Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 1.
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdTheoretische bespiegelingen bij literatuurgeschiedschrijving
[pagina 42]
| |||||||||||||||
2.0 InleidingDe drie essentiële elementen van het proces van literatuurgeschiedschrijving zijn degene die het werk uitvoert, datgene wat wordt onderzocht en de presentatie van de onderzoeksresultaten: literatuurhistoricus, literair object en literatuurhistorisch verhaal. Aan de complexiteit van deze drie elementen zal aandacht worden besteden door in te gaan op achtereenvolgens het krachtenveld waarbinnen de literatuurgeschiedschrijver opereert (epistemologische kwesties, zijn positie), de haken en ogen aan het literaire object (heuristiek, nationale geschiedschrijving en afbakening van het corpus) en tenslotte aan het literair-historische verhaal (status, ordening en vormgeving). Ik wil laten zien dat literatuurgeschiedenissen vaak tot een onbevredigend resultaat hebben geleid doordat paradigma's en ordeningscriteria met elkaar verward zijn. Het niveau van de analytische benadering moet principieel worden onderscheiden van het niveau van het literatuurhistorische verhaal. | |||||||||||||||
2.1 De keuze van een paradigmaElke literatuurhistoricus ziet zich gesteld voor de vraag welke informatie hij relevant vindt om aan een corpus te onttrekken en vanuit welk methodologisch concept de vraagstellingen geformuleerd moeten worden. De keuze van een paradigma is nooit geheel onafhankelijk van het object. Het ligt voor de hand dat een betere representatie van de historische werkelijkheid kan plaatsvinden, wanneer de literatuurhistorische benaderingswijze de kans zo groot mogelijk maakt dat er een gedifferentieerd, genuanceerd en zo exact mogelijk beeld uit ontstaat. In het navolgende zullen een aantal paradigma's bekeken worden op hun mogelijke betekenis voor de Surinaamse situatie. In hoeverre verschillende paradigma's elkaar verdragen wordt uiteengezet in § 2.1.6. Over de grenzen van het paradigmatisch bereik gaat § 2.2. | |||||||||||||||
2.1.1 Het paradigma van de maatschappelijke inbeddingVanuit verschillende invalshoeken is betoogd dat een tekst pas adequaat wordt benaderd, wanneer de maatschappelijke fundamenten van productie en receptie worden blootgelegd. De literatuursociologie heeft zich inmiddels van vele methodologische modellen bediend, empirische, dialectische en semiotisch-kritische - in feite kan men hier spreken van een aantal verwante paradigma's.Ga naar voetnoot70 Wat nog maar twintig jaar geleden met rode vlaggen bevochten moest worden en een reden was om de sceptische Nijmeegse hoogleraar Karel Meeuwesse af te schilderen als een bloeddorstig monsterGa naar voetnoot71, is tegenwoordig breed geaccepteerd. De maatschappelijke inbedding van literatuur heeft veel aandacht gekregen in | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
de literatuurgeschiedenissen van Schenkeveld-van der Dussen, Ruiter & Smulders en die van Arnold c.s. en zal ook in de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis niet onbelangrijk zijn.Ga naar voetnoot72 Ook het ambitieuze project Latin American literatures: a comparative history of cultural formations stoelt op een vergelijkbaar paradigma. In hun voorstel gaan Maria Elena en Mario Valdés uit van de premisse dat het schrijven en lezen van literatuur sociale activiteiten zijn die consequenties hebben voor de ideologische configuratie van gemeenschappen. It therefore follows that the frame [of the paradigm] must be elaborated with the specific empirical data necessary to establish the formative factors in the making of literatures. [...] The next step is the examination of writers, readers and texts as part of cultural centres, active communities of aesthetic, intellectual and material production. Cultural centres rise, flourish, change, wither or renew their making of culture. The schema of the paradigm consequently consists of these centres of production, each with its own history, with high and low points, with periods of great influence on other centres, and at other times of relative marginalization.Ga naar voetnoot73 Omdat zij vinden dat literatuur zich afspeelt in ‘an environment of common communication’ vinden zij ook dat sociale literatuurgeschiedenis een comparatieve literatuurgeschiedenis is.Ga naar voetnoot74
Zeker in een multiculturele omgeving zal de literatuurhistoricus het niet kunnen stellen zonder de resultaten van onderzoek van historici, sociologen, antropologen en taalkundigen. Hier moet echter een kanttekening bij geplaatst worden. Vanuit het besef dat de literatuurwetenschap op bepaalde momenten tekort kan schieten in de interpretatie van haar object, kwam er in de loop van de jaren '80 meer aandacht voor interdisciplinariteit. Tot de verschuivingen die zich hebben voorgedaan in het literatuurwetenschappelijke veld behoort zeker ook de impuls die is uitgegaan van de antropologie en etnografie. Vanuit deze disciplines worden ook aan fictieve teksten etnografische kwaliteiten toegekend. Teksten worden gelezen als geloofwaardige verhalen die handelingen plaatsen binnen een authentieke context. De analyse van de narratieve structuur wordt aangevuld met tekstexterne interpretaties.Ga naar voetnoot75 Interdisciplinaire benadering van literatuur is echter aan strikte voorwaarden gebonden, zoals Mieke Bal betoogde.Ga naar voetnoot76 In de praktijk komt zij eerder neer op uitwisseling en ondersteuning van deelaspecten van vakgebieden, dan op een integrale methode of een integraal model. Er zal altijd selectief en omzichtig van interdisciplinaire concepten gebruikgemaakt moeten worden. | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
2.1.2 Het paradigma van de receptieDe scherpste kritiek op de positivistische of essentialistische benadering van literatuur kwam in 1967 van Hans Robert Jauß toen deze in zijn inaugurele rede Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft stelde: Geschiedenis van de literatuur is een proces van esthetische receptie en productie, dat zich voltrekt in de actualisering van literaire teksten door de lezer, die ze opneemt, de criticus, die erover nadenkt en de auteur, die zelf weer produceert. Het eindeloos groeiend aantal literaire ‘feiten’, zoals dat in de conventionele literatuurgeschiedenissen zijn neerslag vindt, is slechts een residu van dit proces, slechts verzameld en geclassificeerd verleden en is daarom niet geschiedenis, maar pseudo-geschiedenis.Ga naar voetnoot77 Elke lezer recipieert en kritiseert een tekst vanuit een complex van literaire en levensbeschouwelijke normen die Jauß de ‘verwachtingshorizon’ noemde.Ga naar voetnoot78 De literatuurgeschiedenis zou deze verwachtingshorizon in kaart moeten brengen, zou de gerecipieerde teksten met hun impliciete normensysteem moeten beschrijven, en vervolgens de confrontatie moeten bezien tussen tekst en verwachtingshorizon van de lezer, aan de hand van contemporaine lezersreacties. Inmiddels heeft deze receptie-theorie, voorzien van veel kritische kanttekeningenGa naar voetnoot79, een enorme vlucht genomen. Trachtte Jauß onder meer te traceren hoe in het diachrone receptieproces het betekenispotentieel van de tekst zich ontplooide (waarmee hij aan het onderzoek een hermeneutische doelstelling meegaf), steeds meer kwamen tekstexterne factoren in het brandpunt van de belangstelling te staan: leesgezelschappen, leenbibliotheken, het schoolsysteem, de leescultuur - waarmee receptie-georiënteerde literatuurwetenschappers ook het terrein van de empirische literatuursociologie betraden.Ga naar voetnoot80 J.J. Kloek stelt dan ook vast dat de receptie-esthetica ‘niet zozeer een nieuw paradigma heeft opgeleverd als wel geleid tot een substantiële verbreding en blikverruiming van de literair-historische discipline’ en dat ‘receptiegeschiedenis als fundament voor de literatuurhistoriografie, eigenlijk niet veel weerklank heeft gevonden’.Ga naar voetnoot81 Dit laatste is niet helemaal waar. Studies als die van Bel over de receptie van de Nederlandse roman aan het einde van de 19e eeuw en Leijnse over de receptie van Maurice Maeterlinck in Nederland hebben duidelijk gemaakt hoe veelomvattend het ‘programma’ van Jauß is, wanneer dat fundamenteel wordt opgezet. Niet alleen brengen die studies naar voren hoe critici en andere lezers reageerden op een tekst en hoe reputaties ontstaan en verdwijnen, ze reconstrueren ook het geestelijke klimaat van een gehele periode. De grote tijdsintensiviteit van een dergelijk onderzoek maakt duidelijk waarom Anbeek zijn eigen aanbevelingen uit zijn inaugurele rede - waarin hij een herneming van de literatuurgeschiedschrijving bepleitte die in de receptiegeschiedenis een fundament zou kunnen vindenGa naar voetnoot82 - niet volgde toen hij zelf zijn literatuurgeschiedenis schreef: die zou er dan waarschijnlijk nog steeds niet geweest zijn. Jacqueline Bel heeft een hoofdstuk in haar proefschrift Nederlandse literatuur in het fin de | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
siècle getiteld ‘Voorstel voor een nieuwe literatuurgeschiedenis gebaseerd op receptie-historisch onderzoek’.Ga naar voetnoot83 Het is een beetje jammer dat zij nalaat dat voorstel ook grondig uit te werken. Niettemin kunnen we ons op grond van de pagina's daarvóór wel een algemeen idee vormen van wat Bel voor ogen moet hebben gestaan. Bij een inventarisatie van de activiteiten van contemporaine critici, bloemlezers en literatuurhistorici kan worden gereconstrueerd welke principes van selectie, interpretatie en beoordeling hebben gespeeld, en zo kan het proces van canonisatie op het spoor worden gekomen. De literatuurgeschiedschrijver zou dan de later ontwikkelde concepten en inzichten moeten toetsen aan de contemporaine: ‘de oude verbanden herstellen, onder gelijktijdige aanscherping van toenmalige definities en omschrijvingen. De literatuurgeschiedschrijver moet op deze wijze schipperen tussen heden en verleden.’Ga naar voetnoot84 Het is waarschijnlijk geen toeval dat verschillende uitgebreide receptiestudies hun stof kozen uit een periode die al intensief langs andere wegen benaderd was.Ga naar voetnoot85 Zij completeren een beeld dat in ouder onderzoek lacunes vertoonde.Ga naar voetnoot86 Daarmee is dus tevens gezegd dat een receptie-onderzoek nooit tekststructureel, empirisch-sociologisch of tekstgenetisch onderzoek zal kunnen vervangen. Interpretatie van het materiaal, zeker wanneer het om diachronisch onderzoek gaat, vergt ook andere benaderingswijzen, zoals ook geconstateerd werd door Kloek.Ga naar voetnoot87 | |||||||||||||||
2.1.3 Het paradigma van de autonomie van de tekstLange tijd heeft de autonomistische literatuurkritiek gegolden als de enig fundamenteel wetenschappelijke: een benadering die uitgaat van het literaire werk als een autonoom waardevolle, fictionele, niet-referentiële entiteit. In de hoogtijdagen van dit paradigma was Frank C. Maatje er een prominent pleitbezorger vanGa naar voetnoot88, maar het heeft inmiddels zelfs bij de voormalige autonomisten van Merlyn afgedaan. Dat het hier toch ter sprake komt, is niet omdat het paradigma in zijn zuivere vorm nog veel betekenis zou hebben, maar omdat er een aantal benaderingen van het literaire werk onder gerangschikt kunnen worden die voor de literatuurgeschiedenis veel kunnen betekenen. Ze kunnen in ieder geval belangwekkende elementen aandragen om het literatuurhistorische verhaal mee op te bouwen. De stilistiek kan een bijdrage leveren tot het in kaart brengen van nieuwe vormen van autochtoon discours. Structurele analyse en narratologie - pijlers van de tekstimmanente benadering, maar in de onderhavige literatuurgeschiedenis zeker nooit doel op zich - kunnen het literaire bouwwerk van thema's, motieven en focalisaties aan het licht brengen die de positionering van schrijvers en hun werken binnen tradities verhelderen. De structuralistische benadering | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
is voorts dienstig als het gaat om analyses die aan codes en genreconcepten scherpere contouren moeten geven. Zo mag de autonomistische literatuurbenadering dan van centrum van de literatuurwetenschap tot een hulpwetenschap zijn geworden, het is wel een hulpwetenschap die van cruciaal belang is. | |||||||||||||||
2.1.4 Het paradigma van het polysysteemVanuit de idee dat het in wetenschap eerder gaat om het ontdekken van de wetten die de diversiteit en complexiteit van de fenomenen reguleren, dan om vastlegging en classificatie van fenomenen, ontwikkelde Itamar Even-Zohar zijn polysysteemtheorie.Ga naar voetnoot89 Deze theorie gaat uit van dynamische systemen (of circuits) waarvan de onderlinge betrekkingen functionalistisch worden geanalyseerd. De theorie betrekt zo alle verschijnselen in een groot polysysteem met subsystemen (literaturen in verschillende talen, jeugd- en volwassenenliteratuur enz.): ‘such an integration now becomes a precondition, a sine qua non, for an adequate understanding of any semiotic field’.Ga naar voetnoot90 De polysysteemtheorie is geïnteresseerd in hoe een tekst functioneert binnen het geheel van systemen, niet zozeer in de tekst op zich. Geen enkel object wordt uitgesloten op basis van een waardeoordeel, ‘meesterwerken’ en triviale literatuur worden evengoed in het systeem opgenomen, vertaalde literatuur evengoed als oorspronkelijke.Ga naar voetnoot91 Er is niet één centrum van standaardtaal, gecanoniseerd werk etc., maar er zijn meer centra en de fenomenen verschuiven voortdurend van het centrum naar de periferie en omgekeerd en van het ene systeem naar het andere.Ga naar voetnoot92 Zo is canoniciteit geen inherent kenmerk van een werk, maar een kwaliteit die wordt toegekend volgens een normenstelsel van een bepaalde periode, om in een andere periode weer te verdwijnen. Canoniciteit wordt bepaald door de groepen die het polysysteem beheersen, maar in de loop der tijd zullen die groepen plaats moeten maken voor andere.Ga naar voetnoot93 Teksten spelen volgens deze zienswijze geen rol in het proces van canonisatie, ze zijn er het resultaat van. Ook vernieuwing en conservatisme (innovativeness vs. conservatism) wisselen elkaar af: er zijn voortdurend positieverschuivingen van teksten die Even-Zohar primair (afwijkend, vernieuwend) noemt, en teksten die hij secundair (voorspelbaar, conservatief) noemt. Ik zou hierbij graag enkele kanttekeningen willen maken: - De polysysteemtheorie biedt een samenhangend theoretisch concept van een functionalistische benaderingswijze waarin alle menselijke betekenissystemen (niet alleen literatuur, | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
maar ook cultuur, taal, maatschappij) kunnen worden ondergebracht. Het grote voordeel is dat het gaat om een dynamisch model, dat beter recht doet aan de complexe, altijd bewegende werkelijkheid, dan statische modellen die noodzakelijk sterk reducerend opereren.Ga naar voetnoot94 - De veelomvattendheid van het polysysteem impliceert dat een beschrijving nooit af zal zijn - een eigenschap van het systeem die het gemeen heeft met de literatuurgeschiedenis. Maar de veelomvattendheid maakt ook dat een enigszins representabele neerslag van de onderzoeksresultaten van de theorie, slechts plaats kan vinden na jaren research door een groot team van samenwerkende onderzoekers. Individuele onderzoekers zullen niet anders dan een klein part van het polysysteem kunnen beschrijvenGa naar voetnoot95, waarmee aan het meest wezenlijke van de theorie - de onderlinge dynamiek van de structuren - nauwelijks recht wordt gedaan. In de praktijk heeft de polysysteemtheorie nog schrikbarend weinig opgeleverd. Het lijkt erop dat de onvoltooidheid die de polysysteemtheorie in zich draagt, wat al te letterlijk door haar beoefenaars wordt geïnterpreteerd. - Aan de teksten op zich wordt in de polysysteemtheorie slechts secundair aandacht besteed. Het literaire kunstwerk heeft slechts belang voorzover het een functie vervult in het krachtenveld van systemen. Voor een literatuurgeschiedenis valt daarmee een belangrijk element weg. Heuristiek, gevolgd door hermeneutiek zal altijd aan de basis liggen van de generalisaties die elke literatuurhistoricus te maken heeft (ook wanneer die heuristische en hermeneutische momenten niet in extenso in zijn literair-historische verhaal zullen voorkomen).Ga naar voetnoot96 De kritiek op Nederlandse literatuur en op een polysysteemtheoretisch concept luidt dat het object waar het allemaal om draait, het literaire werk, marginaal dreigt te worden. Eenvoudig uitgedrukt: een lezer van een literatuurhistorisch verhaal zal toch niet alleen willen weten hoe een tekst heeft gefunctioneerd en wat die heeft betekend in een bepaalde omgeving, maar ook waar die over ging en hoe die in elkaar stak. Pas met inzicht in de laatste twee elementen is het mogelijk tot een reconstructie te komen van de historische relativiteit, betekenis en functie van de tekst. - Tenslotte: de polysysteemtheorie biedt het paradigma ‘polysysteem’ aan ter beschrijving van relaties binnen systemen van menselijke communicatie (hier: binnen de literatuur). Het is geen model voor literatuurgeschiedschrijving. Polysysteemtheorie als concept van functionalistische systeemanalyse geeft ook niet aan hoe een representatie van het model in een literatuurhistorisch verhaal haar beslag moet krijgen. De theorie verdraagt zich uit haar aard slecht met een lineaire neerslag van onderzoeksresultaten die een ordening aanbrengt naar wat historisch belangrijk en minder belangrijk is geweest. Mag die niet-hiërarchische ordening in een wetenschappelijke studie nog acceptabel zijn, wanneer die studie ook nog didactische pretenties heeft, is een consequent doorgevoerd polysystemisch uitgangspunt een precaire aangelegenheid. | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
2.1.5 Het paradigma van het discoursIn aansluiting op het filosofisch gedachtegoed van Michel Foucault bracht Edward Said met zijn Orientalism in 1978 een geheel nieuw paradigmatisch veld naar voren: de theorie (of de analyse) van het koloniale discours. Het boek analyseerde het westerse ideeëngoed achter de kennis die over niet-metropolitane gebieden en culturen werd voortgebracht en gecodificeerd, en dan in het bijzonder die gebieden in de wereld die onder koloniaal bestuur stonden. In Culture and imperialism (1993) concentreerde Said zich op de wijze waarop dat gebeurde in Engelse, Franse en Amerikaanse romans van de 19de en 20ste eeuw. Voorstellingen van de werkelijkheid - representaties - refereren niet alleen aan een realiteit, maar kunnen als substituten van die werkelijkheid het menselijk handelen beïnvloeden en dus de werkelijkheid beïnvloeden. In een analyse van de westerse representaties en vormen van kennis en macht, wordt duidelijk hoe de westerling in de gekoloniseerde Ander, vooral zichzelf definieerde en zichzelf rechtvaardigde - en daarmee dus ook zijn imperialistische macht.Ga naar voetnoot97 Said sprak daarom van de Oriënt als ‘not Europe's interlocutor, nut its silent other’, een gedachte die een stroom van theoretische en praktische studies voortbracht, gericht op de verhouding tussen westerse kunstenaars en hun gekoloniseerde objecten, representatie en identiteit, autoriteit en exotisme.Ga naar voetnoot98 Zuid-Afrikaanse literatuurwetenschappers hebben geprobeerd de Zuid-Afrikaanse literatuur vanuit dit discours-begrip te benaderen. Zo trachtte Ampie Coetzee langs de ‘archeologie van teksten’ (series kenmerken en de onderlinge relaties tussen series) uit de koloniale periode te komen tot het vaststellen van enoncés (uitingen) en ‘discursieve formaties’ om een onderscheid te kunnen aanbrengen tussen wat van buitenaf naar Zuid-Afrika is gekomen, en wat binnen Zuid-Afrika is ontstaan.Ga naar voetnoot99 Foucault draagt het zijne bij tot een scherper zicht op de verschillende vertogen, maar geeft op heel veel - en niet alleen praktische - vragen geen antwoord. H.P. van Coller is verrassend nuchter in zijn commentaar op de voorstellen van Coetzee en Van Wyk die van een discours-analyse uitgaan: ‘Kenmerkend van baie van hierdie voorstelle is die teoretiese aard daarvan sodat dit moeilik vertaalbaar raak na die praktyk van die literêre historiografie.’Ga naar voetnoot100 Siegfried Huigen heeft in zijn dissertatie De weg naar Monomotapa (1996) Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse teksten geanalyseerd die het beeld hebben gevormd van de werkelijkheid van Zuid-Afrika, en hij liet vooral ook zien hoe dat beeld zo is gevormd. Zijn discours-analyse aan de hand van reisteksten en geografische beschrijvingen, toont dat in de meeste gevallen van teksten en niet van literaire teksten kan worden gesproken. Zij lijkt vooral van nut te zijn voor de vroegste fase van kolonisatie waarin van literair werk nog niet of amper sprake was. Op de praktische betekenis hiervan voor de literatuurgeschiedenis wordt nog teruggekomen in § 2.6.1. Verschillende concepten binnen de postkoloniale literatuurbeschouwing van na Said worden nog nader bekeken in § 2.4.4. | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
