eerst Cayenne; als je Cayenne en de andere landen helemaal voorbij bent en je houdt steeds aan in zuidelijke richting, krijg je een ver weg gelegen land, Vuurland geheten, of in onze taal Faya-kondre. Vert.: MvK.] Alle verhalen van de bundel eindigen op gelijke wijze: de dolende hoofdfiguur bekeert zich en belandt in de armen van de Here. Religieus drukwerk in het Sranan zou ook in de 20ste eeuw met zekere regelmaat blijven verschijnen.Ga naar voetnoot474 Ook de katholieke missionarissen stortten zich op het gebied dat door de herrnhutters al langer dan een eeuw geëxploreerd was: de studie van het ‘Negerengelsch’. Zo schreef de redemptorist A. Bex in 1928 Het Negerengelsch: beknopte spraakkunst en woordenlijst . De katholieke kerk begon zich veel actiever op het gebied van de vertaling van Bijbelgedeelten en liturgische teksten in het Sranan te bewegen.Ga naar voetnoot475 De Katholieke Waarschuwer , een sinds 1891 door de rooms-katholieke missie uitgegeven maandblad, nam van 1893 tot 1895 een proef door het tijdschrift uit te geven in het Sranan; voor de eerste jaargang meldden zich 360 abonnees.Ga naar voetnoot476 E. Odenhoven CssR publiceerde in 1904 Den principari bribitori [De belangrijkste geloofsartikelen]Ga naar voetnoot477 en later volgden met regelmaat andere uitgaven. Het is niet verwonderlijk dat de herrnhutters deze katholieke expansie met lede ogen aanzagen. In het begin van de eeuw vochten de katholieke kerk en de Evangelische | |
[pagina 366]
| |
Broedergemeente hun geschillen zelfs in het Sranan uit.Ga naar voetnoot478 | |
Profiel: C.P. RierLeven en werk. De zwarte predikant C.P. Rier heeft voor het Sranan bijzondere betekenis gehad. Carel Paulus Rier (geb. 23 januari 1863 te Paramaribo en aldaar overleden 15 april 1917) werkte in Demerara als timmerman en plantage-opzichter.Ga naar voetnoot479 Hij voegde zich daar bij de National Baptist Convention, een gemeente van zwarte Amerikaanse gelovigen die zich teweer stelde tegen de groeiende invloed van blanken in de Baptistengemeenschap. Rier keerde in 1888 naar Suriname terug om zich bij de Vrije Evangelisatie aan te sluiten en stichtte in 1898 een eigen gemeente, zodat hij ook in de volkstaal kon prediken (alhoewel hij het Nederlands voor de emancipatie van de negers van groot belang achtte). Rier vertaalde de Spreuken, Prediker, de profeet Obadja en het Hooglied van Salomo in het Sranan en gaf de liederbundels De Evangelietrompet en Davids Harp uit. M.F. Abbenhuis noemde hem ‘een man die door zijn rijk sentiment het hart van “zijn Negervolk” diep getroffen heeft, in het bijzonder door de nu nog geliefde gezangen die hij uit Bromets bundel vertaalde in het Ningre [Sranan]. Het waren de Sankey-liederen die door [W.S.] Bromet uit het Engels in het Nederlands waren overgezet.’Ga naar voetnoot480 Het ging hierbij om maar liefst 235 liederen van Ira Sankey. Rier schreef verder de biografie De levensgeschiedenis van Dr. Adolf Frederik Gravenberch, stedelijk heelmeester, 1855-1906 (1908). C.P. Rier had al in Georgetown gezien hoe zich het negernationalisme manifesteerde met onder meer de krant The Creole. In 1903 ging hij voor studie naar de Verenigde Staten waar hij geordend werd. Na zijn terugkeer ondersteunde hij krachtig de religieuze en sociale emancipatie van ‘de Chamiten of Ethiopiërs in alle kleuren’ en gaf een nieuwe impuls aan het Surinaamse negernationalisme. In 1904 organiseerde hij een herdenking van veertig jaar Emancipatie - een jaar tevoren onopgemerkt voorbijgegaan - en hield hij een lezing in de loge Concordia die hij ook als brochure liet verschijnen: Na veertig jaren (1904). In de brochure staan zowel oorspronkelijke als vertaalde gedichten van Rier. Dominee Rier schreef nog een groot aantal brochures meer, waaronder ook beschouwingen in het Sranan over het gezinsleven. Het lijkt dat hij zijn betekenis echter vooral te danken had aan zijn liederen, en aan de wijze waarop hij zich als onafhankelijke geest manifesteerde, een van die kleine maar betekenisvolle etappes op de lange weg van de natievorming. Frater Abbenhuis schreef over hem: ‘De taal en stijl van Rier zijn levendig, vaak gekleurd door volkse woordspeling, maar ook zeer overdadig. Men kan het geen surinaams nederlands noemen voor wat betreft woordgebruik en zinsconstructie, wel echter voor wat betreft ontwikkeling van gedachten en uitweiding van gevoelens.’Ga naar voetnoot481
