Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 24]
| |
3. TekstenHet object van het literaire werk uit deze tijd is praktisch voor honderd procent de koloniale samenleving geweest. Het leven van de planters, de verhouding tussen de witte bovenlaag, de mulattenstand en de slavenmacht, de wreedheden van planters, directeuren en bastiaans maar ook de morele verontwaardiging daarover en het verzet tegen die hardvochtigheid, de krijgstochten tegen de weglopers en in mindere mate het leven van de marrons hebben tot ver in de 20ste eeuw de stof gevormd van auteurs in en over Suriname. Dat studies over de West-Indisch-koloniale literatuur zich altijd hebben beziggehouden met het discours over slavernij en abolitionisme, is dan ook weinig verwonderlijk.Ga naar voetnoot41 De vroegste sporen van literair leven in Suriname - voorzover nu bekend - dateren van de 18de eeuw. Dat wekt bevreemding, want wat deden al die kolonisatoren en kolonisten in de anderhalve eeuw daarvóór? Er moet toch minstens een rudimentaire structuur geweest zijn van boekuitwisseling, er moet toch íemand zijn geweest die 's avonds niet florijnen, maar versvoeten telde? Frank Martinus Arion sprak er in de inleiding van zijn tijdschrift Ruku in juni 1969 zijn verbazing over uit hoe het mogelijk is geweest dat de Nederlanders op de Antillen in drie eeuwen zo bitter weinig aan kunst hebben voortgebracht. Hij schrijft: Terwijl aan een kant de zeventiende eeuw het culturele hoogtepunt schijnt te zijn van het merendeel der Europese volkeren, is ze ook de eeuw waarin deze volken hun culturele dieptepunt bereiken: ze houden slaven. Terwijl aan de ene kant het zeventiende-eeuwse humanisme de mens centraal stelde, besteedde een andere kant van de 17de eeuw al haar tijd en geld om over de hele wereld koninkrijken te verwoesten en mensen te knechten. [p. 1] En Gert Oostindie trekt die constateringen door naar de perceptie van de twintigste-eeuwse Nederlander: De Gouden Eeuw, dat is Rembrandt, de Amsterdamse grachtengordel, De Groot en Vondel, de VOC en Piet Heyns zilvervloot misschien, maar niet het begin van de West-Indische slavernij.Ga naar voetnoot42 In de geschiedschrijving van de Nederlands-Oost-Indische literatuur is het sinds Rob Nieuwenhuys gangbaar geworden om ook niet-bellettristische genres als reisverslagen, dagboeken, correspondentie e.d. tot het literaire bronnenmateriaal te rekenen. Wordt het zoeklicht op die manier verbreed, dan blijkt de West wel degelijk tot literaire bedrijvigheid te hebben aangezet in de vroegste eeuwen van de kolonisatie. Vanaf het moment dat Alonso de Ojeda omstreeks 1500 de eerste glimp van de Surinaamse kust opving, hebben veren en pennen op perkament en papier gekrast. Reisverhalen, log- en dagboeken, | |
[pagina 25]
| |
scheepsjournalen, handelsverslagen, ambtelijke verslagen en zeemansliedjes werden door velen te boek gesteld: onderweg, terug in patria of in de Guyana's zelf (men realisere zich dat de Guyanese kust voor de kolonisten tot ca. 1800 nog niet de latere staatkundige opdeling kende). In het historisch leesboek Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden (1958) hebben Ursy Lichtveld en Jan Voorhoeve veel van deze teksten bereikbaar gemaakt.Ga naar voetnoot43 Daarmee wil niet gezegd zijn dat elk werk bellettristisch ook van uitzonderlijke waarde is.Ga naar voetnoot44 In het navolgende worden teksten aan de orde gesteld - meer non-fictie dan fictie - die voor de beeldvorming over de kolonie Suriname relevant zijn geweest. Op een van de oudste kaarten van de Guyana's, die van Jodocus Hondius uit 1599, is vagelijk de kustlijn van Suriname te herkennen en de namen van enkele rivieren. Verder dan de kust gaan de kompaslijnen van Hondius niet. In het binnenland