2.1.6 Paradigma's gecombineerd?Verdragen verschillende paradigma's zich onderling, zijn ze te combineren? Volgens het wetenschapskritische begrip van Kuhn wordt de term paradigma - zoals eerder aangegeven - gebruikt voor het geheel van methoden, concepten en toepassingen die door een aantal wetenschappers gedeeld worden.Ga naar voetnoot101 Formeel logisch geredeneerd is het onmogelijk om het primaat van bijvoorbeeld de tekst als autonome werkelijkheid gelijktijdig te hanteren met het primaat van de tekst als communicatiestructuur die maatschappelijk is ingebed. Wat wel kan, is dat verschillende paradigma's (onderzoekstradities, zegt Segers) en daarbinnen zelfs weer verschillende subtradities naast elkaar voorkomen.Ga naar voetnoot102 De mogelijkheid bestaat dan ook om de resultaten van verschillende benaderingen die uitgaan van uiteenlopende epistemologische standpunten, met elkaar te combineren in één literatuurhistorisch verhaal. Wel zal het verhaal dan duidelijk moeten maken wat de betekenis is van literair-historische uitspraken. De mededeling: Van de roman Proefkonijn werden 1000 exemplaren verkocht. heeft een andere informatiewaarde vanuit een empirisch-sociologische invalshoek (economisch gegeven), vanuit een receptie-theoretische benadering (uitdrukking van lezerswaardering of -afwijzing) of binnen de context van een verhaal dat primair stoelt op tekst-autonome gegevens (de literaire vorm die de toegankelijkheid van de tekst bemoeilijkt of vergemakkelijkt). | |||||||||||||||
2.2 Contingentie als rem op de paradigmatische benaderingOudere literatuurgeschiedschrijvers waren geneigd de geschiedenis te beschrijven als een geheel van processen waarbinnen zekere continuïteiten aanwijsbaar waren, resulterend in geschiedschrijvingen op basis van stromingen, genres, groepen. Daarmee werd, aldus Horst Steinmetz, geen adequaat beeld gegeven van de historische werkelijkheid, omdat de contingente dimensies werden verdoezeld. Toevalligheid moest zo veel mogelijk worden gereduceerd, en voorzover zij onontkoombaar was, werd zij verklarend ingeperkt door niet-literaire factoren uit met name de sociale geschiedenis.Ga naar voetnoot103 Maar het is de vraag hoe scherp de scheidslijn is tussen een literair-historische en een sociaal-historische geschiedschrijving. Wat is in feite ‘het eigenlijke gebied van de literatuur’, dat alleen maar als historisch niet-toevallig beschreven kan worden wanneer het aan de sociale geschiedenis wordt gekoppeld?Ga naar voetnoot104 De toevalligheid van gebeurtenissen is in de laatste decennia meer naar voren gekomen, zegt Steinmetz, al geeft hij daarvan geen enkel voorbeeld - en men kan zich afvragen of het niet precies dat is, wat verstaan wordt onder postmodernisme. In ieder geval heeft ook Rein- | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
hart Koselleck erop gewezen dat er ruimte moet zijn voor de restcategorie van het toeval.Ga naar voetnoot105 De vraag is of elk consequent uitgangspunt - zoals bijvoorbeeld dat van Ton Anbeek: literaire vernieuwing - niet vroeg of laat zal stuiten op die weerbarstige oude heer van de contingentie. Wie zoals Anbeek schrijvers weglaat die ‘toevallig’ op een bepaald tijdsbestek schreven, op een wijze die niet direct vernieuwend kan heten, geeft de feiten een dwingend, gepostuleerd verband, dat voortkomt uit een specifieke en bewust gekozen analytische optiek. Die benaderingswijze kan zeker verhelderend werken en inzicht verschaffen in literair-historische processen. Als bewust gemaakte selectie is zij anderzijds ook altijd een vertekening van de historische realiteit (die op zich overigens altijd weer de som is van alle beelden die uit alle, in principe oneindig denkbare, optieken oprijzen.) Steinmetz pleit ervoor ‘de openheid van de toenmalige literaire situatie’ in het verhaal in te brengen: een geschiedschrijving zou ook de ‘tegenstrijdige realiteit, de veelzijdigheid, de contingentie van de situatie’ moeten weergeven. Die openheid is relatief, want zij wordt gekarakteriseerd èn beperkt door de historische fase waarin een werk ontstond. Het zijn die historische fasen die door de literatuurhistorie in beeld kunnen worden gebracht: waarom werd een bepaalde weg ingeslagen en niet een andere? | |||||||||||||||
2.3 PolyperspectiviteitEen literatuurgeschiedenis geschreven door één persoon zou in het huidige tijdsgewricht, ‘de postmoderne samenleving die een centraal perspectief schijnt te missen’, aldus Schenkeveld-van der DussenGa naar voetnoot106, geen adequate beschrijving van de letterkundige geschiedenis opleveren. Een polyperspectivische kijk zoals die in Nederlandse literatuur: een geschiedenis gepresenteerd wordt, zou een alternatief kunnen bieden. De vraag is - afgezien van de vakinhoudelijke winst die met zoveel specialisten geboekt kan worden - of de voordelen wel inderdaad zo groot zijn als men veronderstelt. Literatuurgeschiedenis is natuurlijk een constructie, of zo men wil: een reconstructie van historische gegevenheden, maar daaraan wordt niets veranderd door het object in te perken tot kleinere eenheden. De concentratie op een klein segment van de literatuurgeschiedenis heeft het voordeel dat men exacter en specialistischer kan zijn, maar het blijft gaan om een constructie. Die is bij een gezelschap van historici dan inderdaad polyperspectivistischer, maar daarom nog niet noodzakelijk: beter. Het grootste bezwaar tegen die vorm van literatuurgeschiedschrijving, wordt door Perkins verwoord: ‘Because it aspires to reflect the past in its multiplicity and heterogeneity, it does not organize the past, and in this sense, it is not history’.Ga naar voetnoot107 Daarmee hanteert Perkins een sterk normatief begrip voor wat geschiedenis behoort te zijn. Ik meen dat ook vanuit het door Perkins verfoeide polyperspectivistische concept wel degelijk een vorm van literatuurgeschiedenis wordt bedreven, maar een striktere vorm van synthetisering en organisatie van de historische data kan meer inzicht verschaffen. Nu lijkt het goed om althans dit scherpe onderscheid te maken: een monoperspectivische | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
of een polyperspectivische benadering hangt niet noodzakelijk af van het feit of één literatuurhistoricus of een team van historici het werk verricht. Het is evengoed mogelijk dat één geschiedschrijver de resultaten van verschillende perspectieven tot zijn verhaal weeft, als dat een groep geschiedschrijvers ervoor kiest om allen van hetzelfde paradigma en beschrijvingsmodel uit te gaan. Voor alle helderheid houd ik dit onderscheid aan: de term benaderingswijze gebruik ik voor de paradigmatische (methodologische) invalshoek die de literatuurhistoricus kiest; focalisatie of point of view wanneer ‘perspectief’ wordt bedoeld in narratologische zin; en ideologisch perspectief voor de set van ideologische vooronderstellingen vanwaaruit een literatuurhistoricus naar zijn object kijkt en die bepaald is door zijn persoonlijke geschiedenis, achtergrond en mentale en intellectuele vorming. Het voordeel van de literatuurgeschiedenis als eenmansonderneming wordt geboekt bij deze laatste betekenis van ‘perspectief’. Bij één geschiedschrijver blijft het inzichtelijk wie iets zegt, met welk levensbeschouwelijk referentiekader dat gebeurt. Met andere woorden: de naden van de constructie blijven beter zichtbaar. Mij dunkt dat in die zin de radicale relatief-stelling van elk subject, elke onderzoeker, in het postmodernisme ook deze andere kant van de medaille heeft: dat aan het perspectief van één onderzoeker in principe niet een andere waardering kan worden gehecht dan aan dat van een groep van onderzoekers, en dat dus ook de geldigheid van het onderzoeksresultaat in principe niet anders kan worden ingeschat. Voorwaarde is wel dat die literatuurgeschiedschrijver expliciteert vanuit welk benaderingswijze hij te werk gaat en op welke vraagstellingen hij antwoorden zoekt. Hoe dat zou kunnen, zal in het vervolg ter sprake komen. | |||||||||||||||
2.4 De positie van de literatuurgeschiedschrijverEen standpuntbepaling in epistemologische kwesties is voor de literatuurhistoricus onontbeerlijk. Maar daarmee is nog niet alles gezegd over de literatuurgeschiedschrijver: niet over zijn positie (distantie tegenover de stof), niet over de manier waarop waardeoordelen de geschiedschrijving kleuren, en niet over zijn (levensbeschouwelijk en cultureel) perspectief dat mede bepaalt hoe zijn selectie en reductie van de literair-historische data plaatsvinden. Nadat een aantal kernbegrippen kritisch is bekeken, volgt een poging tot het bepalen van een principieel standpunt bij de benadering van de Caraïbisch/Surinaamse literatuur vanuit van het pluralisme-concept van H. Procee. Omdat het bij Procee om filosofisch gedachtegoed gaat, zal vervolgens worden bezien wat de concrete uitwerking van die ideeën voor deze literatuurgeschiedenis behelst. | |||||||||||||||
2.4.1 DistantieVroeger - ik spreek over de jaren '80 - verscheen op de Surinaamse televisie met zekere regelmaat het imposante hoofd van professor Balthus Oostburg. Hij kwam ons uitleggen hoe water moest zijn: het moest geen geur hebben, het moest geen kleur hebben, het moest absoluut transparant zijn en het mocht geen smaak hebben. Als een literatuurgeschiedschrijving die kwaliteiten had: transparant, geur-, kleur- en smaakloos, dan zou die misschien wetenschappelijk genoemd mogen worden, maar ik zou die niet willen lezen, en ik zou haar | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
al helemaal niet willen schrijven.
De kwestie van de historische afstand van de literatuurhistoricus ten opzichte van zijn materie is bijzonder complex, zoals Elrud Ibsch heeft laten zien.Ga naar voetnoot108 In het voorbericht van Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde (1952) formuleerde W.J.M.A. Asselbergs hoe letterkunde als geschiedenis kan worden behandeld: ‘Dit is eerst mogelijk, wanneer door de voldongenheid der feiten de samenhang van de verschijnselen stelselmatig aantoonbaar is en wanneer het oordeel, onbevangen gevormd, geen kwetsing van gemoederen behoeft te schromen. De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden’.Ga naar voetnoot109 Deze imperatief klinkende conceptie van letterkundige geschiedenis bezit op het eerste oog veel overtuigingskracht. Het lijkt me dat het waardenconcept van Asselbergs uitgaat van zoiets als een universeel waardenstelsel dat tot stand komt na rijpe overweging en waarin iedereen zich kan vinden. Maar is dit ook werkelijk het geval? Asselbergs pretendeert dat het door hem beschreven tijdvak (1885 tot 1952) met een redelijke mate van distantie en objectiviteit kan worden gevat in beschrijving en waardering.Ga naar voetnoot110 Toch maakte hij ook zelf als literator nadrukkelijk deel uit van die periode, en velen van de door hem gekarakteriseerde auteurs waren in 1952 nog in leven. Het boek van Asselbergs, goed geschreven als het is, is bijna onvermijdelijk deel gaan uitmaken van de literaire historie. Waarmee Rik van Gorp krediet krijgt, wanneer hij schrijft: Om het lapidair uit te drukken: een literatuurgeschiedenis is een verhaal dat op een literatuurgeschiedenis gelijkt. Het is bovendien een genre dat zelf interessant studiemateriaal biedt voor een meer systeem-gerichte literatuurgeschiedschrijving, omdat het doorgaans de neerslag is van bepaalde literaire opvattingen (condities) en het op zijn beurt een circuit ‘verrijkt’ (effect). In latere verhalen wordt immers op die verhalen ‘voortgeschreven’, maar worden deze tezelfdertijd gesitueerd en geïnterpreteerd in een voortdurende semiosis.Ga naar voetnoot111 Van Gorps positionering van de literatuurgeschiedschrijving als deel van de literatuur is interessant, al zijn daartegen ook serieuze bezwaren ingebracht.Ga naar voetnoot112 Van belang is erop te wijzen dat zo'n positionering eerder binnen een cultuurgeschiedenis thuishoort, dan dat zij de literatuurhistoricus tot leidraad zou kunnen dienen: kritische distantie en objectiviteit mogen door het postmodernisme van sterk relativerende kanttekeningen zijn voorzien, het streven ernaar blijft de wetenschapper daarom nog niet minder geboden.
De vraag is gewettigd of het tijdstip voor een letterkundige geschiedenis van Suriname niet te vroeg valt. Het feit dat deze historie geschreven wordt, bewijst natuurlijk al dat ik die opvatting niet ben toegedaan. Ik wil zeker niet suggereren dat aan een literatuurgeschiedschrijving van Suriname een ‘volksnationale doelstelling’ vast zou zitten als bij Vlaamse literatuurgeschiedschrijvers als Jan Frans Willems en Ferdinand Snellaert, die zichzelf deel | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
vonden uitmaken van de politieke, economische en culturele ontvoogdingsstrijd.Ga naar voetnoot113 Maar vastgesteld moet wel worden, dat de distantie in ruimte en tijd die vaak bepleit is voor de literatuurgeschiedschrijver, in het geval van Suriname moeilijk realiseerbaar is.Ga naar voetnoot114 Anders dan bijvoorbeeld West-Europese staten is Suriname een natie die nog volop in ontwikkeling is (sommigen menen zelfs dat het als volk niet eens een natie is). Als men het begin van de Surinaamse literatuur aan het einde van de 18de eeuw situeert - met voorbijgaan aan de orale letteren! - dan is er toch al een respectabele tijd te beschrijven. Demografisch en zeker staatkundig gesproken is de natie Suriname veel jonger, en inderdaad nog volop in beweging. Met de ‘voldongenheid der feiten’ schiet men in Suriname niet erg op, daar is hoegenaamd niets ‘voldongen’, waarden, normen en culturele criteria wel het allerminst. Als in zo'n situatie een vaak omstreden opererende literatuurkritiek al worstelt met een jonge literatuur, dan is het niet aannemelijk dat de literatuurhistoricus dezelfde twijfels en problemen bespaard blijven, enkel omdat hij meer distantie probeert te betrachten. Elke historicus brengt zijn eigen historische en culturele situatie mee, al zal niemand die bij zijn gezond verstand is, vandaag de dag nog een universele waarde willen toekennen aan het eigen literaire normenstelsel. Om zijn literatuurgeschiedschrijving wetenschappelijk acceptabel te maken, is explicitering van het krachtenveld waarbinnen de literatuurhistoricus werkt, noodzakelijk.
Douwe Fokkema en Elrud Ibsch hebben de taken van criticus en wetenschapper uiteengerafeld en ook bij hen speelt, net als in Asselbergs' taakomschrijving van de literatuurhistoricus, het begrip distantie een centrale rol.Ga naar voetnoot115 De criticus is degene die normen stelt en langs de weg van de interpretatie de tekst aan die normen toetst. Zo maakt hij zelf deel uit van de beweging van de literatuur. De wetenschapper neemt meer distantie tot zijn object, zijn taak is het beschrijven, analyseren en verklaren van de tekst: van de potentiële betekenissen ervan (zonder aan het interpreteren te slaanGa naar voetnoot116), van de intentionele betekenissen ervan (de historische context waarbinnen een tekst ontstaan is) en van gerealiseerde betekenissen (het receptie-onderzoek). Hoe dienstig deze opmerkingen ook zijn als richtlijn, ook voor de literatuurhistoricus, ze vlakken de rol van normen en waarden niet uit en kunnen dat ook niet: in de selectie van het materiaal, in de kwantitatieve verhoudingen binnen een geschiedschrijving en in de wijze waarop de literatuurhistoricus zijn verhaal vertelt, bestaat geen ‘objectiviteit’. Een geschiedenis is niet gegeven, maar zoals Maria Elena en Mario Valdés het stellen, ‘rather a human structure of legitimation, record and explanation of what happened in the past’, waarmee zij zich aansluiten bij Henri I. Marrou voor wie gold: ‘understanding others today and understanding people from the past is part of the same dialectic of the self and the other’.Ga naar voetnoot117 Vandaar dat ik ook meen dat het vaststellen van potentiële betekenissen van een | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
tekst zonder enige vorm van interpretatie in de praktijk zeer moeilijk realiseerbaar is. Sterker nog: verantwoorde interpretaties zijn zeker niet strijdig met de literatuurwetenschappelijke activiteit, en een duidelijke positionering van de historicus verheldert de geschiedschrijving alleen maar. Enige terughoudendheid bij het interpreteren kan geen kwaad, maar voor de eeuwigheid schrijft niemand meer. Voor de westerse wetenschapper die naar niet-westerse literaturen kijkt, geldt dat in nog sterkere mate. Mineke Schipper waarschuwt: ‘In de praktijk blijkt dat we deels doordat we te weinig van andere literaturen weten, deels doordat we ons ongemerkt te zeer laten beïnvloeden door ons eigen waardensysteem, tot uitspraken komen die inderdaad aantoonbaar westers zijn en niet zo gegrond, systematisch en intersubjektief als de wetenschap van ons eist’.Ga naar voetnoot118 Voortdurende toetsing van het gehanteerde waardensysteem is een conditio sine qua non voor elke literatuurhistoricus en die van de niet-westerse letteren wel heel in het bijzonder. Hij zal niet enkel attent moeten zijn op de normen die hij zelf hanteert, maar hij zal door zijn geschiedschrijving ook diachronisch aandacht moeten besteden aan de normen en waarden die in het land zelf vigerend zijn geweest. | |||||||||||||||
2.4.2 Waardeoordeel en contextualisering in de literatuurgeschiedschrijvingVandaag de dag zal niemand meer spreken in Asselbergs' terminologie van ‘een wetenschap van waarden’, als het om literatuurgeschiedschrijving gaat. Kijken naar het functioneren van teksten binnen het geheel van een communicatiesituatie, inclusief alle instituties die daarbij komen kijken, levert meer inzicht op dan een hiërarchisering van teksten (die altijd tijd- en plaatsgebonden is), of canonvorming met universaliteitspretenties. Als het waardeoordeel niettemin onvermijdelijk een rol speelt, zal, uitgaande van de relatief-stelling van het subject, gekeken moeten worden hoe het waardeoordeel binnen de literatuurbenadering zo goed mogelijk af te stemmen op de historische context van de literatuur. Maar ook context is geen objectieve gegevenheid, maar een constructie van de historicus. Jonathan Culler heeft hierop gewezen en voorgesteld het begrip context te vervangen door ‘frame’, zodat helder wordt dat het actief is aangebracht en niet automatisch aanwezig.Ga naar voetnoot119
Mineke Schipper - die Culler niet noemt - onderscheidt de volgende frameworks waaraan een literaire tekst gerelateerd is: 1. het oeuvre van de auteur, 2. de context van de literaire beweging of periode van het werk, 3. de gehele literatuur geschreven in dezelfde taal, 4. de literatuur van een bijzondere cultuur (maar geschreven in verschillende talen), 5. de literatuur van een natie, 6. de literatuur van een continent, en 7. het corpus van wereldliteratuur.Ga naar voetnoot120 De eerste vijf van deze kaders geven aan hoe - in het geval van de Surinaamse letteren - het literaire werk geplaatst kan worden binnen een Surinaamse literaire context. (Elders heeft Schipper ook gepleit voor een confrontatie van de gemaakte literaire selectie met de ‘counter-literatures’ om een scherper inzicht te krijgen in het probleem van het waardeoordeel.Ga naar voetnoot121) Het zesde kader zou kunnen worden ingevuld als de Caraïbische | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
literatuur. Het spreekt voor zich dat een literatuurgeschiedschrijving die wil laten zien hoe de Surinaamse literatuur functioneerde, de verheldering van het object primair binnen die frameworks zoekt, omdat het vruchtbaarder is een comparatistische benadering te zoeken binnen de Caraïbische regio dan daarbuiten.