Voor niet-religieus drukwerk had de Nederlands-georiënteerde overheidspolitiek waarover H.D. Benjamins waakte, blijkbaar de voedingsbodem zo goed als geheel weggeslagen. Letterkundig drukwerk in het Sranan beperkte zich tot de jaren '40 bijna geheel tot uitgaven van odo's (spreekwoorden) en creoolse vertellingen (zie deel I over de Orale literatuur van de creolen). Ook de pers in het Neger-Engels kwam nauwelijks van de grond. In 1898 zou er in | |
[pagina 367]
| |
Nickerie een tweewekelijks blaadje in het Sranan verschijnen, Krijoro [Creool].Ga naar voetnoot482 In 1911 kwam Th. Valois Smith met het zondagsblad Sranam Volksblad onder het motto: ‘Da stem vo piple di da stem vo Gado’ [De stem des volks is de stem van God].Ga naar voetnoot483 Voorlopig gaapte er nog een kloof tussen de orale cultuurwereld van de brede volkslagen en de geletterde wereld van de smalle bovenlaag van de maatschappij. Maar ook die werd smaller, zoals hierboven al werd aangegeven. Nog een andere indicatie daarvan, geeft het curieuze geval van Goedoe Goedoe Thijm, een van de straatzangers van Paramaribo.Ga naar voetnoot484 | |
Profiel: Goedoe Goedoe ThijmLeven en werk. De liedjeszanger en spotdichter Goedoe Goedoe Thijm was een bekende verschijning in de straten van Paramaribo.Ga naar voetnoot485 Ludwig Ernest Thijm (geb. 5 juni 1891 te Paramaribo - overl. aldaar 30 december 1966) verkeerde in goeden doen, maar raakte om duistere reden in de verpaupering. Hij was volgens Hugo Pos ‘een schilderachtige lichtbruine man met een baard en een mooie kop krullend haar, die volgens eigen zeggen een onechte zoon van Willem III was. Inderdaad bezat hij een treffende gelijkenis met deze door de bronst geplaagde vorst, maar historisch onderzoek wijst uit dat deze nimmer - ook niet incognito - voet op Surinaamse bodem heeft gezet.’Ga naar voetnoot486 Waar is wél dat Thijm een oom in Den Haag had, Cornelis Daniël Thijm, die predikant was, en van wie de mare ging dat hij als hofprediker de natuurlijke vader van koningin Wilhelmina zou zijn geweest.Ga naar voetnoot487 De geschiedenis zal wel niet zo mooi zijn, want in dat geval zou Wilhelmina een slavin als overgrootouder gehad hebben: Cornelis Daniël was de kleinzoon van een slavin. L.E. Thijm vertrok in 1911 naar Nederland, maar was in 1913 weer terug in Suriname. Zijn hoofdberoep was schilder, maar allengs ging hij zich toeleggen op de poëzie, al kon hij daarvan ook niet leven en moest hij het hebben van de financiële bijdrages die de mensen hem toestopten, en van wat hij later als lotenverkoper verdiende.Ga naar voetnoot488 Thijm was een straatzanger die zijn verzen op losse blaadjes liet drukken en voor 5 cent per stuk verkocht onder de titel Volksorgaan door L.E. Thijm . Hij bezong afwisselend in het Nederlands en het Sranan de grote en kleine gebeurtenissen van alledag, van de politici, van de gewone volksmensen en van hemzelf. Zo dankte hij in een van zijn strooibiljetten het 's Lands Hospitaal voor een operatie op hem gedaan wegens ‘Elephantiasis scrotum’.Ga naar voetnoot489 Door op elke actualiteit onmiddellijk een kort en ad rem lied te maken, werd hij de twintigste-eeuwse voortzetter van de | |
[pagina 368]
| |