projecteert hij het goudmeer Parima dat de koortsen van zovele fortuinzoekers zou opwekken, geflankeerd door enkele dieren, een ‘Amazoensche vrouwe’ en de Iwaipanoma-figuur, een indiaan zonder hoofd met het gezicht op de borst getekend.Ga naar voetnoot45 Hondius liet zich duidelijk leiden door de wonderverhalen die de Spaanse soldaat Antonio de Berrio had meegebracht. Het idee van het goudrijk Guiana kwam door hem in de wereld, maar vond vooral verspreiding door The discoverie of the large and and beautiful Empire of Guiana van Sir Walter Ralegh uit 1596.Ga naar voetnoot46 Nog rond 1660 spreekt de anonieme Korte en wonderlijcke Beschryvinge van de ‘seltsame Wanschepsels van Menschen, die ghevonden worden in het Coninckrijck Guianae, aan het Meyr Parime’, maar het goud heeft dan al een andere gedaante aangenomen: die van suiker, cacao en koffie, verbouwd op plantages met het zweet en bloed van uit Afrika geïmporteerde slaven. Het oudst bekende verslag van een tocht naar wat toen nog de Wilde Kust heette, is van A. Cabeliau. Het werd gepubliceerd door J.K.J. de Jonge in het eerste deel van zijn De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië (1862). Cabeliau was als commies-generaal in 1597 uitgezonden op een tocht naar de kust van Guyana en het eiland Trinidad. De verhalen van Sir Walter Ralegh over het goudland El Dorado, te situeren ergens | |
[pagina 26]
| |
aan de bovenloop van de Orinoco, hadden ook de Hollandse goudlust opgewekt. Spanjaarden en indianen bevestigden tegenover Cabeliau die verhalen over het goudmeer Parima, maar in zijn verslag aan de Staten-Generaal stelt hij nuchter vast dat hij zelf niets heeft kunnen vinden.Ga naar voetnoot47 Niettemin bleek de mythe zo taai dat nog eeuwenlang drommen hebzuchtige nonvaleurs richting Guyana's afreisden, resulterend in wat Albert Helman met zijn grote essay van 1983 heeft genoemd De foltering van Eldorado . West-Indië heeft in avonturen- en reisverhalen geregeld vermelding gevonden, zoals in het anonieme Wonderlicke avontuer, van twee goelieven: een verhaal uit 1624 Ga naar voetnoot48 en in Korte historiael, ende journaels aentyckeninge, van verscheyden voyagiens in de vier deelen der wereltsronde, als Europa, Africa, Asia, ende Amerika gedaen (1655) van de hand van de Hoornse zeeman David Pietersz. de Vries. Deze De Vries geeft veel bijzonderheden over land en bevolking, een belangstelling die te verklaren valt uit zijn opdracht om in Cayenne een volksplanting op te zetten. Een lezenswaardig reisverslag geeft voorts het dagboek van Elisabeth van der Woude (1657-na 1694). Zij was de dochter van een kolonist die al tijdens de heenreis naar Frans-Guyana waar hij een nieuwe kolonie zou opzetten, stierf. Zelf schreef zij niet over het koloniseren, noch maakte zij de mislukking van de kolonisatie waarvoor haar vader was uitgetrokken mee. Zij werd ziek, besloot huiswaarts te keren en maakte op de terugreis de kaping van haar schip mee. Haar dagboek geeft niet een van de verbitterde kolonistenverslagen van die dagen, maar beschrijft levendig de reis naar de Oayapok, eind 1676.Ga naar voetnoot49 In het Joernael en daghregister, gehouden van Joan Wils, commies vanweegen de E(dele) heeren van de Sociteyt van Suriname op het schip d'Coninck Salomon. Jannewary Ao. 1686Ga naar voetnoot50 komt een 39 strofen lange ballade voor over het schip van schipper Leendert van Dijck dat naar Afrika voer om daar 508 slaven in te laden voor transport naar Suriname. Leendert zelf gaf al snel de geest, onder betere omstandigheden dan de meer dan honderd slaven die de reis niet zouden overleven. Als de zon het eind van de nacht had gemeld
werd het dek gespoeld en gewierookt,
de zieken bezien, de doden geteld,
voor de levenden gort gekookt.