Afgezien van deze literaire frameworks zal de literatuur in een ruimer kader moeten worden geplaatst. Laten we eens kijken welke gedachten hierover bestaan binnen de Indisch-Nederlandse geschiedschrijving (waarbinnen vooral praktisch en zelden wetenschapstheoretisch is gereflecteerd). Aansluitend op de suggesties van Van den Berg en Grootes om literatuur historisch te beschrijven binnen het gehele communicatiesysteem van haar productie en receptie, ordent Bert Paasman de aandachtsvelden van de Indisch-Nederlandse literatuurgeschiedschrijving als volgt: a) de (relaties met de) sociaal-culturele geschiedenis; b) de instituties en organisatievormen; c) de intern-literaire ontwikkelingen; en d) de genres en de thematiek.Ga naar voetnoot122 Nu heeft de Indisch-Nederlandse literatuurgeschiedschrijving zich weliswaar, zoals Gerard Termorshuizen vaststeldeGa naar voetnoot123, lang in de marge van het Nederlandse literaire gebeuren gemanifesteerd, maar zij dateert al van anderhalve eeuw terug, en heeft zich recentelijk toch zo'n positie verworven dat de Indisch-Nederlandse literatuur zelfs uit een sterk canoniek handboek als dat van Anbeek niet meer is weg te denken.Ga naar voetnoot124 Vergelijkenderwijs is aan de Surinaams-Nederlandse letterkunde - ook aan de koloniale - nog maar bitter weinig aandacht besteed. In zo'n literatuurgeschiedschrijving die op veel minder voorwerk kan terugvallen dan die van de Nederlands-Indische, zullen de door Paasman aangeduide aandachtsvelden - minstens globaal - aan de orde moeten worden gesteld. Daartoe wil ik die velden zo scherp als mogelijk begrenzen, door in § 2.8 een aantal uitgangspunten en vraagstellingen te formuleren. Henk Maier heeft een rij kenmerken gegeven van Indisch-Nederlandse letterkunde, die deze letterkunde tot een afzonderlijk domein maken met een eigen canon, eigen regels, een kenmerkende eigen-aardigheid, afgegrensd van het Nederlandse literaire domein.Ga naar voetnoot125 Die aanpak is niet zo verwonderlijk, omdat hij spreekt over Nederlandstalige teksten. Maar de implicatie van die benadering is natuurlijk wel dat er per definitie een comparatistisch (zo niet een eurocentrisch) element in de literatuurgeschiedschrijving sluipt: het ene domein wordt beschreven voorzover het zich afzet tegen het andere. Misschien ligt daar ook veel van de onvrede waarmee literatuurwetenschappers van buiten de westerse wereld aankijken tegen de wijze waarop van buitenaf over hun literatuur wordt geschreven: dat er bijna altijd een vergelijking aan ten grondslag ligt. Het is de tragiek van postkoloniale culturen dat zij zelden vanuit hun immanente dynamiek worden beschreven en daar zijn twee redenen voor aan te geven: a) zij zijn deels het ‘product’ van westerse culturen, en b) de westerse wetenschap beschikt over een ontwikkeld instrumentarium, terwijl dat voor niet-westerse | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
landen nog in statu nascendi is. Het eerste toont zich binnen de Surinaamse literatuurgeschiedenis het duidelijkst door de met grote regelmaat waar te nemen tendens om zich af te zetten tegen dominante Nederlands-literaire normen. De literatuurhistoricus die zijn meta-standpunt wil handhaven, rest dan geen andere mogelijkheid dan eveneens comparatistisch te werk te gaan om de zaken scherp in het vizier te krijgen. Het tweede - het ontbreken van een op de situatie toegesneden instrumentarium - levert veel praktische problemen op, zoals we nog zullen zien. Zonder deze problemen te miskennen en ook zonder te pretenderen overal een adequaat antwoord op te kunnen geven, lijkt het mij verstandig om althans dit principieel uitgangspunt te kiezen: een literatuurgeschiedschrijving van Suriname zal zo goed mogelijk moeten proberen om de innerlijke dynamiek van de Surinaamse letterkunde in beeld te brengen. Contextualisering van die letterkunde zal altijd primair de Surinaamse en Caraïbische situatie in het oog moeten houden. Zo zal bijvoorbeeld de receptie van Surinaams literair werk door critici in Nederland slechts ter sprake komen om zicht te krijgen op door Surinamers gehanteerde literaire concepten, niet als een zelfstandig receptie-onderzoek. Contextualisering van Surinaamse teksten is tot op zekere hoogte mogelijk, omdat bijvoorbeeld veel historisch onderzoek is gedaan naar de tijd van de slavernij, antropologisch onderzoek naar marronage en inheemse culturen, demografisch-sociologisch onderzoek naar urbanisering, linguïstische research en onderzoek naar petrogliefen. Maar het kunsthistorisch onderzoek staat nog in de kinderschoenen, en hetzelfde geldt voor de musicologie, filmografie, boekwetenschap en het onderzoek naar de ontwikkeling van folkloristisch en modern ballet. Een onderwijsgeschiedenis verscheen op de valreep van het voltooien van deze literatuurgeschiedenis; alle paragrafen over het onderwijs in Suriname konden nog juist aan een laatste herziening onderworpen worden.Ga naar voetnoot126
Het uitgaan van Surinaamse/Caraïbische premissen betekent dat men een constellatie van elementen ontwaart die karakteristiek is voor de regio en die het vertrekpunt moet vormen van élke literatuurgeschiedschrijving van Suriname. Dit heeft consequenties voor de terminologie: het betekent dat het Caraïbische literaire gebeuren zo weinig mogelijk beschreven moet worden als afwijkend van een norm van buitenaf. De evidentie hiervan is minder groot dan men zou denken, om de simpele reden dat veel van het Caraïbisch eigene altijd is beschreven van een extern standpunt. Jack Corzani spreekt daarom van een recentrage die hij aldus omschrijft: Recentrer, c'est donc avant tout puiser dans l'antillanité les principes de l'analyse, c'est reconstituer le processus de la création de l'intérieur, ce n'est plus seulement observer (même si ce l'est encore), c'est revivre et faire revivre.Ga naar voetnoot127 Maar Corzani waarschuwt er ook voor dat het najagen van een gemeenschappelijk Caraïbische karakteristiek ‘serait bien vite vouée aux dangers de l'utopie et aux gratuités de l'abstraction.’Ga naar voetnoot128 In een Surinaamse literatuurgeschiedenis zal dus evengoed moeten worden aangegeven waar de Surinaamse situatie zich onttrekt aan het Caraïbische patroon. Om de recentrage nu concreter gedaante aan te laten nemen, zal ik enkele elementen van een Caraïbische karakteristiek laten passeren; een Caraïbische literatuurgeschiedschrijving | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
zal moeten uitgaan van de volgende overwegingen bij en herijkingen van termen die bijna altijd vanuit het westen zijn geïntroduceerd: a) meertaligheid. Als Albert Helman opmerkt ‘ik heb over een Surinaamse literatuur nooit geschreven, en er ook nooit aan meegewerkt dat ze uit de grond gestampt werd, om de eenvoudige reden dat ik niet weet in welke taal men die literatuur zou moeten schrijven’Ga naar voetnoot129, dan plaatst hij zich daarmee op een niet-Caraïbisch standpunt (nog afgezien van het feit of de hier verwoorde gedachtegang niet nogal simplistisch is). Meertaligheid is inherent aan de Caraïbische cultuur: meertalige Caraïbische cultuur is een pleonasme. Meertaligheid is bovendien in veel gevallen ook een gegeven binnen het werk van één auteur. Vergelijk wat Sisir Kumar Das schrijft over meertalige auteurs in Indiase literaturen: ‘If language be one's sole criterion their writings belong to two different literatures; if sensibility and imagination and thought are one's criteria, they form a single unit of literary expression.’Ga naar voetnoot130 b) multi-etniciteit/multiculturaliteit. De Caraïbische maatschappij is vanaf het moment dat de eerste conquistador voet aan wal zette een samenleving geweest, waarvan verschillende etnische en culturele groepen de bouwstenen uitmaakten. Deze instroom van vele culturen zal in een literatuurgeschiedenis ook getraceerd moeten worden, want het belang van etniciteit is altijd groot geweest en ook altijd ‘meer dan dertig jaar geleden werd gehoopt en wellicht verwacht, groot gebleven’.Ga naar voetnoot131 Het begrip ‘multiculturaliteit’, dat in (betrekkelijk monoculturele) westerse landen een nieuwe constellatie aanduidt, is zo wezenseigen aan het Caraïbisch gebied, dat de term in de praktijk zinledig en tautologisch is. Het gaat namelijk niet om statische cultuursystemen, maar om een dynamisch geheel waarvan de samenstellende delen hoe langer hoe minder in zoiets als een ‘pure’ vorm te onderscheiden zijn. c) tussenpositie. De groei van de Caraïbische maatschappij is vaak beschreven als een samenkomen van antagonistische elementen - westerse en niet-westerse - waarmee die samenleving niet goed raad heeft geweten. Vaak is het Caraïbisch gebied dan ook beschreven in termen van een ‘gespleten samenleving’ (Harry Hoetink), ‘islands in between’ (Louis James) of ‘limbo-zone’ (Wilson Harris, Simon Gikandi).Ga naar voetnoot132 Het valt niet te ontkennen dat die gespletenheid zich heeft gemanifesteerd in een tweeslachtige houding van groepen en individuen tegenover de westerse wereld en de niet-westerse culturen, minstens toch in bepaalde perioden. Maar gespletenheid zien als een wezenskarakteristiek, gaat voorbij aan de andere kant van de medaille: een Caraïbische identiteit die het resultaat is van een syncretistische samenkomen van tegengestelde elementen.Ga naar voetnoot133 d) creoliteit. Uit het vorige volgt natuurlijk dat alles wat te maken heeft met de vermenging van culturen evenzeer tot het karakteristieke van het Caraïbisch gebied behoort.Ga naar voetnoot134 De vraag is of vanuit het Westen niet geproblematiseerd wordt, wat in de regio zelf geen enkel vraagteken oproept. Wat Jos de Roo zegt voor de recente Antilliaanse literatuur geldt | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
evenzeer voor de Surinaamse: ‘dat niet de Antilliaanse schrijvers worstelen met hun identiteit, maar de westerlingen met het eindproduct van het creoliseringsproces, de café au lait. Dat creoliseringsproces is wel een motief in de Antilliaanse literatuur. Al heb ik het vermoeden dat dit minder direct het geval is dan enige decennia geleden’.Ga naar voetnoot135 Uitgaan van zoiets als een amalgaam van tegenstellingen in één ziel, is zich nadrukkelijk opstellen als een observator van buitenaf: voor de Caraïbische mens zelf is die ziel één en ongedeeld (en in veel gevallen is haar oorsprong cultureel, noch etnisch te herleiden tot welke groep dan ook). In dit verband geeft Jos de Roo een glasheldere explicatie van de metafoor van het kristal die Cola Debrot voor Antilliaanse literatuur hanteerde: Dankzij de nauwgezetheid van Oversteegen weten we, hoe gelukkig Debrot was toen hij stuitte op het kristal als metafoor voor wat hij bedoelde [met de eenheid van de creoolse bevolking van de Antillen - MvK]. Maar ik geloof niet dat Oversteegen volledig beseft waarom Debrot zo blij was met het beeld van het kristal. Oversteegen benadrukt dat in een kristal de polariteiten elkaar weerspiegelen en elkaars schoonheid verhogen. Maar het kristal is ook een eenheid, een zelfstandige grootheid, een café au lait, om een later beeld van Debrot te gebruiken. Wie er iets uitbreekt, houdt het materiaal voor een borrelglas in zijn hand. En dat gebeurt zo nu en dan bij Oversteegen, waardoor hij de polariteiten, het kristal, de café au lait vergeet.Ga naar voetnoot136 Creolisering is een complex sociologisch-cultureel concept, een proces van wederzijdse beïnvloeding en doordringing dat zich van het eerste moment van kolonisatie heeft voltrokken in de meest brede zin: cultureel, etnisch en sociaal. Gert Oostindie ziet er ‘een regionaal voorspel op de globalisering van de wereldcultuur die de late twintigste eeuw zou kenmerken’ in.Ga naar voetnoot137 Maar Aart Broek, sprekend over de Nederlandse Antillen, ziet in creolisering ‘een voorbeeld van “inventing traditions” die sociale samenhang, eenheid en evenwicht, alsmede een identiteit propageert met het oog op “nation building” in het proces van dekolonisering’.Ga naar voetnoot138 Hij meent dat het begrip geen recht doet aan de sociaal-culturele diversiteit. Als het om Caraïbische cultuur en identiteit gaat, zijn er overigens theorieën die overigens nog veel verder gaan, en elk centripetale kracht ontkennen, zoals de chaos-theorie van Benítez-Rojo en de rhizome-theorie van Gilles Deleuze en Félix Guattari. De laatsten hebben een beschrijvingsmodel voor het denken over identiteit gepresenteerd met als uitgangspunt het beeld van de rhizome. De rizoom is een wortelstok, waarvan de wortels zich horizontaal uitspreiden en niet, zoals bij de meeste bomen, verticaal. De structuur van de rizoom is zodanig dat elk punt ervan in verbinding kan worden gebracht met een ander punt. Het gaat er nu om dat er een enorm aantal heterogene elementen is die voortdurend connectie zoeken met andere punten, en die die connectie ook voortdurend opbreken. Op zich hebben die bewegingen geen betekenende functie. Het enige fundament is de altijd voortdurende dynamiek: er zijn geen centrale krachten, er is geen hiërarchie. Dit concept van een altijd veranderende identiteit, is door bijvoorbeeld Édouard Glissant tot uitgangspunt | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
genomen voor zijn denken over Caraïbische identiteit en Caraïbische poëtica.Ga naar voetnoot139 e) roots. Ter compensatie van een denken vanuit de metropolen, heeft men het karakteristieke van het Caraïbisch gebied trachten te herleiden tot puur-Afrikaans (de négritude-beweging), puur-Aziatisch etc. Evenmin als een metropolitane visie, doet dit recht aan het Caraïbisch gebied. Behartenswaardig is wat Corzani zegt over de Franse Caraïben: ‘Il est temps de décoloniser l'historie littéraire des Caraibes et singulièrement des îles françaises, de cesser de l'élaborer depuis la métropole, tout en se gardant d'un autre impérialisme intellectuel, celui de la négritude, pleinement sensible dans la plupart des programmes des universités d'Afrique où les productions antillaises sont purement et simplement annexées, considérées comme “africaines”.’Ga naar voetnoot140 f) oraliteit. In een land met een bevolking die van over de hele aardbol bij elkaar gebracht werd, een bevolking met culturen waarvan de wortels reiken tot Indonesië, India, China, West-Afrika, het Midden-Oosten en Europa, neemt de orale literatuur nog altijd een belangrijke plaats in. Zij leeft nog voort in de puur-orale vorm zoals die al eeuwen heeft bestaan, maar wordt ook in allerlei schriftelijke varianten geregistreerd. Wezenlijk is voorts dat die orale literatuur de schriftelijke heeft beïnvloed. Kenneth Ramchand vindt zelfs dat de mind-set of primary orality zoals die zich verhoudt tot de mind-set of high literacy een belangrijker object voor de literatuurhistoricus is, dan de chronologische ontwikkeling. Hij ziet hierin het meest karakteristieke van de Caraïbische literatuur, deze relatie maakt haar tot een ‘cross-cultural configuration of the Caribbean world and of the coexistence of the modern and the archaic in the modern sensibility’.Ga naar voetnoot141 (Toch lijkt me dat althans voor de analyse en descriptie een scherp onderscheid gemaakt dient te worden tussen mondelinge en schriftelijke literatuur. Deze problematiek zal nog nader worden bekeken in de inleiding tot het deel over de orale literatuur.) g) verzet. Een westers cliché wil dat alle niet-westerse literatuur toch eerst en vooral politieke literatuur is. Het is ook ontegenzeglijk waar dat strijd en politiek een belangrijke factor vormen in veel Afrikaanse, Latijns-Amerikaanse en ook Caraïbische literatuur. Het is bijzonder verleidelijk om literatuur onder die noemer te brengen, zoals Aart G. Broek gedaan heeft met zijn Het zilt van de passaten (1988) dat hij de ondertitel Caribische letteren van verzet meegaf, en zijn lezing Caraïbische literatuur: strijders en verliezers (1989). Maar de werkelijkheid is natuurlijk oneindig gecompliceerder. Elk stuk literatuur kan men identiteitsbepalende kracht toekennen, en in zoverre het één optie realiseert is het contrastief als ‘verzet’ tegen een andere optie te beschouwen. Maar begrippen als ‘identiteit’ en ‘verzet’ worden op dat moment wel erg zinledig, ook wanneer je ‘strijd’ definieert, zoals Broek doetGa naar voetnoot142, door alle teksten tezamen te zien als één grote discussie - wat ze zijn, dat bestrijdt niemand. Verzet in de politieke betekenis van het woord, gedefinieerd in termen van machtsrelaties, is iets anders. De mythische voorstellingen van inheemsen, Naipauls A house | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
for Mr. Biswas, de poëzie van Bernardo Ashetu en Bhai, en óók het door Broek aan de orde gestelde Del Curaçao que se va van John de Pool: ze krijgen geen adequate contextualisering, indien wordt uitgegaan van een politiek paradigma in termen van strijd en verzet. Antonio Benítez-Rojo schrijft: ‘La literatura del Caribe puede leerse como un texto mestizo, pero también como un flujo de textos en fuga en interna diferenciación consigo mismos y dentro de cuya compleja coexistencia hay vagas regularidades, por lo genberal paradójicas.’Ga naar voetnoot143 Een vlucht van teksten met vage regelmatigheden die gewoonlijk ook nog paradoxaal zijn: men herkent in Benítez-Rojo direct de dansende postmodernist op wollen sokken. Gelijk men weet kunnen die sokken in het Caraïbisch gebied gemist worden. Maar zijn woorden als een aanmaning tot behoedzaamheid te lezen, kan natuurlijk geen kwaad. | |||||||||||||||
2.4.3 Filosofisch pluralismeDeze uiterst dynamische concepten van de Caraïbische werkelijkheid in aanmerking genomen, lijkt het me goed om nu een principieel uitgangspunt te formuleren, waarmee de Surinaamse literatuur benaderd moet worden. Ik sluit me daarvoor aan bij H. Procee die in zijn dissertatie Over de grenzen van culturen (1991) een beschouwing heeft gegeven van drie ideeënstelsels die ten grondslag hebben gelegen aan de interpretaties van culturele en etnische diversiteit en die achtereenvolgens opgang hebben gemaakt, te weten het monistisch universalisme, het relativisme en het communicatieve universalisme.Ga naar voetnoot144 Vanuit een kritiek op die stelsels is Procee gekomen tot de formulering van het ideeënstelsel van het filosofisch pluralisme. Ik citeer Procee's samenvatting ervan: Het behelst als uitgangspunt dat noch de menselijke identiteit, noch morele maatstaven, noch criteria voor ware kennis voor eens en altijd zijn vast te leggen. Bij zo'n negatieve positiebepaling is het echter niet gebleven. Er is ook een positieve betekenis verkregen. En wel in de uitdrukking ‘interactieve verscheidenheid’. Voor het pluralisme vormen verschillen tussen (groepen) mensen geen einddoel, maar een startpositie om tot nieuwe (zo mogelijk gemeenschappelijke) inzichten en idealen te komen. Dit in een proces zonder einde. | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
interacties en de produkten daarvan gelegen is: namelijk in de mogelijkheid tot voortgaande interactie.Ga naar voetnoot145 Dit gedachtegoed gaat duidelijk verder dan dat van het cultuurrelativisme dat ook stelde: ‘oordelen zijn “cultuurbepaald” omdat ze noodzakelijk berusten op ervaring, en deze ervaring steeds bemiddeld is door de specifieke cultuur van het oordelende individu’ en daaruit concludeerde dat ‘niemand eigenlijk bevoegd is om te oordelen over aspekten of elementen van andere kulturen’ maar ‘kulturen kunnen en mogen alleen worden beoordeeld vanuit en door zichzelf’.Ga naar voetnoot146 Bij Procee is er dezelfde relatiefstelling van het subject, maar een heel andere, actieve epistemologische opstelling. Omdat het om een filosofische benadering gaat, behoeft die uiteraard vertaling naar de praktijk van literatuurwetenschap en literatuurgeschiedschrijving. Daartoe zullen we een blik werpen op de interculturele en postkolonialistische literatuurstudie. | |||||||||||||||
2.4.4 De interculturele en postkoloniale benaderingEen fundamentele eigenschap van wetenschappelijk onderzoek is dat het zo wordt ingericht dat het zich niet aan debat onttrekt. Dat betekent dan ook dat we met termen en criteria moeten werken die het particuliere en regionale ontstijgen. Dat is minder evident dan het lijkt, wanneer we pogen vanuit dezelfde premissen corpora van teksten uit verschillende werelddelen tot object te nemen. In dit verband waarschuwde Mineke Schipper er voor het begrip universeel niet als synoniem van westers te zien, een opvatting die ‘vooral in het eurocentrisch denkend kamp de meeste aanhang heeft (gehad).’Ga naar voetnoot147 ‘It is clear’, zegt Schipper in Beyond the boundaries , ‘that texts have no universal and eternal value for all the inhabitants of our globe, since they result from a large number of choices made by individual authors on the basis of their respective historical, social, and cultural contexts and their personal experiences and creativity’.Ga naar voetnoot148 It is clear, ja, maar tot voor kort was dat helemaal niet zo duidelijk. De opkomst van een literatuurbeschouwing die niet een vanuit het westen gevormde canon van teksten tot uitgangspunt neemt, is nog betrekkelijk jong. De grote Zuid-Amerikaanse auteurs en daarna de schrijvers uit de Commonwealth hebben manieren van kijken en verbeelden naar voor voren gebracht op zo'n wijze dat wereldwijde erkenning en appreciatie (acht Nobelprijzen) hun deel werd. Zij hebben zich, om in de terminologie van Even-Zohar te blijven, van de periferie naar het centrum gevochten. De nieuwe canon van wereldliteratuur bracht ook essayisten voort als Edward Said, Kwame Anthony Appiah, Stuart Hall en in Nederland Anil Ramdas, die nieuwe zoeklichten lieten schijnen op de verhouding tussen westerse en niet-westerse cultuur, op kolonialisme en post-kolonialisme en die termen als ‘westerse suprematie’, ‘imperium’, ‘canon’ en ‘cultuurexport’ herijkten. Volgens de Utrechtse hoogleraar Hans Bertens gaven zij met hun teksten een nieuwe dimensie aan het postmodernisme: de werkelijkheid is niet alleen in absolute zin | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