traditie waarin vroeger ‘Lobisingi’ werden gemaakt. Omdat hij nooit een blad voor de mond nam, kwam hij enige malen met de politie in aanraking. Dat een straatvocalist zijn teksten liet drukken, is natuurlijk bijzonder, maar toch, zo meende Cel. Tak (Celsius Tjong A Kiet), moeten ze gehoord worden zoals ze door hem vertolkt werden: ‘De verve, het enthousiasme en de gesticulaties (het afnemen en zwaaien met zijn hoed) zijn alle evenzovele factoren die ertoe bijdragen dat het Thijm produkt dan voor de volle honderd procent tot zijn recht komt.’ Cel. Tak karakteriseerde de versjes zo: ‘Hij produceert gedichtjes aan de lopende band. De inhoud is soms vrolijk, soms pikant (Geef mij dus gauw een zoen... want ik weet het goed te doen), soms tragisch (Wij berusten, wij berusten... zonder boze lusten), soms theatraal (ik voel een vuur, ik voel een vuur... vuur van lange duur), soms spottend (het is niet de kwaliteit... maar de kwantiteit... de hoeveelheid die beslist).’Ga naar voetnoot490 Ongetwijfeld moet er enige ironie in hebben gezeten, toen hij prof. N.A. Donkersloot, de dichter Anthonie Donker die Suriname aandeed, met ‘collega’ aansprak.Ga naar voetnoot491 Maar toch: al was hij een volkszanger, hij liet zijn liedjes wel afdrukken. Een betere trait d'union tussen orale en schriftelijke cultuur is moeilijk denkbaar. | |
[pagina 369]
| |
9.3 Teksten in andere talenDrukwerk in andere volkstalen is nog zeldzamer geweest dan uitgaven in het Sranan. In 1920 verscheen het eerder vermelde blad Videśī Bhāratvāsī [Indiërs in den vreemde], uitgegeven door de Indiër Chander Sekhar Sharma en onder redactie van Shiwnandan Tripathi.Ga naar voetnoot492 Er kwamen slechts zeven nummers van uit, maar het is niettemin het eerste periodiek geweest dat zich specifiek op de Brits-Indiërs/de hindostanen richtte in hun taal, toen nog: het Hindi. Dezelfde Sekhar Sharma redigeerde twee jaar later het weekblad Hindustani Surinamke/Indiërs in Suriname, dat werd uitgegeven door H. van Ommeren.Ga naar voetnoot493 De paters van de hindostaanse missie gaven in 1924 in het Hindi een catechismus uit.Ga naar voetnoot494 Afgezien van vlugschriften met politieke of sociale strekking, verscheen er voorzover bekend in de eerste 34 jaar van de 20ste eeuw niets in andere talen dan het Nederlands of Sranan. | |
9.4 JeugdliteratuurIn de (lach)spiegel van de Nederlandse jeugdboeken hebben de jongeren van Suriname méér gezien van de mengeling van angst en avontuurzin die Suriname blijkbaar in Nederland opriep, dan van hun eigen werkelijkheid. In het beroemde jeugdboek Uit het leven van Dik Trom (1891) van C. Johan Kieviet wordt verteld hoe Dik vanwege de armoede van zijn ouders dienst wil nemen om als soldaat naar de West uitgezonden te worden om er een negeroproer te onderdrukken. Voor zijn dorpsgenoten staat dat gelijk aan zijn doodvonnis, want ‘'t Is een erg ongezond land. De meeste Hollanders gaan er weg aan de gele koorts.’Ga naar voetnoot495 De productie binnen Suriname aan op het kind gerichte teksten hield niet over. In het Sranan schreef C.P. Rier een reeks boekjes met stichtelijke teksten onder de titel Da vriend vo dem pikien [De kindervriend].Ga naar voetnoot496 Bij Heyde verscheen in 1898 Feestliederen voor de Surinaamsche jeugd ter eere van H.M. Wilhelmina Koningin der Nederlanden, bij gelegenheid van hare inhuldiging door H.H. Schomaker. Het is ‘zeer aardig bewerkt en voor onze jeugd animeerend [...]. Ook getuigt 't van de liefde van de schrijver voor het Oranjehuis, maar tevens ook de lust van den schrijver om iets te presteeren, hetgeen zeer gewaardeerd dient te worden,’ meende de Nieuwe Surinaamsche Courant.Ga naar voetnoot497 En De Surinamer oordeelde: ‘De vier liederen gloeien van nationaal gevoel en zijn op kinderharten | |
[pagina 370]
| |
berekend.’Ga naar voetnoot498 De heer Schomaker kreeg er in ieder geval een dankbrief van het koninklijk huis voor.Ga naar voetnoot499 Op 9 november 1913 bracht J.E. Coronel het eerste nummer uit van de kinderkrant De Kleine Surinamer Ga naar voetnoot500; niet bekend is wat de inhoud ervan was of hoe lang de krant heeft bestaan.