Voor mageren en zieken was er beschuit,
voor ieder een zoopje jenever
bij brood, Bomba Swaen gaf geen geluid
of gromde tegen de gever.Ga naar voetnoot51
| |
[pagina 27]
| |
Deze Bomba Swaen was ‘een reus van een Negerman’ die zijn opstandige ideeën nog tijdens de reis moest bekopen met zijn ophanging voor de grote mast.Ga naar voetnoot52 Men merkt natuurlijk al aan de struikelende versvoeten dat in deze ballade geen P.C. Hooft de pen voert. Zij geeft een levendige beschrijving van het leed tijdens een slaventransport, eindigend met een strofe waarin beschreven wordt hoe de slaven zich wisten staande te houden ver weg van hun geboortegrond en hoe zij hun bitterheid omzetten in liefde voor hun nieuwe vaderland. Waar hun observatievermogen tekortschoot, lieten de wereldreizigers van de 17de eeuw hun fantasie de vrije loop. De wereld van gedrochten en kannibalen die zij ten tonele voerden, is overigens minder een naïeve verbeelding van een slecht gekende werkelijkheid geweest, dan een deel van een instrumentarium om een wereld op zo'n manier in kaart te brengen dat die tegelijkertijd beheerst en gemarginaliseerd kon worden, zoals Michael Palencia-Roth heeft laten zien.Ga naar voetnoot53 Het waren dan ook niet noodzakelijk de thuisblijvers die hun inktpot met fantasie vulden: in het Essai historique sur la colonie de Surinam (1788) en in Stedmans Narrative of a five year's expedition against the revolted negroes of Surinam (1796) wordt stevige kritiek geleverd op de onbetrouwbaarheid van oudere reisverslagen.Ga naar voetnoot54 Een van de oudst bewaard gebleven relazen over het Surinaamse grondgebied is dat van de Zeeuwse zeeman Lourens Lourenszoon, die na een achtjarig verblijf onder de Arocouros in 1626 in Nederland terugkeerde. Nicolaes Jansz van Wassenaer nam het op in het twaalfde deel van zijn Historisch verhael aller ghedenckwaerdigher gheschiedenissen, die in Europa... Asia... Africa... America... voorgevallen zijn (1627). Het geeft een levendige beschrijving van de schipbreuk van Lourens Lourenszoon, van het volk dat hij aan de kust van Guyana aantrof en meest opvallend: van een monster dat ‘een yeder groote schric aengebrocht hadde’. De Korte en wonderlijcke Beschryvinge van circa 1660 neemt de gruwelijke passage over: Hij was kort van statuer, dick geset, en vet van lichaem, op de toppe daer yder Mensche de Neck is, stont hem een locke langh swaert hayr: in 't midden van de borst de neuse, d'oogen stonden een spanne van malkander, de oorden dichter onder de oxelen, zijnde kleyne passagien konden qualijck gesien worden: soo dat alles grouwelijck stont. Als zy tegens den avont arriveerden, was datelijck diens gevangen hy was, besich met een mick [tweetandige steunbalk] te maecken, die hy in de aerde settede, en hingh hem daer aen, de voeten aen de twee tacken van de Mik, terwijl zy daermede doende waren maeckten hy groot gehuyl, met rasen, tieren en volgen, so schrickelijck dat niet te hooren was, doen begonnen zy hem met stocken te slaen op de borst voor het hart, en op de beenen, dat hy noch langer en meer tierde, eyndelijck kondense hem qualijck doot krijgen, ter tijdt toe datse hem in de zijden sloegen, doen begon hem het bloet uyt de mont en neuse te loopen, de tonge uyt steeckende dat hy de Geest gaf: en | |
[pagina 28]
| |
lieten hem soo hangen, in de morgen-stont was het gevoogelt dat seer hongerigh aldaer is, op het Lichaem, ruckte de stucken daer uyt, dat het dien dagh van alle het vlees berooft was, en niet dan 't geraemte aen de mik bleef hangen.Ga naar voetnoot55 Tot de minder nuchtere rapportages behoren ook de pamfletten die in de 17de eeuw verschenen, zij het dat hun doel niet hetzelfde was als dat van de fantastische reisverhalen: zij moesten aspirant-kolonisten eerst en vooral een idyllisch plaatje van de tropenkolonies voorschotelen. Zeker na de korte, maar profijtelijke kolonisatie door de Nederlanders van Noordoost-Brazilië (1630-1654) moest de trom voor nieuwe investeerders geroerd worden met vriendelijke teksten: Daar de gematightheyt des Luchts den Mensch verheught,
En daar geen Windt en Waeyt dan tot des menschen vreught.