onkenbaar en nooit adequaat te representeren, maar die representaties worden in sterke mate bepaald door machtscomponenten en zijn zélf machtsfactoren.Ga naar voetnoot149 De vraag is echter of dat waar is. De connectie tussen postkolonialisme en postmodernisme ligt sterk onder vuur, bijvoorbeeld onder dat van Gayatri Spivak en Kwame Anthony Appiah. Zij zien postmodernisme als een vorm van het op neokoloniale wijze annexeren (en opsluiten) van postkoloniale teksten binnen een Europees episteem.Ga naar voetnoot150 Als de tekenen niet bedriegen dan is de storm van het postmodernisme al gaan liggen - al kan het rond de Utrechtse Domtoren nog wel eens tochten - terwijl de postkoloniale en interculturele literatuurwetenschap een enorm bereik hebben gekregen.Ga naar voetnoot151 In zijn inaugurele rede Cultureel relativisme en vergelijkende literatuurwetenschap (1971) wees Douwe Fokkema op wat cultureel relativisme binnen de literatuurstudie kan betekenen: een benadering die de literair-historische fenomenen van een bepaalde periode interpreteert binnen de context van een particulier cultureel domein. Zij werkt op basis van de normen en tegen de achtergrond van een specifieke periode en een specifiek cultureel domein, en vergelijkt vervolgens de verschillende waardensystemen die die periodes en terreinen karakteriseren.Ga naar voetnoot152 Als voortrekker van de interculturele literatuurwetenschap, heeft Mineke Schipper zeer nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het ‘caudatus’-denken, een denken dat bepaald wordt door de angst voor de vreemde Ander-met-de-staart. In haar Amsterdamse inaugurele rede van 1989, ‘Homo caudatus’: verbeelding en macht in de letteren , wees zij op het sluipend binnendringen van vooroordelen: ‘De nobele wilde en de onbeschaafde barbaar zijn in ons denken achtergebleven, zij het nu meestal wel zonder staart. Vermomd in allerlei meer of minder subtiele vormen duikt zulk “caudatus-denken”, waarin mensen uit andere culturen als afwijking van onze “natuurlijke” orde worden bestempeld, nog steeds op in teksten, van exotische, koloniale en “gewone” romans tot stripboeken, reclame en literaire kritieken.’Ga naar voetnoot153 Het waarschuwen tegen het projecteren van westerse waarden en categorieën op niet-westerse culturen, dateert overigens al van lang her. Schipper noemt in dit verband de boeken The mind of primitive man (1911) en Race, language and culture (1924) van Franz Boas.Ga naar voetnoot154 In de relativistische school van Boas benadrukten Ruth Benedict en Melville Herskovits - en na hen Claude Lévi-Strauss - de gelijkwaardigheid van alle culturen. Herskovits ging zover te beweren dat een cultuur alleen geheel begrepen kan worden door iemand die zelf tot die cultuur behoort - nog afgezien van de vraag of mensen hun eigen cultuur wel (altijd) begrijpen. We zien nu scherp in dat deze houding kan leiden tot een | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
isolerend etnocentrisme: ieder in zijn eigen culturele hokje. Wie zich niet met stomheid wil laten slaan, zal de pretentie van universeel geldende normen moeten verlaten. Eurocentrische zienswijzen, traditioneel westerse concepten van stijl, traditie en periodisering, de klassieke canon, stereotypering van niet-westerse culturen, de overwaardering van schriftelijke tegenover orale culturen: het moet allemaal overboord gezet. Teksten uit alle continenten worden in de interculturele en postkoloniale literatuurwetenschap in een comparatistisch licht geplaatst.Ga naar voetnoot155 Het debat over ‘wij’ en ‘zij’ verkreeg enorme dimensies in de geschiedwetenschap, de antropologie, de sociologie en de literatuurwetenschap.Ga naar voetnoot156 Op een in 1976 in Leiden gehouden seminar waaraan wetenschappers uit Afrika, Amerika en Europa debatteerden over de vraag of dezelfde literatuurwetenschappelijke methoden gebruikt kunnen worden voor westerse en niet-westerse literaturen, onderschreef men unaniem de conclusie dat methoden op zich niet cultuurgebonden hoeven te zijn, als de respectieve wetenschappers zich maar bewust zijn van de beperkingen die hun eigen historische sociale en culturele situatie met zich meebrengt en hun eigen ideologie in de beschouwing van ‘andere culturen’ niet laten prevaleren.Ga naar voetnoot157 ‘Vanuit dat standpunt is het beter literatuur en literaire teksten als tekens te zien die worden uitgewisseld als boodschappen in een bepaalde communicatiesituatie.’Ga naar voetnoot158 Dit zijn belangwekkende overwegingen voor de literatuurgeschiedschrijver. Uiteraard zal de exacte paradigmatische benaderingswijze nog moeten worden aangegeven. Zelf heeft Mineke Schipper de interculturele benadering concreet uitgewerkt voor de literaire kritiek, en zij zocht voor de benadering van de literatuurhistorie vooral steun in de polysysteemtheorie.Ga naar voetnoot159 Uitgaande van dezelfde premissen, biedt deze theorie een concreet, functionalistisch concept van literatuuranalyse, terwijl de interculturele literatuurwetenschap het wetenschapstheoretische kader schetst dat voor een standpuntbepaling ten aanzien van niet-westerse literatuurgeschiedschrijvingen van essentieel belang is. Een groot aantal niet-westerse landen is als staatkundige en demografische eenheid het directe resultaat geweest van het kolonialisme, en de intelligentsia is, zoals Kwame Anthony Appiah het uitdrukt, het product van de historische ontmoeting met het Westen.Ga naar voetnoot160 Voor de literatuur uit die landen, alsook voor de literatuur van hun migrant-schrijvers in de diaspora heeft in de Engelse literaire kritiek de term postkoloniaal zijn intrede gedaan, en inmiddels is er een heel veld aan literatuurbenaderingen dat onder de noemer postkoloniale literatuurwetenschap kan worden gevangen. Als standaardwerk op dit terrein geldt The empire writes back (1989) van Bill Ashcroft, Gareth Griffiths en Helen Tiffin, waarin een overzicht wordt gegeven van de verschillende benaderingen van Engelstalige postkoloniale literaturen. Wat deze literaturen, die natuurlijk regionaal variëren, gemeen hebben is ‘that they emerged in their present form out of the experience of colonization and asserted themselves by foregrounding the tension with the imperial power, and by emphasizing their differences from the assumptions of the imperial centre’.Ga naar voetnoot161 Merkwaardig is dat Ashcroft | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
en de zijnen onder ‘postkoloniaal’ alle cultuur verstaan, die de invloed van het imperiale proces heeft ondergaan, vanaf het eerste moment van kolonisatie tot vandaag toe. Dat is een niet erg praktisch uitgangspunt, dat dan ook nogal veel kritiek heeft ondervonden.Ga naar voetnoot162 Bij Ashcroft c.s. wreekte zich het Amerikaanse denken vanuit minorities, wier positie niet met die van ex-gekoniseerden vergeleken kan worden. Anne McClintock en Ella Shohat gaan veel verder in hun kritiek op Ashcroft, Griffiths en Tiffin. Zij verwerpen niet alleen het temporeel brede uitgangspunt van The empire writes back, maar vinden postkolonialisme een veel te generaliserende term die culturen definieert in - zoals McClintock het zegt - hun ‘subordinate, retrospective relation to linear, European time’, die te weinig oog heeft voor continuïteiten en discontinuïteiten van koloniale macht en die de werkelijke machtsverhoudingen, de politieke verschillen en de rol van gender in de wereld eerder toedekt dan blootlegt.Ga naar voetnoot163 Shohat ziet meer zin in postkolonialisme als aanduiding van een denken dat simpele, binaire schema's van Eerste versus Derde Wereld en kolonialisme/antikolonialisme achter zich heeft gelaten.Ga naar voetnoot164 Maar ook deze beide auteurs erkennen dat de postkoloniale theorie substantieel waardevol is. Het handzaamst lijkt mij het begrip ‘postkoloniaal’ als een conceptuele aanduiding voor alle literatuur die aan het kolonialisme gelieerde verschijnselen kritisch onder de loep neemt, zowel van metropolitane auteurs als van auteurs in de niet-westerse landen, en dan in de tijd afgebakend tot literatuur van ná de koloniale tijd (die per regio verschilt) en met uitsluiting van de ‘white settler colonies’ als Australië, Canada en Nieuw-Zeeland die economisch en politiek een geheel andere status hebben gehad ten opzichte van de metropool Londen.Ga naar voetnoot165 Ashcroft, Griffiths en Tiffin geven een staalkaart van verschillende verschijnselen die karakteristiek mogen heten voor het discours binnen postkoloniale literaturen.Ga naar voetnoot166 Zo wordt in deze literaturen de taal van de kolonisator ter discussie gesteld als de taal die concepties van waarheid, orde en realiteit vorm geeft. Zolang men het had over periferie en centrum (kolonie en ‘moederland’), is er bijna altijd sprake geweest van een hiërarchisering van de normatieve taal van het ‘moederland’ versus de perifere talen van de kolonie. Een ander karakteristiek verschijnsel is de dislocatie: slavernij, contractarbeid, migratie en exil hebben aan motieven rond begrippen als ‘thuis’, ‘huis’ en ‘vervreemding’ een permanente plaats gegeven in postkoloniale literaire werken. Daarmee samen hangt ook een hele set van | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
concepties van culturele negatie versus authenticiteit, verlies van identiteit en zoeken naar eigenheid die door schrijvers voortdurend tot object van onderzoek worden gemaakt. Het bevragen van de werkelijkheid leidt ook tot het continu speuren naar en becommentariëren van nieuwe taalconcepties.Ga naar voetnoot167 De vervreemding van het culturele-zelf die deel uitmaakte van het kolonialistische systeem heeft ook bijna altijd geresulteerd in een diepe linguïstische aliënatie. De postkoloniale benadering kan zeer dienstig zijn om een conglomeraat van verschijnselen in beeld te brengen. Zij geeft vooral ook een analyse-instrument in interculturele zin: om de evidentie van observaties ter discussie te stellen. Christine Levecq die vanuit die invalshoek het begrip ‘Indisch’ onderzocht, zegt het zó: Une histoire littéraire qui s'inspirerait de l'analyse critique du discours colonial et postcolonial mettrait en évidence l'inscription de normes et d'idéologies déterminées, et ouvrirait la porte vers une comparaison moins eurocentrique avec des pratiques de littérature, d'histoire et d'historie littéraire non-occidentales.Ga naar voetnoot168 Dat dan een taak wacht die niet lichtvaardig moet worden opgevat, blijkt misschien ten overvloede uit de kritische kanttekeningen die Vijay Mishra en Bob Hodge bij het postkoloniale concept van The empire writes back hebben gemaakt. Recht proberen te doen aan postkoloniale teksten door ze in hun context te plaatsen, geeft te weinig zicht op ‘an open-ended plenitude of meanings connecting unpredictability with other meanings and texts’ en de postkoloniale tekst ‘persuades us to think through logical categories which may be quite alien to our own’.Ga naar voetnoot169
Nadrukkelijk wil ik er ook voor pleiten niet álles onder de noemer van het postkolonialisme te brengen, en wel om twee redenen: 1. binnen literaturen als die van Suriname is er een heel segment dat nauwelijks of niet geaffecteerd is geweest door het kolonialisme, en dat voor zijn analyse om een andere benadering vraagt. Identiteit is méér dan wat in het contrastlicht van de postkolonialistische literatuurtheorie contouren krijgt. We zullen hierop nog uitvoerig terugkomen in § 2.5 als het gaat om de begrippen ‘natie’ en ‘traditie’. 2. onder postkoloniale literatuur verstaat men ook literatuur voortgebracht in de westerse metropolen door gemigreerde schrijvers uit de voormalige koloniën (of zelfs - zoals bij de Chicanos - niet eens uit voormalige koloniën). Maar de ontwikkeling in het westen is fundamenteel anders dan in de nieuwe, onafhankelijk geworden staten. Voor deze landen was de onafhankelijkwording natuurlijk een abrupte breuk in staatkundig, economisch en vaak ook demografisch opzicht. Maar de verandering die de instroom van migranten in het westen teweegbracht - de wording van multiculturele, multilinguale samenlevingen - had zich in de koloniën al eeuwen geleden voltrokken. De grootste kentering bestond daarin dat de koloniale mogendheid wegviel en dat er ruimte kwam om zich te concentreren op het eigene, op de ontwikkeling van alles wat binnen de koloniale samenleving zo lang in de schaduw had gestaan van koloniaal-culturele overheersing. Het is niet verwonderlijk dat die ontwikkeling op het eerste gezicht vaak een terugval liet zien. Zo kan men moeilijk spreken | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
van een culturele bloei in Suriname nadat de hausse aan literaire uitgaven met het onafhankelijkheidsjaar 1975 eenmaal tot een einde was gekomen. Uiteraard laat de koloniale periode nog vele sporen na in het culturele leven en dat zal nog lang zo blijven. Maar de onafhankelijk geworden staten proberen zich juist los te maken van het koloniale verleden, terwijl in de westerse landen dat koloniale verleden in nieuwe gedaanten steeds nadrukkelijker naar voren komt. In dit opzicht suggereert de term ‘postkolonialisme’ een al te eenzijdige oriëntatie. Kwame Anthony Appiah spreekt in dit verband van de ‘otherness machine’ die de intellectuelen op gang zouden moeten brengen: zonder blindelings de tradities van het verleden te omarmen en met verwerping van het westers imperialisme en het nationalisme van de nationale bourgeoisieën, zou in eeuwige beweging de nieuwe ruimte veroverd moeten worden.Ga naar voetnoot170 | |||||||||||||||
2.4.5 Implicaties van een eerste literatuurgeschiedschrijvingGemeenschappelijk aan de literatuurgeschiedenissen van Anbeek, Schenkeveld-van der Dussen c.s. en Ruiter & Smulders is, dat het geen handboeken zijn. Een eenvoudig voorbeeld: weinig neerlandici zullen tegenspreken dat J. Eijkelboom, Leo Vroman, Theun de Vries en F.C. Terborgh belangrijke Nederlandse schrijvers van de twintigste eeuw zijn. Niettemin komen Eijkelboom, Vroman en De Vries in twee van de drie geschiedenissen niet voor, en Terborgh zelfs in geen van drieën. In een gedegen handboek zou dat niet mogelijk zijn. Dat dit in de drie literatuurgeschiedenissen toch kan, ligt aan de sterk corpus-reducerende werking van het gekozen paradigma, èn aan het feit dat andere, grotere naslagwerken als het grote Kritisch lexicon van de noderne Nederlandstalige literatuur voorhanden zijn. Ook Henriëtte Roos met haar overzicht van het Afrikaanse proza geeft aan dat zij haar reducerende benaderingswijze ziet als een aanvullende benadering, wat impliceert dat zij uitgaat van het bestaan van panoramische overzichten.Ga naar voetnoot171 Das kon voor zijn Indiase literatuurgeschiedenis terugvallen op eerder verschenen overzichten per taalgebied.Ga naar voetnoot172 ‘There must be a positive construction of literary history before there can be the deconstruction that characterizes the next stage in historical sophistication’, zegt Perkins.Ga naar voetnoot173 Van wat Hendrik van Gorp noemde het ‘voortschrijven’ op bestaande literatuurgeschiedenissenGa naar voetnoot174, is in het geval van Suriname geen sprake. Wie de literatuur van Suriname historisch zou willen beschrijven, heeft slechts literatuurgeschiedenissen van elders als referentiepunt. Nog steeds is de Surinaamse literatuur maar zeer beperkt bestudeerd. Met de drie delen van Arnolds A history of literature in the Caribbean heeft zij een eerste in de literatuurgeschiedschrijving van het Caraïbisch gebied gevonden - met alle vraagtekens zoals die daar eerder bij zijn gezet. De gevolgtrekking uit het voorgaande kan kort en helder zijn: een eerste literatuurgeschiedenis van Suriname zal gestoeld moeten zijn op een fundament van positivistische | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
data, zal veel ter discussie moeten stellen zonder dat de historicus voortdurend zelf het tweesnijdend zwaard hanteert, zal evengoed ordening moeten aanbrengen in het materiaal als moeten fungeren als wegwijzer naar het bronnenmateriaal. Elke literatuurgeschiedenis steunt behalve op primaire bronnen, op secundair werk. Voorzover deze geschiedschrijving het qua plaatsruimte en ook proportioneel niet toelaat bepaalde kwesties uitvoeriger te bespreken, zal zij uitdrukkelijk documentair zo goed mogelijk behulpzaam moeten zijn door te verwijzen naar relevante literatuur. Niettemin zal selectie van het materiaal nodig zijn, wil de literatuurhistoricus niet in zwijm vallen voor de eindeloze reeks dilemma's die hem wachten.Ga naar voetnoot175 Jacqueline Bel heeft voorgesteld om die selectie te laten bepalen door de contemporaine kritiek en de presentatie van het materiaal te laten afhangen van contemporaine indelingsprincipes.Ga naar voetnoot176 Hoewel zo'n selectie niet onproblematisch is, kan zij zinvol zijn, vooral ook als correctie op andere selecties, maar voor de Surinaamse situatie hebben Bels voorstellen geen relevantie: de vroegste literaire kritiek aan het einde van de 19e eeuw heeft een te smalle basis gehad om er verantwoorde conclusies aan te verbinden en die situatie is tot zeer recent zo gebleven. Contemporaine indelingsprincipes hebben in Suriname altijd veel invloed gehad op de samenstelling van de maaltijd, maar nooit op de literatuur. Hoe het corpus dan toch kan worden afgebakend wordt in § 2.7 uiteengezet. Het lijkt mij goed om hier vast te stellen dat welk resultaat de literatuurhistoricus ook boekt, zijn geschiedschrijving altijd een repoussoir zal zijn voor latere vormen van vastlegging van de historie van het Surinaamse literaire leven. Inmiddels zal het duidelijk zijn geworden dat ten principale geldt, dat elke geschiedschrijving op tegenspraak kan rekenen, accenten zullen nooit voor de eeuwigheid gefixeerd kunnen worden. Het verleden is niet meer dan een reeks hypothetische constructies die wij tegen elkaar kunnen afwegen, zegt ook Ton Anbeek.Ga naar voetnoot177 Alle historiografie is qualitate qua ‘partial, perspectivist, subjective, relative, constructive’, merkt Schmidt op.Ga naar voetnoot178 Het zijn relativeringen die althans deze winst opleveren dat zij veel van de angst kunnen wegnemen om de eerste stap tot een literatuurgeschiedenis te zetten. | |||||||||||||||
2.4.6 IdeologieOngetwijfeld zal bij lezers de vraag opkomen of een literatuurgeschiedenis van een bepaald land niet het beste door een landskind kan worden geschreven, en te klemmender is die vraag wanneer dat land een voormalige kolonie is van het land van de geschiedschrijver. Maar vanuit het gedachtegoed van het filosofisch universalisme en de interculturele literatuurwetenschap zoals hierboven geschetst, is die vraag eigenlijk niet meer zo vreselijk relevant. Het spreekt voor zich dat elke historicus vanuit zijn eigen ideologische en culturele achtergrond een ander verhaal schrijft, of in de woorden van de ideologiekritiek: elke | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
zingeving is ideologisch.Ga naar voetnoot179 In aanmerking genomen de kwaliteitseisen van documentatie, coherentie enz. zoals eerder gestipuleerd, valt echter op een gegeven moment de vraag niet te beantwoorden of het ene literatuurhistorische verhaal beter is dan het andere. Jack Corzani formuleert het polemisch zo: Mieux vaut peut-être le regard idéologiquement marqué d'un étranger, pourvu qu'il soit intellectuellement armé pour une authentique recherche, que le regard aveugle (innocent) d'un militant analphabète. Mieux vaut un ‘réactionnaire’ savant qu'un prétendu progressiste ignare.Ga naar voetnoot180 Staan blijft dat wie een onderneming als een Surinaamse literatuurgeschiedschrijving wil aanvatten zonder affiniteit met land en volk van Suriname, er maar beter niet aan kan beginnen. Want zoals Corzani het uitdrukt: Il faut non seulement pénétrer dans un monde dont les lois, les principes de fonctionnement sont particuliers [...] mais également dans des mentalités, des sensibilités qui n'ont pas d'équivalent ailleurs [...] et qui, se formant, évoluant au contact les unes des autres engendrent un univers sans précédent.Ga naar voetnoot181 J.A.A. van Doorn en Jos de Beus hebben er op gewezen, dat historici die zich bezighouden met de postkoloniale tijd, de neiging hebben stelling te nemen als aanklager. ‘Morele arrogantie op basis van historische selectiviteit’ ligt dan op de loer, zegt Van Doorn.Ga naar voetnoot182 De Beus drukte dat fraai zo uit: ‘De historicus wordt aangesproken als zedenmeester en moreel psycholoog. Hij wordt ingehuurd als een tegellichter met een universitair diploma humanitair boekhouden bij wie rekkelijkheid een gebrek aan professionaliteit zou verraden.’Ga naar voetnoot183 Wie zijn engagement in elke zin uitspreekt, deugt niet als literatuurhistoricus, omdat hij zichzelf als een massief obstakel tussen de geschiedenis en de lezer opwerpt. | |||||||||||||||
2.5 Nationale literatuurgeschiedschrijvingWie zich zet aan de literatuurgeschiedschrijving van een natie, zal vooraf op twee klemmende vragen een antwoord moeten formuleren: wat versta ik onder natie (en dus ook: nationale identiteit en nationale geschiedschrijving), en hoe breng ik die nationale literatuur in beeld: consequent uitgaande van een eenheidsconcept (dat al dan niet ideologisch wordt onderbouwd), of uitgaande van de samenstellende delen van een natie (klassen of groepen)? Bestaat er in een multilinguaal land zoiets als een nationale identiteit (die zich dan manifesteert via verschillende culturen en talen), of is de literatuur niet meer dan de optelsom van een aantal groepsliteraturen? En is er dan een mogelijkheid tot geschiedschrijving die aan beide concepten recht doet? Om aan te geven hoeveel haken en ogen aan dit vraagstuk zitten, citeer ik om te beginnen Claudio Guillén, die opmerkte dat ‘literary works are rooted in language and experience, not | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
in nations and race’.Ga naar voetnoot184 Henriëtte Roos haalt Guillén aan om de traditionele claim te verwerpen van Zuid-Afrikaanse geschiedschrijvers die literatuurhistorie exclusief vereenzelvigden met de geschiedenis van de literatuur in het Afrikaans. Daar is vanuit haar positie wel iets voor te zeggen: in Zuid-Afrika is men plots geconfronteerd met een hele waaier aan literaturen die naast het Afrikaans hun plaats in de literatuurgeschiedschrijving zijn komen opeisen. Maar hoe wáár is Guilléns vaststelling? Ik zou geen enkele moeite hebben om aan de hand van enkele werken radicaal het tegenovergestelde te beweren. De positionering van het literaire kunstwerk ligt aanzienlijk gecompliceerder dan Guillén ons wil doen geloven, en ik vind dan ook dat die complexiteit in de literatuurgeschiedschrijving (en dus ook: in het model van die geschiedschrijving) tot uitdrukking moet komen.