Het opmerkelijkst fenomeen binnen de jeugdliteratuur van dit tijdvak waren de theaterproducties met kinderen, die rond de eeuwwisseling in Thalia met overweldigend succes werden opgevoerd. In maart 1896 bracht de kinderoperette De prins van Sind , een bewerking die G.G.T. Rustwijk had gemaakt van sprookjes uit de Duizend-en-één-nacht, het tot vier voorstellingen.Ga naar voetnoot501 De muziek was hoogstwaarschijnlijk gecomponeerd door J.W. Bueno de Mesquita. De voorstelling werd gespeeld door 82 kinderen. De Nieuwe Surinaamsche Courant juichte dat hun opleiding tot dit niveau een werk was als in de kunstgeschiedenis van Suriname geen enkel voorbeeld hiervan te vinden is. Kleine kinderen zoo met gevoel te zien acteeren, zingen, nagenoeg als de kunst eischt, tooneel houding als men zeker niet van kinderen verwachtte, alles samengenomen verhoogde de verrassing - voorwaar een hoogst aangename - der toeschouwers. [...] Én decoratief (ook Rustwijk's werk), én tooneeleffecten, én costumes waren subliem.Ga naar voetnoot502 Nog hetzelfde jaar, in november 1896, kwam Rustwijk met een nieuwe productie, nu gespeeld door maar liefst 136 kinderen: de operette in vijf taferelen IJsjonkvrouw , voorafgegaan door Klaas en Trien . Kleding en decoratie had Rustwijk hiervoor uit Holland ontvangen. De persreacties waren goed, maar Rustwijk betoonde zich niet zo ‘prettig en opgewekt’ als na De prins van Sind. ‘Want hij had meer verwacht van deze stukken door de moeilijk[e] muziek, door de verschillende afwijkingen van dat alledaagsche enz. enz.’Ga naar voetnoot503 Had hij de Surinaamse kinderen overschat? Hij besloot in ieder geval de productie na twee voorstellingen stop te zetten. Opvallend is overigens hoe deze twee theaterproducties een rol gingen spelen in het toenmalige debat over de kwaliteit van Thalia. In een ingezonden brief in de Nieuwe Surinaamsche Courant merkt iemand op dat ‘de jeugdige dillettanten onder den verdienstelijken heer Rustwijk voor hunnen leeftijd spelen 1000 percent beter dan de tegenwoordige leden van Thalia’.Ga naar voetnoot504 Ongetwijfeld geïnspireerd door het succes van Rustwijks operettes bracht Surinames bekendste componist J.N. Helstone in mei 1897 een groep van tachtig kinderen op de been om De schoone slaapster te spelen, een operette voor de jeugd van A.T.J. Reiziger op muziek van Richard Hol. Toen het jaar daarop de kindergroep van Rustwijk de kinderoperette Prinses Méta presenteerde, putte de recensent van de Nieuwe Surinaamsche Courant zich zo uit in lofprijzingen, dat men zich afvraagt of hij misschien bevangen was | |
[pagina 371]
| |
door de ‘buitengewone warmteontwikkeling’ in de zaal waarvan hij gewag maakt.Ga naar voetnoot505 In de jaren die volgden kwam de groep met nog vier kinderoperettes die allemaal hoog scoorden bij publiek en critici.Ga naar voetnoot506 Opvallend was wel een kanttekening die een criticus bij de reprise van De prins van Sind maakte: Hoe ouders kunnen toestaan dat hunne jonge kinderen comedietje gaan spelen kunnen wij niet begrijpen. Is men dan zoo blind om niet te zien dat hiermede de kinderen dadelijk - en wel geforceerd - groot worden gemaakt?Ga naar voetnoot507 Vooral dankzij musicus J.W. Bueno de Mesquita zouden kinderoperettes in de eerste helft van de 20ste eeuw populair blijven.Ga naar voetnoot508 | |