Deze regels schreef de kolonist Quirin Spranger om het muskietenvrije pamflet van Ottho Keye aan te prijzen dat in 1659 te 's-Gravenhage verscheen: Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen, ... voor-gestelt en vergeleken met Nieu-Nederlant, als synde een koudt landt en Guajana synde een warm landt, en beyde gelegen in America ,....Ga naar voetnoot56 Het spreekt voor zich dat uit deze pamfletten heel wat valt op te maken over de houding van de Nederlanders tegenover de slavernij. Eén van de drie pamfletten die Johannes Apricius in 1676 liet verschijnen bijvoorbeeld, bestaat uit een disputatio, een dialoog, die een uitvoerige theologische verdediging van de slavernij geeft. De idee van Europese superioriteit werd verdedigd met een beroep op het Bijbelboek Genesis (9: 18-29) waar Noach na een dronkenschap de nakomelingen van zijn zoon Cham vervloekt tot ‘knecht der knechten’, tot eeuwige knechtschap, terwijl hij de nakomelingen van zijn zoons Sem en Jafet zegent. ‘Achtereenvolgens hebben Joodse schriftgeleerden, rooms-katholieke kerkvaders en protestantse theologen de nakomelingen van Cham, het zogenaamde Chamsgeslacht, als de Afrikanen en later als de gekleurde volken geïnterpreteerd.’Ga naar voetnoot57 De neger zou van een lagere natuur zijn, ‘een verkeert en verdraayt geslacht’, dichter bij de dierenwereld, seksueel losbandig en natuurlijk heidens.Ga naar voetnoot58 Al vindt deze Bijbelinterpretatie in de Genesis-tekst geen enkele steun, ze bood een vrijbrief voor het met geweld najagen van wereldhegemonie, voor overheersing en slavernij, voor discriminatie en wat later apartheid is gaan heten. Met een beroep op Bijbelse teksten zijn overigens ook veel debatten gevoerd over het al dan niet gerechtvaardigd zijn van slavenopstanden en de Voorzienigheid Gods die bij toerbeurt zowel in het voor- als in het nadeel van de slaven werd uitgelegd.Ga naar voetnoot59 Het proces van doorbreking van de negatieve generalisaties over de | |
[pagina 29]
| |
neger heeft erg veel tijd gevraagdGa naar voetnoot60, en is trouwens nog altijd niet afgesloten. Waar Bijbelse teksten werden ingeroepen om de slavernij aan te klagen als een mensonterend bedrijf, is het niettemin eeuwenlang door een simpel beginsel overschaduwd geweest, te weten door het eigenbelang, het platte profijtbeginsel. Een voorbeeld daarvan geeft het blijspel Moortje (1617) van G.A. Bredero waarin de Amsterdamse koopmanszoon Ritsart de slavenhandel met de scherpste bewoordingen afkeurt: Onmenschelyck ghebruyck! Godlóóse schelmery!
Datmen de menschen vent, tot paartsche slaverny!Ga naar voetnoot61
Niettemin gaan de gunsten van zijn geliefde Moy-Aal hem boven al en doet hij in de strijd om de hand van zijn minnares haar een Angolese negerin cadeau wier afstotelijk uiterlijk onbarmhartig wordt geschetst. In Moortje de oudste vorm van literair verzet tegen de slavernij zien, zoals Adriaan van Dis deed, is dan ook - mede op grond van de complexe attitude tegenover vreemdelingen die in het stuk verwoord wordt - op zijn minst dubieus.Ga naar voetnoot62 |
|