In West-Europa ligt de situatie relatief eenvoudig, meende men lange tijd. Albert Gérard wijst op een convergentie tussen de opkomst van democratische staten en nationale literaturen: ‘Die convergentie is logisch: op het politiek-administratieve vlak streeft de staat een eenheid van bestuur na die gemakkelijker gerealiseerd kan worden als ze kan steunen op de eenheid van het volk; en de individuen die samen de nationale bevolking uitmaken, voelen zich des te gemakkelijker solidair als ze dezelfde taal verstaan en spreken’.Ga naar voetnoot185 Uit dit negentiende-eeuwse ideeëngoed groeide de filologische indeling van literaturen naar talen: de belangrijkste talen waren die waarvan de grenzen samenvielen met de politieke grenzen.Ga naar voetnoot186 Interessant is natuurlijk ook dat met de opkomst van de Europese nationale culturen, het besef rijpte dat grenzen ook een obstakel kunnen zijn en dat juist het leren kennen van het vreemde, het eigene versterkt. Zo komt ook de vergelijkende literatuurwetenschap op aan het begin van de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot187 Ook Joep Leerssen geeft aan hoe in Europa met de romantiek en de opkomst van de idealistische filosofie de idealistische staatsidee is geboren: ‘de staat dient de aegis te zijn van een samenleving die cultureel en wat volkskarakter betreft homogeen is’, een opvatting die ook in de laat-twintigste eeuw nog leeft bij een nationaliteitstheoreticus als Ernest Gellner die nationalisme definieert als ‘het ideaal, culturele en politieke grenzen te doen samenvallen’.Ga naar voetnoot188 Dit nationaal-modulaire model kende vele tekortkomingen (men denke maar aan meertalige landen als België en Zwitserland of aan de positie van het Fries in Nederland) en is voor het multilinguale Suriname natuurlijk al helemaal inadequaat. Wie ook maar oppervlakkig iets weet over de historie en samenstelling van de Surinaamse bevolking - de plurale samenleving, zoals Van Lier die noemde - ziet de huizenhoge problemen al direct oprijzen. Dat in Suriname in de aanloop naar het onafhankelijkheidsjaar de eenheid van de bevolking thema nummer één was, is onmiddellijk duidelijk voor wie ook maar een handvol van de tussen 1957 en 1975 verschenen dichtbundels openslaat. Maar die eenheidsbelijdenis manifesteerde zich in verschillende talen. De ‘eenheidstaal’ was een opgelegde taal, de taal van het gezag, het Nederlands. De tweede ‘eenheidstaal’, het Sranantongo, functioneerde wel als lingua franca, maar werd te sterk met de creoolse groep geassocieerd om in het | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
etnisch-politieke machtsspel de status van nationale, officieel erkende taal te kunnen verkrijgen. De taal van de grootste bevolkingsgroep, het Sarnami van de hindostanen, bleef uitsluitend tot die groep beperkt.Ga naar voetnoot189 Duidelijk zal in ieder geval zijn dat wie zich bezighoudt met een nationale (literatuur)geschiedschrijving, zich met méér inlaat dan een door geografische grenzen bepaald object.
Natie, nationale geschiedenis en nationale identiteit is onderwerp geweest van enorm veel studies. Om niet te verdwalen in de meanders van alle begrippen en ideeën die daarin aan de orde zijn gesteld, wil ik me aansluiten bij het historische concept van natie, zoals dat is verwoord door Kossmann en Leerssen.Ga naar voetnoot190 Het is met hun kanttekeningen in gedachte dat ik begrippen als ‘nationale literatuur’ en ‘nationale identiteit’ zal hanteren. Leerssen deelt de scepsis van E.H. Kossmann die in begrippen als land, volksaard en nationaal karakter geen historisch continuïteitsbeginsel ziet, geen transhistorische categorieën, maar ideologische producten van de historische omstandigheden.Ga naar voetnoot191 Het accent is verschoven van ‘zijnswijze’ naar ‘zienswijze’, van essentie naar perceptie: nationale identiteit is een kwestie van reputatie, van projectie, iets wat je wordt toegedicht. De term ‘identiteit’ is dus eigenlijk, in zijn essentialisme, ietwat verouderd en misleidend. We dienen te begrijpen dat identiteit iets is wat in contradictie jegens een Ander wordt geschapen, iets wat pas vorm krijgt als Zelf en Ander, Eigen en Vreemd met elkaar in interactie treden.Ga naar voetnoot192 Leerssen heeft het dus over nationalisme als beeld van buitenlanders of als zelfbeeldGa naar voetnoot193, of een nationaal wij-gevoel als een vorm van historisch besef. Hoe dit ook zij, het is veelzeggend dat Leerssen in zijn slotzin het woord ‘mythe’ hanteert: ‘Weinig historische taken kunnen zo veeleisend en zo interessant zijn als het onderzoek naar de meest invloedrijke en aansprekende mythe van de moderne tijd’.Ga naar voetnoot194 Waarom het om een mythe gaat, heeft Leerssen eerder aangegeven: nationale groepen zijn buitengewoon heterogeen, de meeste bevindingen gelden evenzeer voor andere volkeren òf zijn slechts voor een kleine groep binnen het volk geldig, waarbij dan ook nog vaak wordt uitgegaan van een verhoogde status van representativiteit die op onduidelijke gronden aan die groep wordt toegekend.Ga naar voetnoot195 Maar ook mythes hebben hun eigen empirie, in het Caraïbisch gebied niet minder duidelijk aanwezig dan elders, getuige de observatie van Gert Oostindie: ‘Men hoeft slechts de symboliek van de nieuw bedachte nationale motto's (“Out of Many One”, “All o' We is | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
One”, “Wan Pipel”), volksliederen en vlaggen te bekijken om zich een idee te vormen van het recentelijk geconstrueerde karakter van het Caraïbische nationalisme.’Ga naar voetnoot196 Als we dan toch van nationale identiteit willen spreken, dan zou het daarom misschien beter zijn ‘om te spreken over de “gangbare attributen die een volk worden toegedicht”, of over een “nationaal imago”’.Ga naar voetnoot197 Deze imagologische benadering houdt sterk rekening met alle sociale, politieke en economische factoren die de nationale karakterattributen mee bepalen, ziet volkeren nooit als homogene blokken, verdisconteert helder wie de zegsman is en plaatst elke beeldvorming in de polariteit van het beeld van de Ander en het zelfbeeld: ‘Nationale identiteitsbepaling is een afbakening, die niet alleen een wij-groep omvat, maar tegelijkertijd ook het vreemde, de ander, uitsluit’.Ga naar voetnoot198 Thomas Bleicher heeft deze ‘images’ nog verder gedifferentieerd: zur Diffenrenzierung des Eigenbilds in mehrere Eigenbilder, die nun ihrerseits polar (etwa Nord-Süd oder Ost-West-Gefälle) oder plural (etwa Regionen, Provinzen) angelegt sind, und zur Differenzierung des Fremdbilds in mehrere Fremdbilder, die ebenfalls polar (meist innerhalb derselben fremden Nation) oder plural (meist in verschiedenen Nationen) angelegt sind. Durch die Vervielfältigung des primären Kontrastbilds erscheint nun ein Komplex auf einander verweisenden Bildern, die als bestimmte Perspektiven der Wirklichkeit aufgefaßt werden.Ga naar voetnoot199 Scepsis is er dus over het begrip nationale identiteit als eenduidig te interpreteren entiteit. Leerssen voegt daaraan nog toe ‘dat het adopteren van een verleden door de nakomelingen, het zich-toeëigenen van diegenen die men als “voorgangers” erkent, het zichzelf onder hun auspiciën stellen, een voort-durende, continuë bezigheid is’.Ga naar voetnoot200 Hij constateert dat in de analyse van de tekstuele voorstellingen, historiografie en literatuurwetenschap vruchtbaar kunnen samenwerken. Nationale ‘images’ worden immers vaak in literaire teksten gedebiteerd, en zo ergens, dan is juist hier sprake van een ideologische, politieke of maatschappelijke invloed van bellettrie. De imagologie kan dan ook nog diachroon of synchroon te werk gaan en verschillende literaire velden exploreren: de literaire condities, werkimmanente aspecten, het literatuurbedrijf, de receptie.Ga naar voetnoot201 Leerssen heeft zijn ideeën gelukkig ook uitgewerkt in de richting van de literatuurwetenschap.Ga naar voetnoot202 Hij haakt daar in op het voorstel van José Lambert om bij de polysysteemtheorie te rade te gaan.Ga naar voetnoot203 Literaturen in verschillende talen binnen één natie kunnen dan worden beschreven in termen van een systeem met subsystemen, waarbij de dynamica van krachten tussen centrum en periferie adequaat kan worden uitgedrukt. Machtsfactoren spelen in het hele linguïstische gebeuren een belangrijke rol. Systemisch benaderd krijgen politiek en cultuur hun plaats in een dynamisch-historische relatie: De komparatist die nadenkt over het wezen van literaire grenzen en literaire identiteit hoeft niet langer op essentialistische pseudo-categorieën terug te vallen, maar kan literaire | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
grenzen en literaire identiteit historiseren, als resultaat van een historisch identificatieproces. [...] De ‘nationaliteit’ van literaturen is niet vastgelegd door objectieve gegevens van buitenaf, maar is een door de literatuur zelf gecreëerde conventie: een zelfbeeld, een plaatsbepaling. Kortom: het vraagstuk van literaire identiteit moet worden omgeformuleerd tot een vraag naar literatuurhistorische identificatieprocessen.Ga naar voetnoot204 Vanuit dit begrip herformuleert Leerssen ook wat tradities zijn en trekt daarmee consequent zijn natie-begrip door naar het begrip traditie: niet als een bestendig fenomeen van transhistorische waarde dat iets doorgeeft, maar als het resultaat van een retroactief historisch proces. Een nieuwe tekst herkent zijn voorgangers en brengt hun hommage door zich in een traditie ‘in te schrijven’.Ga naar voetnoot205 Eric Hobsbawm sprak hier van the invention of tradition: ‘Inventing traditions, it is assumed here, is essentially a process of formalization and ritualization, characterized by reference to the past, if only by imposing repetition.’Ga naar voetnoot206 Voor de literatuur lijkt mij de wijze waarop Benedict Anderson het begrip ‘natie’ heeft gedefinieerd in zijn Imagined communities van groot belang, ook omdat het compatibel is met de opvattingen van Kossmann en Leerssen: [De natie is] een verbeelde politieke gemeenschap, en verbeeld in de zin van zowel inherent beperkt als soeverein. Het is een verbeelde gemeenschap omdat leden van zelfs de kleinste naties hun meeste medeleden nooit zullen kennen, ontmoeten of zelfs maar van hen zullen horen, en toch zal er in de geest van ieder lid het beeld van hun gemeenschappelijkheid bestaan. [...] Gemeenschappen dienen niet aan de hand van hun valsheid of echtheid te worden onderscheiden, maar aan de hand van de manier waarop ze worden verbeeld.Ga naar voetnoot207 Juist dit laatste moment is natuurlijk een mooi aangrijpingspunt voor de literatuurhistoricus. De antropoloog Anderson heeft in zijn prachtige boek over de oorsprong en verspreiding van het nationalisme laten zien hoe factoren als de drukpers, de krant, de ambtenarij, scholen en universiteiten, talen en hun emancipatie, en de groei van de bourgeoisie en haar leescultuur de vorming van naties bevorderden. Zo ook moet aan de hand van teksten getoond kunnen worden hoe de verbeelde Surinaamse gemeenschap ontstond waar wij verbeelding in haar meest expliciete vorm vinden: in de literaire kunst. Belangrijk lijkt het mij voorts om hier aan te halen wat Ulrich Fleishmann in een briljant essay heeft opgemerkt ten aanzien van het specifieke karakter van het Caraïbisch gebied als het gaat om natievorming. Geschiedenis als een concept van betekenisvolle gebeurtenissen of ontwikkelingen die zo met elkaar samenhangen dat ze een lineaire en consistente evolutie voltrekken, bestaat volgens Fleischmann niet in de Caraïbische regio. ‘History or even national history are concepts alien to creole cultures, which would not identify themselves in relation to single and unprecedented events’.Ga naar voetnoot208 Hij doelt hier niet alleen op het ontbreken van een voorgeschiedenis voor die volkeren die in een slavenmaatschappij geforceerd bij elkaar zijn gebracht, hij bedoelt ook dat die volkeren zich nooit hebben kunnen bedienen van de politieke, sociale en economische structuren die het Europese | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
nationalisme hebben gedragen (bijvoorbeeld de middenklasse).Ga naar voetnoot209 En sterker nog: literaire vormen van creoolse culturen als vertellingen, liederen, spreekwoorden, raadsels, zijn geen dragers geweest van een natiegedachte, maar hebben juist behoord tot een contracultuur in oppositie tot de dominante koloniale cultuur.Ga naar voetnoot210 Zoiets als natievorming in Europese zin, vul ik dan aan, is pas na de Tweede Wereldoorlog naar buiten gekomen. Vervalt daarmee voor de Surinaamse situatie ook de adequaatheid van het concept van tradities en natie zoals we dat hierboven bij Leerssen zagen? Zeker niet. Het ‘inschrijven bij een traditie’ (dus ook bij orale tradities) blijft onverkort van kracht. Alleen hebben die tradities pas in de twintigste eeuw constituerende kracht voor de natie gekregen. Daarvóór constitueerden ze het krachtenspel van wat we de ‘tegen-natie’ kunnen noemen binnen het domein van de verbeelding dat ontstond uit verzet tegen de knechting in de slavenmaatschappij. In deze zin moeten we de term ‘natiewording’ dus opvatten als een term die in de loop der tijd een andere lading is gaan dekken, een lading overigens waarvan het mythische karakter - ook Fleishmann hanteert het woord ‘mythe’ - onveranderd is gebleven.