9.5 LiteratuurkritiekIn de jaren '90 was literatuurkritiek nog altijd eerst en vooral toneelkritiek. De vanaf 1892 verschijnende Nieuwe Surinaamsche Courant kende een rubriek ‘Kunst- en letternieuws’, De Surinamer die twee jaar later voor het eerst uitkwam, had een rubriek ‘Boekbeoordeeling’, Suriname, dat al vanaf 1872 verscheen, begon pas na 1900 een rubriek ‘Boekentafel’ (soms ook ‘Boekbeoordeeling’ genaamd). Al die rubrieken werden bijna altijd gevuld met berichten over boeken uit het buitenland, soms ook met overgenomen recensies. Evident is dat de oriëntatie op de Nederlandse cultuur ook in de literatuurkritiek een belangrijke rol speelde. Het schaarse literaire werk van eigen bodem werd overigens wel besproken, zoals in de Profielen te lezen is. Dat gebeurde met zo'n lage frequentie dat het te hachelijk is daaruit zelfs maar een immanent literatuurkritisch beginsel te halen. Internationale debatten over de richting van de literatuur lijken praktisch geheel aan de critici voorbijgegaan te zijn. Uit § 8.5 en § 9.1 bleek dat er in 1895 en 1897 momenten zijn geweest waarop de kritiek zich probeerde te bezinnen op haar uitgangspunten, maar een vergelijkbare reflectie op de wijze waarop bellettrie zou moeten worden besproken, zou in de eerste helft van de 20ste eeuw niet voorkomen. Van slechts zeer weinig kritieken die in de kranten verschenen, konden de auteurs worden achterhaald. Ze verschuilden zich achter initialen als F. (frater Fulgentius Abbenhuis?), S.L. of F.d.P. in De Surinamer, of een (vermoedelijk) pseudoniem als K. van 't Land in Suriname. Uit een ‘In memoriam’ is bekend dat onderwijzer Alex Salomons (geb. 11 juni 1854 in Paramaribo en aldaar overleden op 4 december 1911), ‘bijzonder verslaggever voor de afdeeling Kunst en Letteren’ van De Surinamer is geweest. Als criticus | |
[pagina 372]
| |
stond hij bekend om zijn zuiver oordeel, zijn grote onpartijdigheid, ‘een man van fijne beschaving, goeden smaak en ontwikkeling’, aldus het overlijdensbericht.Ga naar voetnoot509 In welke jaren hij exact als criticus actief was, vermeldt het bericht niet. In een ongepubliceerd stuk dat zich bevindt in het Archief Thalia spreekt Ph.A. Samson het vermoeden uit dat dr. G. Vanier toneelcriticus was van de Nieuwe Surinaamsche Courant.Ga naar voetnoot510 Vanier was in ieder geval een met het toneelleven begaan man, zoals bleek uit zijn plan voor een ijzeren schouwburg (zie hierboven § 8.1). Het is zo goed als zeker dat de critici ‘Heren Liefhebbers’ waren. Een recensent van het dagblad Suriname die het pseudoniem ‘Papillon’ had aangenomen, gaf dit ook volmondig toe in zijn bespreking van een ‘Elck wat Wils’-avond in 1919: Ik voor mij, hoewel ik heusch niet het onderste uit de kan wil hebben, moet bekennen dat ik niet alleen niet kreeg wat ik wilde, maar zelfs niet eens wat ik dacht te mogen verwachten. [...] van muzikaal ‘leven’ bleek me niets, alles was slap, dof. Is de slaap misschien te lang, te diep geweest? [...] Deze opmerkingen lokten een reactie uit van een anonymus die een stuk schreef onder de kop ‘Papillon/Papillonaceae’. De schrijver heeft zich gestoord aan de kritiek. Vroeger klaagden de critici dat Bueno de Mesquita te zware kost voorschotelde, nu is het ook weer niet goed. En dan wordt een heel oud argument van stal gehaald: Papillon vergeet dat het amateurs zijn: ‘Ik wist wel honig te garen en niet weinig van dat rose bloemmetje.’Ga naar voetnoot512 Papillon reageerde in een naschrift als een nuchtere Hollander: hij had er zelf al op gewezen dat hij geen opbouwende kritiek kon geven omdat de materialen er niet naar waren. |
|