Het wordt nu stilaan helder welke aanpak het meest adequaat lijkt ter beschrijving van het dynamische, historische proces van natiewording zoals zich dat reflecteert in de literatuur van verschillende Surinaamse groepen. Het gaat erom de wording van verschillende tradities in kaart te brengen. Die tradities kunnen evengoed gelieerd zijn aan een (etnische/culturele/sociale) groep, als een uitdrukking zijn van verzet tegen elk groepsdenken en geloof in een eenheid (van welke aard die ook mag zijn). Ineke Phaf bijvoorbeeld traceerde ‘een Caraïbische beeldvorming in de Surinaamse en Antilliaanse literatuur, die aan een natievormende gedachte is ontleend’.Ga naar voetnoot211 Een Surinaamse literatuurgeschiedschrijving kan via het traceren van deze en andere, strakker op bepaalde vraagstellingen toegespitste tradities het proces van de wording van een nationale literatuur in beeld brengen. Het dilemma van een arbitraire of ideologische keuze wordt door de systeemtheoretische benadering opgeheven: er bestaat geen hiërarchie binnen een beschrijvingsmodel volgens eenheids- of groepenconcept. Hiermee wordt ook tegemoetgekomen aan het adagium dat Schipper formuleert, wanneer zij, zich aansluitend bij Even-Zohar, stelt: ‘One could never write a complete national literary history while dealing exclusively with authors of “masterpieces”, with authors belonging to the elite, because in general they represent only partly the national culture’.Ga naar voetnoot212 Dat ik het gedachtegoed van Kossmann, Leerssen en ook Anderson en de polysystemische benadering vruchtbaar vind, heeft naast het feit dat het object van onderzoek verschillende | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
circuits omvat die binnen Suriname voorkomen, ook tot reden dat een ander lastig in kaart te brengen circuit erin tot zijn recht kan komen: dat van de Surinaamse auteurs in Nederland. Als bijvoorbeeld Ellen Ombre nadrukkelijk Surinaams-Nederlandse uitdrukkingen in haar verhalen hanteert, dan ‘schrijft zij zich daarmee in’ in een traditie van Surinaamse auteurs in Nederland die hun achtergrond tot inzet van literair werk maken en zich zo van Nederlandse auteurs onderscheiden. Anderzijds geeft Ombre ook via andere signalen aan dat ze wel degelijk tot het Nederlandse schrijverscircuit behoort of wil behoren. In dit verband is het verhelderend wat de Tanzaniaanse, in Engeland woonachtige auteur Abdulrazak Gurnah zei.Ga naar voetnoot213 Gurnah vertelde over de achtergrond van zijn roman Paradise: in Tanzania worden orale vertellingen omgezet in schriftelijke vorm, maar er zijn omgekeerd ook schriftelijke verhalen die weer oraal worden doorverteld. ‘Identity is fluid’, zei Gurnah, vandaar dat hij verhalen uit verschillende culturen met elkaar vervlecht tot het narratieve geheel van zijn roman. Het verhaal is dus evenzeer een verhaal over de Tanzaniaanse als over de Britse werkelijkheid. Gurnah geeft hiermee een essentiële karakteristiek van exil-auteurs zoals bijna alle ‘Derde Wereld’-landen die hebben, maar hij zegt ook iets wezenlijks over niet-westerse schrijvers die in hun geboorteland bleven werken: in sterke mate is hun identiteit de resultante van het samengaan van andere identiteiten, of ook, systemisch bekeken, van de wisselwerking tussen verschillende circuits. Essayist Anil Ramdas blijkt zich deze ideeën geheel te hebben toegeëigend, als hij - natuurlijk eerst en vooral sprekend over migranten - stelt: ‘De identiteit van een persoon is niets anders dan een verzameling identificaties in heden en verleden, waardoor het beeld ontstaat van een kameleon, de mens die geen constante heeft en steeds verandert met zijn omgeving’.Ga naar voetnoot214 We zullen proberen die kameleon in zijn telkens wisselende gedaantes te vangen en een inventarisatie op te maken van zijn garderobe. | |||||||||||||||
2.6 Afbakening van het corpusOh, les docteurs ont sévi, ils l'ont nommée littérature négro-africaine, littérature des îles, littérature noire d'expression française, littérature antillaise... Ils ont isolé sa trajectoire écrite de ses autres sillonnements. Ils ont privilégié une de ses langues au détriment de l'autre. Parmi les races et les cultures, ils n'en ont retenu qu'une selon les airs du temps. [...] Ils l'ont vu blanche, puis noire, oubliant les gammes ouvertes de sa palette. [...] Marronne-les. Appelle-la simplement littérature créole. (Chamoiseau & Confiant 1991: 12-13) Patrick Chamoiseau en Raphaël Confiant spotten in hun boek over de Franstalige Caraïben, Lettres Créoles, met de afbakening die zoveel critici en literatuurhistorici hebben aangelegd voor de afbakening van hun corpus. Voor Chamoiseau en Confiant bestaat het wezen van de Caraïbische regio uit haar open, centrifugale karakter, uit wat in het Engelse taalgebied de melting pot heet. Uiteraard wordt dit standpunt getekend door het zich teweerstellen tegen de inpoldering die de wetenschap en de geschiedschrijving zo vaak beogen, maar met de stellingname van Chamoiseau en Confiant - hoe juist als weergave van de huidige | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
Caraïbische werkelijkheid ook - kan een historicus weinig beginnen. Het literatuurhistorische materiaal - en in het geval van Suriname is dat een berg van uiterst heterogene samenstelling - vraagt hoe dan ook om inperking en ordening. Op heuristische kwesties zal nog worden ingegaan in de algemene inleiding, in deel I van deze literatuurgeschiedenis. Hier moet de vraag beantwoord worden: hoe brengen we in de overvloed aan bronnen en teksten een verantwoorde selectie aan om tot een redelijk handzame literatuurgeschiedenis te kunnen komen? Itamar Even-Zohar, wiens dynamische modellen voor een aantal problemen zo hartelijk werden verwelkomd, laat ons in de steek: It may seem trivial yet warrants special emphasis that the polysystem hypothesis involves a rejection of value judgements as criteria for an a priori selection of the objects of study. This must be particularly stressed for literary studies, where confusion between criticism and research still exists. [...] we cannot use arbitrary and temporary value judgements as criteria in selecting the objects of study in a historical context. The prevalent judgements of any period are themselves an integral part of the objects to be observed. No field of study can select its objects according to norms of taste without losing its status as an intersubjective discipline.Ga naar voetnoot215 We moeten dus naar het boekenstalletje voor het hoofdpostkantoor van Paramaribo, want met Gespannen borsten om te beminnen (1985) van John L. Slagveer uit de Moedervlek-reeks is het corpus massalectuur verre van compleet. Principieel heeft Even-Zohar gelijk: in een allesomvattend polysysteem, of zelfs: mega-polysysteem, valt geen enkele tekst weg. In principe is het corpus teksten oneindig groot. Daarom is een systemische literatuurgeschiedenis dan ook per definitie incompleet. In de praktijk zullen we het totaal aantal geproduceerde Surinaamse teksten moeten reduceren tot een aantal dat redelijkerwijs te beschrijven is. We zullen dan wel moeten verantwoorden hoe we die reductie toepassen. Daarom besteden we hier achtereenvolgens aandacht aan corpus en status van de koloniale en de orale literatuur, aan wat de Surinaamse literatuur omvat, en aan de reductie van het corpus voor deze literatuurgeschiedschrijving van Suriname. | |||||||||||||||
2.6.1 Koloniale literatuurDe onafhankelijke Republiek Suriname is de resultante van een lang historisch proces. Zonder de inmenging van de koloniale mogendheden Engeland, Frankrijk en vooral: Holland en Zeeland is het geografische en demografische geheel dat wij nu kennen onder de naam Suriname ondenkbaar. Elementair als deze notie is voor de historicus, niet minder elementair is ze voor de literatuurhistoricus. De oudste, orale literatuur, die van de inheemsen (‘Indianen’), is een literatuur van niet-sedentaire groepen die zich aan de latere geografische grenzen nooit veel gelegen hebben laten liggen. Het zou mogelijk zijn om niet uit te gaan van het gegeven dat de oorsprong van Suriname gelegen is in een volksplanting die ooit tot stand is gekomen in een gebied zonder sedentaire bevolking en zonder staatkundige begrenzingen, en aldus het koloniale element uit de literatuurgeschiedenis uit te bannen. Dan ontstaat wellicht een ideologisch of nationalistisch correcte geschiedschrijving en mogelijk zelfs een geschiedschrijving die door haar | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
exclusivistische standpunt bepaalde verschijnselen verklaart. Maar een historisch degelijk gefundeerde geschiedschrijving wordt zij niet, zij zal het niet kunnen stellen zonder vertekeningen. Men kan ervoor kiezen een geschiedenis te schrijven van de literatuur van slaven, en niet die van de meesters, maar behalve dat zo'n literatuurgeschiedschrijving onvolledig is, zal het zonder wezenlijke amputaties niet lukken die adequaat te schrijven. De geschiedenis van slaven is ipso facto altijd een koloniale geschiedenis. De literatuurgeschiedschrijving van een staat als Suriname zal dus ook dialectisch de geschiedschrijving van haar koloniale literatuur moeten omvatten, en wel om drie redenen. Allereerst omdat Suriname tot ver in de 19de eeuw primair een planterskolonie was en de plantersletterkunde dus deel uitmaakt van de Surinaamse letterkundige geschiedenis. De koloniale auteurs maakten deel uit van een literair circuit dat zich (deels of grotendeels) in Suriname heeft afgespeeld en ontwikkeld; het gaat niet aan een koloniale periode van een land te ontkennen of negeren. Op de tweede plaats omdat de autochtone literatuur van een volksplanting zich in sterke mate heeft ontwikkeld uit of als reactie op de literatuur uit de landen van herkomst en de literatuur van de koloniale overheerser. Kennis van de historische ontwikkelingsgang verheldert het inzicht in de wat als de vroegste fasen van de autochtone literatuur kan worden aangemerkt, evenzeer als in de literatuur van de onafhankelijke Republiek. En op de derde plaats omdat een scherp, eenduidig onderscheid tussen koloniale en niet-koloniale negeert dat er een diffuus overgangsgebied is. De koloniale literatuur van Suriname, eeuwenlang een wingewest van Holland, Zeeland, de Zeven Provinciën en Nederland, maakt uiteraard evenzeer deel uit van de literatuurgeschiedenis van Nederland. Als deel uitmakend van twee circuits zou de neiging kunnen bestaan de auteurs dan maar - al dan niet op grond van geëxpliciteerde criteria - onder te brengen bij één van beide. Voor de beschrijving van beide literaturen zou dit ongewenst zijn; het specifieke karakter van de koloniale auteur ligt juist in die dubbelpositie. Anders gezegd: praktisch elke koloniale auteur is een ‘tussenfiguur’ bij uitstek. Wel vraagt een beschrijving van een koloniaal oeuvre om een andere benadering, afhankelijk van het raamwerk waarbinnen dat oeuvre wordt besproken. Binnen de literatuurgeschiedenis van hun vaderland krijgen koloniale auteurs veelal een perifere plaats toebedeeld. Ik bedoel daar niet mee: een onbelangrijke positie, maar een plaats die is gedefinieerd in termen van het afwijkende (dat dan vaak wordt benoemd als ‘exotisch’). De norm is de vaderlandse literatuurbeoefening, het stelsel van vigerende normen die de leden van het literaire forum hanteren.Ga naar voetnoot216 Vanuit dat historisch gegroeide stelsel wordt de koloniale auteur getekend. In het historisch perspectief van de ontwikkeling van een literatuur binnen de koloniale maatschappij zoals de Surinaamse, liggen de accenten anders. De ‘norm’ ligt nog in een ver verschiet. De literatuurgeschiedschrijver kent de koloniale auteur een plaats toe in een geschiedenis waarvan de ‘uitkomst’ al bekend is, want het gaat er primair om dat duidelijk wordt hoe vanuit en in verzet tegen koloniale normen een autochtone literatuur tot wording is kunnen komen. De koloniale auteur is niet direct van belang als exponent van zijn vaderlandse cultuur, maar als diegene die stof aandraagt voor of een repoussoir biedt | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
aan autochtone schrijvers.
Henk Maier heeft de vraag gesteld waarom auteurs als A. Alberts en Willem Walraven niet evengoed tot de Indonesische literatuur zouden kunnen worden gerekendGa naar voetnoot217, en parallel daaraan zouden we ons de vraag kunnen stellen waarom auteurs als J. van de Walle en M.M. Schoenmakers niet evengoed tot de Surinaamse letterkunde behoren. Ik denk dat het niet moeilijk is daarop een antwoord te geven: een aantal Nederlandse auteurs die over de West schreven, bracht daar ook een aantal jaren door. Maar hun werk heeft nooit deel uitgemaakt van het Surinaamse literaire circuit, dat wil zeggen: het is veelal niet in Suriname geschreven, is daar zeker ook niet uitgegeven en heeft ook nooit deel uitgemaakt van het literaire debat in zoverre ze een rol zouden hebben kunnen spelen in de meningsvorming over Surinaamse literaire concepten. Ze hebben hooguit een rol gespeeld als aanbieders van leesmateriaal dat qua onderwerp (lang niet altijd qua geest!) het leespubliek in Suriname aansprak. Ik zal hierop ingaan bij de behandeling van enkele koloniale werken. Zij hoorden, in de termen van Even-Zohar, tot een ander literair systeem. Van de tradities die de Surinaamse literatuur dragen, hebben zij dus ook geen deel uitgemaakt. Het zal duidelijk zijn: de Surinaamse literatuur is niet de optelsom van alle literatuur uit en over Suriname in de koloniale en postkoloniale periode. Maar een geschiedschrijving van de Surinaamse letterkunde zal het niet kunnen stellen zonder de beschrijving van een aantal cruciale niet-Surinaamse teksten uit de koloniale periode. Hoe beschrijven we die en welke beschrijven we? Peter van Zonneveld meent dat het vooral de vragen zijn die de historische en psychologische confrontatie tussen Oost en West oproepen, die in een geschiedschrijving moeten worden beantwoord: Wat is de visie op het koloniale systeem, op de verschillende bevolkingsgroepen, op de man-vrouw-relaties? Wat vindt de auteur van de Europese overheersing? Is hij kritisch of acht hij de koloniale situatie vanzelfsprekend?Ga naar voetnoot218 In andere woorden, te weten die van Paasman: Wat bezielde die literaire kolonisten?Ga naar voetnoot219 Reinier Salverda werkte de door Van Zonneveld gestelde vragen uit voor het beeld van de inheemsen zoals dat uit drie Nederlands-Indische romans naar voren komt. Hij wijst er daarbij nadrukkelijk op dat het om fictionele teksten gaat en dat we dus aan de variabelen van de literaire constructie bijzondere aandacht moeten schenken: It matters whether a native is its main character or only a minor one; what oppositions and contrasts are used to paint their portrait; whether their views and ideas are taken seriously in their own right; whether the novel explores the confrontations and conflicts they are involved in, as individuals and in society; and, whether the natives are portrayed as one-dimensional, stereotypical cardboard characters ore as well-rounded, imaginatively drawn individuals.Ga naar voetnoot220 Voorts wijst hij op de vorm van het verhaal (stijl, narratieve complexiteit, plot, het al dan niet controversieel zijn van de boodschap, perspectief en focalisatie), zonder daarin overigens veel systematische samenhang aan te brengen. | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Ook Siegfried Huigen kan zich in de door Van Zonneveld opgeroepen vragen vinden, zij het dat hij - aansluitend bij Said - liever spreekt van een discours dan van een bellettrie.Ga naar voetnoot221 Hij brengt bovendien deze correctie aan: het uitgangspunt is niet de confrontatie tussen Oost en West, want die confrontatie maakt zelf deel uit van het koloniale vertoog. Het uitgangspunt moet worden gevormd door de historische representatie in koloniale teksten, waarbij drie vragen gesteld moeten worden: welke voorstelling biedt een representatie precies (tekstinterpretatieve analyse), hoe is zij tot stand gekomen (analyse van de cultuurhistorische en cognitieve omstandigheden van de representeerder) en wat waren de effecten van de representatie (onderzoek naar de politieke uitwerking van teksten).Ga naar voetnoot222 Daar kan ook nog aan toegevoegd worden wat de precieze betekenis is geweest van het gehanteerde genre. Gerard Termorshuizen wijst erop dat een flink deel van de teksten die tot de Indisch-Nederlandse literatuur gerekend worden tot niet-specifiek literaire genres behoren: brieven, dagboeken, reisverhalen, scheepsjournalen. Hij verklaart dit uit het feit dat een literair ‘klimaat’ in de Indisch-Nederlandse letterkunde nooit bestaan heeft, maar houdt die vertellers graag binnen het domein van de Indische bellettrie, waarmee hij zich aansluit bij de ruime criteria die Rob Nieuwenhuys bij de samenstelling van zijn Oost-Indische spiegel hanteerde.Ga naar voetnoot223 Het spreekt voor zich dat wat binnen het kader van de Surinaamse literatuurgeschiedenis aan de orde wordt gesteld, om logistieke redenen die diepgaande analyse van het koloniale discours niet zal kunnen uitvoeren en ook het corpus niet zo breed zal kunnen nemen. Maar dat hoeft ook niet zo noodzakelijk, want het koloniale vertoog moet toch primair worden neergezet als contrastivum ten opzichte van het Surinaams-autochtone literaire vertoog. Voortgezette analyse van het Surinaams-Nederlands-koloniale discours zal te zijner tijd het hier geschetste globale beeld meer tekening en nuancering kunnen geven. Waar begint koloniale literatuur deel te worden van de Surinaamse literatuur? Is er een scherpe grens te trekken? Deze kwesties zullen op tal van plaatsen aan de orde worden gesteld. Daarop vooruitlopend kan hier het volgende gesteld worden. In zijn dissertatie over de politieke ontwikkeling van de Nederlandse Antillen heeft Peter Verton een model gegeven voor koloniale relaties.Ga naar voetnoot224 Hij maakt een onderscheid tussen ‘kolonisator’, ‘kolonist’ en ‘gekoloniseerden’. Kolonisatoren en kolonisten komen beiden van buiten de kolonie, maar de eersten zijn de veroveraars, het type, zo vul ik in, van Hernán Cortés, en voor Suriname dus: Alonso de Ojeda en Abraham Crijnssen. Zij zijn de typische passanten. Onder kolonisten verstaat Verton: ‘de migranten uit het koloniserende of uit andere Europese landen, die naar de kolonie gingen, zich daar vestigden en een bestaan opbouwden [...] dat konden zijn ambtenaren en avonturiers, vrijzinnigen en veroordeelden, planters en handelaars, militairen en missionarissen’.Ga naar voetnoot225 Wim Rutgers voegt daaraan verduidelijkend toe: ‘Het waren de witte mensen die van buiten kwamen en bléven. De juiste vraag aan de kolonist is daarom niet waar deze geboren werd, maar waar hij zou willen sterven’.Ga naar voetnoot226 De kolonisten nemen een tussenpositie in: zij zijn geen passanten die zich | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
vetgemest aan de Amsterdamse grachtengordel laten neerzakken, of - het geval Willem Frederik Hermans - klagend over een niet-werkende douche zich in Gelderland terugtrekken om reisimpressies neer te schrijven. Zij zijn evenmin autochtonen, in de kolonie geborenen (een groep die slechts deels samenvalt met Vertons ‘gekoloniseerden’, omdat hij met de laatste aanduiding ook de uit Afrika gedeporteerde slaven op het oog heeft). Met Vertons preciseringen kan dus gesteld worden dat het werk van ‘kolonisatoren’ niet tot de Surinaamse literatuur moet worden gerekend, terwijl de geschreven voortbrengselen van de kolonisten wèl bij de Surinaamse bellettrie horen, omdat die kolonisten zich permanent voegden bij de bevolking van Suriname. Dit doet zonder meer recht aan de wording van de kolonie Suriname en haar historische en demografische ontwikkeling die geresulteerd heeft in de republiek Suriname zoals we die vandaag kennen. Het zo afgebakende begrip ‘kolonist’ kan dus evengoed betrekking hebben op planters uit de achttiende eeuw, als op boerenfamilies die zich vanaf 1845 in de Surinaamse polders vestigden, Aziatische contractarbeiders die in latere decennia kwamen en Nederlandse leerkrachten die in de twintigste eeuw besloten het eigen lot voorgoed met dat van Suriname te verbinden. Een geschiedschrijving volgens deze opvatting doet recht aan het karakter van de volksplanting, of in moderner termen: van de migrantenstaat zoals Suriname er bij uitstek een is. | |||||||||||||||
2.6.2 Wat is Surinaamse literatuur?Op de vraag wat het corpus aan Surinaamse teksten moet omvatten, ben ik in De Surinaamse literatuur 1970-1985 uitvoerig ingegaan.Ga naar voetnoot227 Ik wil hier een korte recapitulatie van dat hoofdstuk geven, met inzichten uit de literatuur van latere datum, en met een bijgestelde omschrijving van wat we kunnen verstaan onder ‘Surinaamse literatuur’. Ik ga er vanuit dat het begrip ‘Surinaams’ als geografische aanduiding weinig discussie oproept (in het bewustzijn dat Demerara, Berbice, Essequibo en Pomoroon ook nog bepaalde periodes tot het Nederlandse bestuursgebied behoorden aleer ze in 1815 aan Engeland toevielen en met voorbijgaan aan de territoriale conflicten met de buurlanden die er geweest zijn). In De Surinaamse literatuur 1970-1985 ben ik uitgegaan van twee diametraal tegengestelde posities. De ene werd verwoord door R. Parabirsing, Surinaams neerlandicus en als schrijver bekend onder de naam Rappa. Hij schreef: Onder Surinaamse literatuur kunnen we verstaan de geschriften die door hier geboren, getogen en woonachtige landgenoten, geboren uit en opgevoed door hier geboren, getogen en woonachtige ouders, zijn of worden geproduceerd.Ga naar voetnoot228 Elders heeft hij deze definitie verdedigd met de motivatie dat hij de etnische afkomst naar de achtergrond wil dringen.Ga naar voetnoot229 Dat is nogal opmerkelijk omdat andere definities van wat Surinaamse literatuur is, door hem telkens zijn afgewezen omdat het om werk gaat dat geschreven is door blanken. De andere positie is verwoord door twee Surinaamse auteurs, John Leefmans en Astrid | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
Roemer. Beiden hebben buiten Suriname hun weg gezocht, en formuleerden het begrip Surinaamse literatuur als die literatuur die getuigt van een zekere affiniteit van de schrijver tot het land.Ga naar voetnoot230 In De Surinaamse literatuur 1970-1985 zijn vervolgens verschillende criteria beproefd die mogelijk bij de afbakening van het begrip ‘Surinaamse literatuur’ gehanteerd kunnen worden.
| |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
Op basis van de verkenning van deze criteria ben ik in De Surinaamse literatuur 1970-1985 tot een formulering van wat Surinaamse literatuur omvat gekomen, die ik hier echter wil herformuleren op basis van de bevindingen ten aanzien van de begrippen natie en traditie zoals hierboven in § 2.5 gegeven:Ga naar voetnoot239 Surinaamse literatuur omvat alle orale en geschreven teksten en andere communicatieve uitingen (interacties) die een aspect van literariteit bezitten, voortgebracht in een of meer van de door groepen gehanteerde talen van Suriname, en die deel uitmaken van het retroactief-historische proces van bijdragen aan een van de tradities die de nationale identiteit van Suriname constitueren. Het begrip ‘literariteit’ wordt geformuleerd bij Van Gorp e.a. als een term waarmee het literair-zijn van talige communicatie wordt aangeduid, n.l. een specifiek aspect ervan dat alle andere aspecten (b.v. mededelende, appellerende enz.) kan worden onderscheiden en als dusdanig beschreven, hoewel het slechts in en met die andere taalaspecten kan ontstaan. Literariteit is aldus een complex begrip dat als gelaagdheid van niveaus (klank, betekenis, voorgestelde wereld...) moet worden benaderd: de taal vestigt er de aandacht zelf op.Ga naar voetnoot240 Voorts kan verwezen worden naar Roman Jakobsons bekende formulering dat het bij literaire uitingen gaat om de dominantie van de poëtische functie (de gerichtheid op de vorm van het bericht zelf) boven andere, eveneens aanwezige functies.Ga naar voetnoot241 Blijft over de vraag of onder de hierboven gegeven definitie ook massalectuur valt: stripboeken, doktersromannetjes, fotoromans enz. Volgens Kenneth Ramchand zijn er in het Caraïbisch gebied al van | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
oudsher pogingen ondernomen om de betekenis van het onderscheid tussen literaire en niet-literaire taal weg te poetsen.Ga naar voetnoot242 Dat neemt echter niet weg - en ik spreek nu over de Surinaamse situatie - dat het onderscheid soms een rol heeft gespeeld in het literaire debat. Het lijkt mij daarom goed om massaliteratuur in de literatuurgeschiedschrijving een plaats toe te kennen waar deze licht kan laten schijnen op de wording van literaire tradities, zeker ook waar het gaat om het leespubliek, canonvorming en aanverwante zaken. (In dit opzicht kent de orale literatuur een bijzondere problematiek; daarop wordt ingegaan in de inleiding tot het deel over de orale literatuur.)
De verwevenheid van de literaire activiteit van Surinaamse auteurs in hun land van herkomst en in de diaspora (in de praktijk bijna altijd: in Nederland), is zo sterk, dat een Surinaamse literatuurgeschiedenis een artificieel aanzien zou krijgen, wanneer die laatste categorie zou worden genegeerd.Ga naar voetnoot243 Daarvoor zijn linguïstische gronden te geven (zij schrijven in Surinaamse talen), psychologische (zij delen veelal een flink deel van het geestesgoed van Suriname en voelen zich verbonden met het land) en historische (hun positie is niet los te zien van het koloniale proces). Overigens maken zij te zelfder tijd deel uit van het Nederlandse literaire gebeuren, in productie, receptie en thematiek, dus zij behoren - evenals indertijd de koloniale auteurs - tot twee circuits zoals dat in de polysysteemtheorie heet.Ga naar voetnoot244 | |||||||||||||||
2.6.3 Reductie van het corpusVanuit de hierboven gegeven beschouwingen over koloniale en Surinaamse literatuur, kunnen we de volgende reducties toepassen op het corpus aan teksten dat wij voor onze literatuurgeschiedschrijving van Suriname willen bekijken: A. Koloniale en Nederlandse teksten: - de literatuur van kolonisatoren valt buiten de geschiedschrijving; - de literatuur van kolonisten staat aan het begin van bepaalde tradities en zal dus wel aandacht moeten krijgen; - ik bepaal me primair tot teksten die binnen het Surinaamse literatuurbedrijf tot stand zijn gekomen, of die direct belang hebben gehad voor de Surinaamse situatie (in b.v. het abolitionismedebat), of die binnen het literaire circuit van Suriname hebben gefungeerd binnen het literaire debat (Carmiggelt, Hermans); - verder worden enkele Nederlandse teksten besproken die representatief zijn in hun beeldvorming over Suriname en die in Suriname werden gelezen (tweede helft 19de eeuw). B. Surinaamse teksten: - ik bepaal me tot literaire teksten van auteurs die volgens de omschrijving in de voorgaande paragraaf tot de Surinaamse literatuur kunnen worden gerekend; - het zou onmogelijk en onwenselijk zijn om alle teksten die zijn vermeld in de bestaande bibliografieën in deze literatuurgeschiedenis aan de orde te stellen; de selectie van teksten is | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
gemaakt in functie van de bovengegeven omschrijving van Surinaamse literatuur: welke teksten hebben bijzonder belang in de vorming van Surinaamse tradities en binnen het Surinaamse vertoog? De meest significante auteurs van de zo geselecteerde teksten krijgen bijzondere aandacht; - het werk van auteurs van Surinaamse origine dat geheel buiten het Surinaamse circuit is gebleven en dat duidelijk nooit intentioneel of anderszins in Surinaamse tradities is ‘ingeschreven’, kan buiten deze literatuurgeschiedenis blijven: te denken valt dan aan de poëzie van Hans FavereyGa naar voetnoot245, de verzetsliteratuur van Albert Helman e.d.; - onuitgegeven teksten zullen, indien dat relevant lijkt, wel worden gesignaleerd, maar omdat ze niet in het literaire bedrijf hebben gefunctioneerd, verder niet worden besproken. | |||||||||||||||
2.7 Het literatuurhistorische verhaal | |||||||||||||||
2.7.1 Status van het verhaalEr bestaat een oneindig aantal mogelijkheden van literair-historische verhalen en elk verhaal is onvermijdelijk incompleet en tot op zekere hoogte arbitrair. Maar dat betekent nog niet dat het daarom ook vals is, want als we daar vanuit gingen, zou de enige betrouwbare weergave van het verleden het verleden zelf zijn, en dit zouden we niet als geschiedschrijving beschouwen.Ga naar voetnoot246 Als het dus onmogelijk is het verleden volledig te bevatten en reconstrueren en als de historicus niet ontkomt aan een vertekening - en dit geldt wel in het bijzonder voor de geschiedenis van de orale literaturen en de koloniale periode -, dan is er aldus Guha, maar één uitweg uit dit dilemma: die vertekening te erkennen als bron van informatie die de geschiedschrijving mee vorm geeft, oftewel het schrijven-zélf te problematiseren.Ga naar voetnoot247 De andere uitweg is geen uitweg: geen verhaal vertellen, de chaos de chaos laten en daarmee ook de sociale functies van het verhaal - ordening, communicatie en didactiek - negeren, en voorbijgaan aan de mogelijkheid die het geschiedverhaal biedt tot zelfreflectie.Ga naar voetnoot248 Het probleem is duidelijk: aangezien er logisch gesproken nooit een één op één-relatie kan zijn tussen literair-historische data en de representatie daarvan in een verhaal, zal er verantwoording moeten worden afgelegd van vraagstelling, heuristiek en benaderingswijze om arbitrariteit in het literair-historische verhaal in te perken. De mate waarin de historicus referentialiteit (het verwijzen naar feiten) weet te combineren met een rationele argumentatie, zal zijn verhaal meer of minder plausibel maken. Alleen hier is uit te maken of zijn | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
rhetorical appeal versluierend heeft gewerkt of niet. Belangrijk is de notie dat elke weergave van de werkelijkheid in samenhangende zinnen reeds een narratief element bezit. Elk verhaal op welk niveau dan ook doet altijd drie dingen: het abstraheert omdat het een aantal elementen ontdoet van hun concrete omgeving; het denomineert, omdat het een nieuwe plaats toewijst aan die elementen; en het vertelt, omdat het de elementen samenbrengt tot een narratieve structuur. Een eenvoudig voorbeeld illustreert dit. Het volgende type zin treffen we geregeld in literatuurgeschiedenissen aan: De dichter Michaël Arnoldus Slory werd op 4 augustus 1935 geboren in Totness, Coronie. Het bedrieglijke is dat het om niet meer lijkt te gaan dan de presentatie van een empirisch feit. Maar de literatuurhistoricus heeft zijn instrumentarium al op de empirie losgelaten. Hij spreekt over de dichter Michaël Slory, en abstraheert daarmee van andere kwaliteiten, zoals die van schrijver van korte verhalen. Hij tilt het empirisch feit ‘poëzie-schrijven’ uit boven de eenmaligheid van een specifieke schrijfactiviteit door de persoon Michaël Slory te klasseren in de categorie dichters. Hij geeft een naam aan de verschijnselen: Slory treedt binnen in een nieuwe ordening van de feiten. Blijkbaar vindt de historicus het relevant te vermelden dat Slory in Coronie is geboren. Ook daarmee geeft hij de empirische feiten een denominatie mee: de dichter is bijvoorbeeld niet een immigrant, of een binnenlandbewoner. Wanneer twee zinnen elkaar opvolgen komt al gauw een normatief element binnensluipen: De dichter Albert Mungroo is een groot bewonderaar van Longfellow. Jakobson (1977: 98) meende dat Longfellow geen levensvatbare artistieke waarden kunnen worden toegeschreven. Twee feitelijke zinnen, maar het impliciet subjectieve oordeel is niettemin onmiddellijk zichtbaar. Door verschillende elementen uit de werkelijkheid te selecteren en van andere te abstraheren, en die feiten met elkaar in een nieuw verband samen te brengen is de literatuurhistoricus zijn narratio begonnen. Ik ben me er zeer wel van bewust dat het ene verhaal meer dan het andere ‘narrativised’ is, zoals White dat noemtGa naar voetnoot249, dat de ene auteur met zijn vertelstijl meer afstand tot de stof neemt dan de ander, dat een verhaal met empirisch cijfermateriaal kan worden gemengd, en ook: dat niet elk verhaal lukt. Maar ik hoop te hebben aangetoond dat mijn uitgangspunt door die overwegingen niet aan het wankelen wordt gebracht.Ga naar voetnoot250 Ik geloof niet in de strikte scheiding van ‘geschiedverhaal’ en ‘historiografisch onderzoeksverslag’ die Fokkema en Ibsch ontwarenGa naar voetnoot251, en waarbij in het eerste geval de historicus door zijn boeiende verteltrant de lezer hypnotiseert en wie weet wetenschappelijk bij de neus neemt, terwijl in het tweede geval de tweeslachtigheid van de geschiedschrijving als educatieve en wetenschappelijke onderneming wordt geëxpliciteerd en geproblematiseerd. Expliciteren en problematiseren van dit hybride karakter van de geschiedschrijving kan een goed verteller evenzeer. Er zijn kortom goed vertellende historici en beroerd schrijvende historici. | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
2.7.2 Ordening van het verhaalVerschillende paradigma's leveren verschillende informatie op, maar paradigma's moeten niet worden verward met ordeningsprincipes. Het proces van literatuurgeschiedschrijving is het geheel van literatuurhistorische activiteiten vanuit verschillende paradigma's waaruit informatie naar boven komt. Het beeld van de literatuur zoals alle benaderingswijzen tezamen dat oproepen is voorstelbaar als een matrix zoals die door dialectologen wordt gehanteerd: omdat verschillende paradigmatische benaderingen informatie genereren waarin overlappingen voorkomen, ontstaat een diffuus beeld dat pas inzichtelijk wordt wanneer de informatie wordt getransformeerd tot een geordend verhaal. Hoe die verschillende paradigma's op elkaar inwerken en samen de literatuurgeschiedschrijving vormen, leg ik uit in § 3.1. Daar wordt uiteengezet hoe de informatie-elementen vanuit verschillende paradigmatische benaderingen worden samengebracht tot Close-ups en Profielen, die dan weer voeding geven aan het Patroon. Paradigma is het kentheoretische uitgangspunt vanwaaruit de historicus de stof benadert. Een ordeningsprincipe wordt toegepast op het niveau van de presentatie van de stof, op het niveau van het verhaal dus.Ga naar voetnoot252 De keuze van een ordeningsprincipe wordt ingegeven door twee overwegingen: de mate van inzichtelijkheid die die ordening zal opleveren, en de mate van historische adequaatheid. De te ordenen stof kan bestaan uit elementen van diverse aard, al naar gelang het gehanteerde paradigma: informatie ten aanzien van vertoog, biografie, stijl, receptie, circuits enz. Hier wil ik me concentreren op de ordening van het Patroon, ofwel hoe de informatie het beste kan worden geordend op het niveau waar het literair-historische verhaal de grote lijnen vertelt. Zoals we in § 2.5 gezien hebben, traceert een nationale literatuurgeschiedschrijving de vorming van literaire tradities. Die tradities kunnen gebaseerd zijn op etnische-culturele afkomst (inheemsen, bosnegers, creolen, hindostanen, javanen, chinezen etc.), talen, genres en generaties. Het eerste criterium spreekt voor zich, de andere verdienen enige toelichting. De opkomst en ontplooiing van teksten in verschillende talen biedt de literatuurgeschiedschrijving structuur, zeker voorzover de taalkeuze door schrijvers bewust een standpuntbepaling inhoudt. Tradities kennen natuurlijk vaak een samengaan van talige en culturele elementen. In een schets van de ontwikkeling van literatuur in bijvoorbeeld het Aukaans of het Karaïbs zit de culturele ontwikkeling van een bevolkingsgroep verdisconteerd. Taalgrens en etnisch-culturele grens vallen daar samen. Complicaties in de verhaalordening naar taal verschijnen op het moment dat de literatuur zich over een breed front aandient als spreekbuis van het Surinaamse volk. Aan het einde van de jaren '50 willen de meeste schrijvers juist af van de etnische segmentering en wordt het eenheidsbeleven centraal gesteld in de literaire werken. Die ontwikkeling gaat gelijk op met de emancipatie van een groep die etnisch als groep nauwelijks te definiëren valt: die van de gemengdbloedigen, mensen die hun roots in meer dan één cultuur hebben liggen. Een al te rigoureuze opsplitsing naar taaltradities zou ook problemen geven bij meertalige auteurs. Want de eenheid van een meertalig oeuvre is een literair gegeven dat de literatuurhistoricus adequaat | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
in beeld zal moeten brengen. Zoals eerder geschetst, wordt in recente literatuurgeschiedenissen als A history of Caribbean literature (1994) het genre-begrip niet geheel losgelaten en ook Van Zonneveld en Paasman pleiten ervoor genre als ordeningscriterium aan te houden.Ga naar voetnoot253 In de Surinaamse situatie moet daar dan toch deze belangrijke kanttekening bij gemaakt worden dat de ontwikkeling van genres er te discontinu is geweest, dan dat genre een vruchtbaar ordeningsconcept zou kunnen opleveren. Bovendien hebben Caraïbische schrijvers zich nooit veel aan genre-afbakeningen gelegen laten liggen, zoals Edouard Glissant en Kenneth Ramchand al opmerkten.Ga naar voetnoot254 De vele Surinaamse boekuitgaven die gedichten èn verhalen bundelen, en het gemak waarmee van de proza- op de poëzievorm wordt overgesprongen (een erfenis van de orale traditie!) illustreren dit genoegzaam. Elke literatuurhistoricus zal groepen auteurs ontwaren (generaties) op basis van hun poëtica, hun politiek/maatschappelijk programma of andere gemeenschappelijke elementen. Baur waarschuwde al voor ‘de geringe stabiliteit van elke in de geschiedenis oprukkende generatie’, en dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid ‘dat vaak drie generaties - een afzwaaiende, een volkrachtige en een opkomende - concommitteerend hun historische rol vervullen en honderdvoudig op elkaar inwerken’.Ga naar voetnoot255 De vraag is dan ook of die groepen zich zo duidelijk gemanifesteerd hebben (zoals in de Nederlandse literatuur de Tachtigers en de Vijftigers) dat ze op grond van evaluatieve overwegingen ook zo significant kunnen worden genoemd dat ze de periodisering bepalen.Ga naar voetnoot256
Traditionele literatuurgeschiedenissen construeerden een beeld waarin tijdvakken, stromingen, genres, groeperingen en tijdschriften ordening moesten aanbrengen. Dergelijke ordeningsprincipes hebben zwaar onder vuur gelegen, met name omdat zij leidden tot positivistische auteursportretteringen en weinig naar buiten brachten van wat Grootes noemt ‘processen, begrepen als een zich ontwikkelend systeem van (communicatieve) interacties.’Ga naar voetnoot257 In een literatuurgeschiedenis als Nederlandse literatuur (1993) zijn dergelijke ordeningscriteria dan ook verlaten en in het voorwoord wordt dat aldus verantwoord: ‘Tijdvakken en stromingen bijvoorbeeld spelen wel een rol maar vormen geen dragende principes. Ook tijdgenoten hebben tenslotte meestal niet vermoed dat zij in allerlei vakjes in te passen zouden zijn’.Ga naar voetnoot258 Het ‘tenslotte’ in de laatste zin ontgaat me: hier wordt het metastandpunt dat de literatuurhistoricus toch moet zien aan te houden, verward met de inzichten van de tijd. Dit gaat radicaal in tegen elk zuiver hanteren van een paradigma - tenzij men een contemporain perspectief zou willen aanhouden van de mens die zijn eigen tijd in heel zijn ongeordende veelvormigheid op zich ziet afkomen, wat de beschouwer-achteraf altijd in een onwenselijke paradoxale positie zou manoeuvreren. Ik meen dat als een literatuurgeschiedschrijving zo'n epistemologisch uitgangspunt kiest dat recht kan worden gedaan aan het dynamische proces van literaire acties en interacties, ordeningscriteria als tijdvakken, groepen en stromingen heel wel bruikbaar kunnen zijn. Met | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
andere woorden: bij gebrek aan een heldere paradigmakeuze zijn vroeger dergelijke ordeningscriteria gehanteerd om de positivistische data op hoopjes bijeen te vegen. Een goed model van literatuurgeschiedschrijving legt verantwoording van beide af, van paradigma evengoed als van de wijze van ordening van het geschiedverhaal. | |||||||||||||||
2.7.3 PeriodiseringDaarmee komen we - aleer we een voorstel tot ordening van het Patroon formuleren - tot de principiële vraag van de betekenis van de chronologie. Twee toonaangevende Caraïbische literatuurhistorici, Kenneth Ramchand en Michael Dash, hebben beiden aangegeven dat een uitsluitend diachronisch georiënteerde literatuurgeschiedenis naar klassiek model weinig zinvol is, omdat die weinig inzicht verschaft in de specificiteit van het Caraïbisch gebied.Ga naar voetnoot259 Ook de auteurs van Latin American literatures: a comparative history of cultural formations verwerpen in hun voorstel de chronologische aanpak en pleiten voor een probleem-georiënteerde benadering zodat ‘an internal dynamic of the comparative and the dialogic among the various parts of this history will be a significant dimension’.Ga naar voetnoot260 Daarmee vinden zij allen aansluiting bij het verzet tegen historie als een verlicht idee van een lineaire progressie, zoals dat in de postkoloniale theorievorming naar voren kwam. (Paradoxaal genoeg overigens impliceert de term ‘postkolonialisme’ juist wèl zo'n lineaire notie van tijd, zoals Anne McClintock constateert.Ga naar voetnoot261) Ik denk dat er inderdaad adequatere ordeningsprincipes zijn. Maar dat betekent niet dat chronologie opeens een zinloze categorie zou zijn geworden. Juist E.H. Kossmann die het begrip ‘historische continuïteit’ zeer sceptisch beziet, waarschuwt ook: ‘Een geschiedbeschouwing die het accent op de discontinuïteiten, de breuken en de destructie legt, dreigt in een zinloze opsomming van geïsoleerde gebeurtenissen te ontaarden, en zo'n verhaal mag men niet willen vertellen’.Ga naar voetnoot262 Anders geformuleerd: periodisering in een historisch verhaal is zinvol, a) mits de contingentie van bepaalde verschijnselen niet uit het oog wordt verloren, en b) als ondersteuning om met additionele ordeningsconcepten het beeld inzichtelijker te maken. Maar altijd blijft gelden wat S.K. Das zegt: ‘All periodizations are arbitrary, and yet insisted upon more for convenience than for any other reason’.Ga naar voetnoot263 Hierin steekt overigens geen excuus om van het complexe amalgaam van literaire en niet-literaire feiten, geen verantwoording af te leggen.Ga naar voetnoot264 Bij de vaststelling van een chronologisch kader, dient zich de vraag aan: gaan we uit van een historisch kader dat wordt ‘ingevuld’ met teksten, of gaan we uit van het corpus aan | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
tekstmateriaal en creëren we inductief het historische tracé? Op deze theoretische kwestie is Grootes ingegaan als het gaat om het beschrijven van de literatuur als sociaal fenomeen, en hij concludeert: ‘De methode zal dus deductief moeten zijn in zoverre een selecterend concept wordt gebruikt; inductief in zoverre het [...] materiaal uiteindelijk bepaalt wat zich aan inhoudelijk relevante gegevens voordoet.’Ga naar voetnoot265 Voorzover 't het inductieve tracé betreft, lijkt het me goed om uit te gaan van significatieve momenten bij de vorming van tradities: er zijn bepaalde momenten geweest die als startpunt van een nieuwe traditie hebben gefungeerd: de opvoering van een stuk, de eerste maal dat een taal literair gehanteerd werd, de verschijning van een boek etc. De wording van verschillende tradities zal moeten worden getraceerd, en die tradities geven zelf temporele indicaties: de chronologische ordening van het verhaal zal afhangen van het moment dat markant is voor een traditie. Tradities kunnen van verschillend karakter zijn: linguïstisch, etnisch, thematisch; dergelijke begrippen worden gehanteerd ter ondersteuning van het stelsel van tradities, niet als taxonomische categorieën op zich. Fundamenteel is de notie dat de ordening langs deze traditie-constituerende momenten verhaaltechnische ingrepen zijn, die de historieschrijver steun geven bij het presenteren van een Patroon dat als statische weergave van een dynamische realiteit begrepen moet worden. De methodologische deductie bestaat dus in het traceren van momenten die tradities markeren; inductief bepalen die momenten de ordening van het verhaal. Dat die tradities van verschillende aard kunnen zijn, zou als inconsequentie kunnen worden opgevat. In die gedachtegang is wetenschappelijke consequentie slechts gegeven in een ijzeren ordening naar bijvoorbeeld poëtica's, tijdschriften, vernieuwingstendensen. Maar de wetenschappelijke consequentheid van de hier gepresenteerde literatuurgeschiedschrijving zit in twee andere elementen: op het niveau van het verhaal door een ordening aan te brengen volgens tradities en momenten binnen die tradities; op het niveau van methodologie door uit te gaan van geëxpliciteerde paradigma's en vraagstellingen, op basis van consequente wetenschapsfilosofische uitgangspunten. | |||||||||||||||
2.8 Conclusies | |||||||||||||||
2.8.1 AlgemeenMisschien ten overvloede, maar toch: het lijkt mij goed te benadrukken dat veel van de hierboven aan de orde gestelde termen, concepten en problematieken zo complex zijn, dat ze een complete studie op zich zouden kunnen vullen. Ik heb dus alleen maar die draden uit het kluwen proberen te trekken, die mij van direct belang leken voor de inzichtelijkheid van elementaire noties van literatuurgeschiedschrijving in het algemeen, en die van het Caraïbisch gebied/Suriname in het bijzonder. Bij wijze van conclusie wil ik enkele van die draadjes hier samenbinden. Na een korte recapitulatie van uitgangspunten die relevant zijn voor de literatuurgeschiedschrijving van Suriname en de vraagstellingen die op het corpus worden losgelaten, volgt een hoofdstuk waarin een model voor literatuurgeschiedschrijving | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
gepresenteerd zal worden, dat vervolgens voor de Surinaamse situatie zal worden uitgewerkt.
Laten we een moment alle voorgaande overwegingen opzijzetten en ons afvragen: welke elementaire vragen wil een lezer beantwoord zien in een literatuurgeschiedenis? Al die vragen zijn terug te brengen tot de volgende vier centrale kwesties:
Wanneer een literatuurgeschiedenis er niet in slaagt op elk van deze vragen een antwoord te formuleren, dan zakt het hele literatuurhistorische staketsel in elkaar: het heeft geen zin te vragen hoe schrijvers hebben geschreven, als we niet weten waarover ze het hadden. Het heeft geen zin te beschrijven welke romans er zijn geschreven, wanneer we in het duister laten hoe die het publiek bereikten, welke invloed ze hebben uitgeoefend enz. Het lijkt me dat na de tijd van de positivistische literatuurgeschiedschrijvers die vooral in de eerste vraag geïnteresseerd waren, in de twintigste eeuw steeds meer aandacht is gekomen voor de tweede vraag, leidend tot een rigide autonomistisch literatuurbegrip. Sinds de jaren '70 zijn de derde en vierde vraag steeds meer centraal komen te staan: hoe wordt literatuur geproduceerd, wat doet zij in de maatschappij, hoe gaan lezers ermee om. Fundamenteel lijkt mij de erkenning dat exclusieve aandacht voor een van de vragen, altijd een amputatie van een deel van het object tot gevolg heeft. De Tilburgse empirische school kan cijferreeksen over oplages, lezers en uitleenfrequenties blijven voorleggen, zij laat mij in de barre kou van haar statistieken staan, wanneer ik geen inzicht heb in de tekst. Zo ook heeft al het bibliografische en heuristische voorwerk dat al is verricht geen zin, als het object de titelbeschrijving niet ontstijgt. Vastlegging en classificatie van fenomenen zijn geen doel op zich, maar zijn als ordening van het materiaal dienstbaar aan het onderkennen van de wetten die de teksten en hun functioneren binnen circuits beheersen. Frank Baur vond in 1939 in zijn inleiding tot de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden dat door de ‘[...] gestadige wisselwerking tusschen dichter en tijdsmilieu, tusschen individueel scheppen van taalkunst en algemeene mode/richting van den tijdsstijl, de literatuurgeschiedenis een kans [krijgt] boven het aparte woordkunstwerk, boven de geïsoleerd geziene dichterpersonaliteit uit te stijgen tot een meer synthetische beschouwing van het letterkundig leven.’ Een personalistisch gerichte aaneenrijging van karakteristieken of auteursbiografieën wees Baur af, om te komen tot deze formulering: ‘Object van de literatuurwetenschap is niet alléén het letterkundig kunstwerk, niet alléén de letterkundige persoonlijkheid, maar de heele omvang van het letterkundig leven in zijn breedten en diepten, in zijn individueele werkingen en gedaanten, in zijn collectieve, voor ras of natie of tijds typische verschijningsvormen en groeps- of massapsychologische uitingen.’Ga naar voetnoot266 Sinds Baur is er, zoals we gezien hebben, een enorme expansie gekomen van de literatuurwetenschappelijke studie van de verschillende segmenten die hij hier noemt, maar afgezien van de gekozen terminologie, ligt het veelomvattende object van de literatuurwetenschap zoals hij dat hier formuleert, niet zo héél ver af van de door Van den Berg gepropa- | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
geerde cultuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot267 Baur heeft de studieobjecten van de literatuurwetenschap ondergebracht in een reeks die een steeds ruimer object neemt: het aparte kunstwerk, het dichtwerk als genrebegrip, de dichter in zijn etnisch en geografisch verband, in zijn cultuurhistorisch verband, nationale letterkunde enz. Die amplifiërende reeks objecten kan aan een synthetische beschouwingswijze worden onderworpen (waarbij disciplines als poëtiek, letterkundige sociologie, algemene literatuurwetenschap enz. hun werk doen), maar ze kunnen ook analytisch worden beschouwd (in disciplines als filologie, biografie, stijlontleding, vergelijkende literatuurwetenschap enz.). Het schema waarin Baur die beschouwingswijzen onderbrengt is uiteraard door de ontwikkelingen ingehaaldGa naar voetnoot268, maar voor het inzicht in het netwerk van relaties tussen objecten en de studie daarvan is het nog steeds zinvol. Zelf zal ik hierna in § 3 een model voor literatuurgeschiedschrijving presenteren waarin naar ik meen aan de enorme complexiteit van de verschillende complementaire benaderingswijzen, en aan de wijze waarop de resultaten daarvan tot een literatuurhistorisch verhaal worden getransformeerd, beter recht wordt gedaan.Ga naar voetnoot269 Dit model gaat niet uit van een nieuw paradigma, maar van een model van literatuurgeschiedschrijving dat fungeert als een systematisch kader ter ordening van literatuurhistorische analyses tot een literatuurhistorisch verhaal. Hierop aansluitend formuleer ik een omschrijving van literatuurgeschiedenis die aan de basis ligt van het model dat ik zal presenteren. | |||||||||||||||
2.8.2 Epistemologisch standpuntElke literatuurhistoricus moet een epistemologisch standpunt innemen: zijn probleemstelling en benaderingswijze moeten duidelijk zijn. Dat er een zo scherp mogelijk gedefinieerd object moet zijn, is evident; de selectie van het materiaal is uitsluitend wetenschappelijk verantwoord bij een heldere probleemstelling. Registraties van het historiografische proces zijn noodzakelijk, willen ze tot debat van literatuurhistorici worden. Het verleden volledig trachten te beschrijven en doorgronden is het najagen van een illusie. De literatuurhistoricus dient zijn overwegingen bij de vorm en totstandkoming van zijn literair-historische verhaal te expliciteren. Niettemin bevat zijn verhaal onvermijdelijk een arbitrair element. Dit wil niet zeggen dat de verhouding tussen object en verhaal volstrekt willekeurig is en dat de essentie van een verhaal ligt in het feit dat het verhaal een bepaald gezichtspunt definieert van waaruit de werkelijkheid zou moeten worden bezien, en niet in het vermogen om het verleden te beschrijven, zoals Ankersmit meent.Ga naar voetnoot270 De literatuurhisto- | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
ricus is wel degelijk gehouden verantwoording af te leggen van de wijze waarop zijn selectie en constructie van de feiten heeft plaatsgevonden: acceptatie van die constructie van de literaire geschiedenis zal afhangen van de mate waarin hij zich gedocumenteerd heeft en die documentatie duidelijk maakt, van de explicitering van zijn probleemstelling en de coherentie van zijn conclusies, de overtuigingskracht van zijn logica en de motivatie van zijn keuzes en oordelen, van de mate waarin andere onderzoekers zijn nieuwe constructie op onderdelen ondersteunen (en misschien ook nog, subjectiever: van de mate waarin hij in de loop der jaren enige kredietwaardigheid bij zijn publiek heeft weten op te bouwen).Ga naar voetnoot271 Wanneer letterkundige geschiedenis zich niet tevreden stelt met de positivistische vergaring van gegevens, dan is de vaststelling onontkoombaar dat zoiets als een objectieve geschiedschrijving onbestaanbaar is. Deze premisse ligt aan de basis van de historische aanpak zoals die wordt voorgestaan door de postkoloniale literatuurwetenschap, evengoed als door de polysysteemtheorie en de receptietheorie. Een fundament voor mijn benadering heb ik gemeend te vinden in het filosofisch pluralisme van Procee dat uitgaat van de onmogelijkheid om de oneindige dynamiek van interacties voor eens en altijd vast te leggen en die de kwaliteit van die interacties zoekt in de mogelijkheid om die voort te kunnen zetten. Een literatuurtheoretische pendant ervan geeft de interculturele literatuurwetenschap die zich zo scherp mogelijk rekenschap geeft van de eigen positie, de eigen achtergrond en historisch-culturele context, de eigen wijze van kennisvergaring en de mogelijke lacunes die daarin zijn opgetreden, en het eigen waardenstelsel, zo men wil: de eigen tekortkomingen in oordeelsvorming. Om zijn object recht te doen zal de literatuurhistoricus er allereerst voor moeten waken zo goed als mogelijk de regio van het object tot uitgangspunt te nemen (recentrage). Een aantal termen kunnen hem daarbij dienstig zijn indien zij worden ontdaan van hun westerse connotatie: meertaligheid, multi-etniciteit, multiculturaliteit, tussenpositie, creoliteit, roots, oraliteit, verzet. Om het subjectieve element in de waardering van auteurs, werken en verschijnselen binnen de perken te houden, geef ik waar mogelijk de Surinaamse waardering zoals die uit verschillende bronnen naar voren is te halen, vooral uit de literaire kritieken verschenen in kranten en tijdschriften, en in mindere mate uit interviews en andere bronnen. Dit is een receptie-esthetisch element dat deze literatuurgeschiedenis ondersteunt, zonder dat die daarmee tot een receptie-gerichte literatuurgeschiedenis wordt. In het laatste geval zou de receptie van verschillende werken uitputtend aan de orde moeten komen met veel aandacht voor vragen als: welke waren de artistieke uitgangspunten van de criticus, in welke sociaal-culturele context functioneerde die criticus, hoe moeten wij oordelen en uitgangspunten inschatten, welke is de beste weg om de kritieken te analyseren, kan de retorische analyse ons daarbij van dienst zijn. Al dit soort receptie-esthetische aspecten kan hier onmogelijk systematisch aan de orde worden gesteld. | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
In het zoeken naar een hiërarchie binnen de veelsoortige relaties die een tekst intern en extern kan aangaan, lijkt me dat aan het complexe functioneren van de literatuur in Suriname recht wordt gedaan, wanneer een eerste literatuurgeschiedschrijving zich beperkt tot een samenhangende beschrijving van: a) de maatschappelijke inbedding van teksten Wie de Surinaamse literatuur leest, leest de Surinaamse geschiedenis.Ga naar voetnoot272 Referentiële, non-fictionele elementen spelen in bijna elke Surinaamse tekst een rol. Het loslaten van het paradigma van de maatschappelijke inbedding van de tekst, zou betekenen dat de Surinaamse letteren nauwelijks zinvol te beschrijven en interpreteren zijn. Onder maatschappelijke inbedding moet verstaan worden:
b) formele en inhoudelijke aspecten van teksten: ook deze worden bezien in het licht van hoe tradities het proces van gemeenschaps- en natievorming hebben bepaald.
Binnen deze benadering wordt getracht een dialectisch evenwicht te vinden tussen een onderzoek naar de ontwikkeling van externe factoren die literatuur als communicatief verschijnsel mee hebben bepaald, en de interne ontwikkelingen van literatuur beschouwd als esthetisch fenomeen.Ga naar voetnoot273 Essentieel lijkt mij de notie dat de hier voorgestelde samenhangende beschrijving, ook al expliciteert zij haar epistemologische uitgangspunt, is opgebouwd als een pluriform samenstel van elementen. Wie de beschrijving uiteenrafelt ontwaart informatie-eenheden uit heuristische, linguïstische, tekstimmanente, contextualiserende, intertekstuele, empirisch-functionalistische en biografische bron.Ga naar voetnoot274 Die informatie-eenheden tezamen genomen definiëren de teksten als unieke esthetische objecten. Het is het geheel van die objecten dat het hart vormt van de literatuurgeschiedenis. Door inductie van die beschrijvingen, construeert de literatuurhistoricus een algemeen Patroon (de grote lijnen van de literatuurgeschiedenis). Individuele artiest en collectieve verbeelding vinden zo hierin hun plaats. Ik verwerp dus de opvatting van Fokkema en Ibsch: ‘Met alle respect voor het eenmalige en in principe onherhaalbare historische proces dat door de coördinaten van tijd en ruimte is gefixeerd, moet worden opgemerkt dat in de historische analyse de constatering van uniciteit een dooddoener is’.Ga naar voetnoot275 Natuurlijk bestaat de geschiedwetenschap ‘bij de gratie van generalisatie, de vaststelling van overeenkomsten en verschillen tussen historische | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
gebeurtenissen’, maar die vaststelling van overeenkomsten en verschillen is niet de eerste stap: ze kan pas gedaan worden, wanneer een zo scherp mogelijk afgebakende beschrijving van het historische object heeft plaatsgevonden, en de scherpste afbakening is die afbakening die slechts voor dat ene, unieke empirische feit geldt en voor geen enkel ander. Wie er niet in slaagt een scherpe karakteristiek van een afzonderlijke tekst, of een oeuvre te geven, respecteert de tekst als uniek kunstwerk niet, en moet bovendien ook niet in staat geacht worden generaliserende operaties op het corpus uit te voeren.
Het zal duidelijk zijn dat biografisch getinte auteursportretten in een opzet als de hier voorgestelde geen plaats vinden. Maar samenhangende beschrijvingen van individuele oeuvres (met enige aandacht voor het biografische element) worden niet veronachtzaamd. Immers: de wijze waarop auteurs zich ontwikkelen geeft evenzeer - en in sommige gevallen zelfs heel wat méér - belangwekkende informatie over de historische werkelijkheid, dan bijvoorbeeld de poëtica's van tijdschriften (die in de Surinaamse situatie nogal mager zijn). Ik geloof dat in veel recente wijzen van benadering van de literatuurgeschiedenis te zeer wordt onderschat dat de beschouwing van individuele oeuvres, bijzonder noodzakelijke dieptepeilingen kan opleveren die in de grote, synthetische lijnen van systeemtheoretische modellen nooit bereikt kunnen worden. Zoals Baur terecht opmerkt: ‘Het biographische moment is voor den geschiedschrijver der nationale literatuur een onmisbaar analytisch gegeven: de levensgeschiedenis van de dichters immers en de veelal eng daarmee verbonden wordingsgeschiedenis van de werken, vertoonen samenhangen die de innig vervlochten menigvuldigheid - l'eterno fluire di tutto - van het letterkundig leven helpen verklaren’.Ga naar voetnoot276 Deze opvatting staat haaks op de tendens om de auteur te zien als ‘the site where the collective subject manifests itself’.Ga naar voetnoot277 Hoe gruwelijk mij deze woorden ook in de oren klinken, geheel onwaar is de observatie misschien niet. Maar ik geloof eerlijk gezegd dat die toch eerder berust op een mechanistische constructie van literatuurtheoretici, dan op de zoveel complexere empirie. Niet onbelangrijk is het nog om op te merken dat in dit beschrijvingsmodel primair gekeken wordt naar de omgeving waarin die literatuur functioneert: Suriname. In tweede instantie kan - vanzelfsprekend slechts zeer schetsmatig - aan een internationaal kader aandacht worden geschonken, want: Research in the field of national literature requires fitting them into a larger whole to illustrate the relationships between the literature in question and other literatures within the same of other cultures. [...] The two perspectives - the national and the international - are indispensable because they are complementary in all literary history: national literatures influence and shape one another on the international level.Ga naar voetnoot278 Het internationale kader kan zich concentrisch uitbreiden naar allereerst het Caraïbisch gebied en vervolgens de landen van herkomst van de verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen, voorzover dit waardevolle comparatistische elementen oplevert.Ga naar voetnoot279 Het spreekt | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
voor zich dat de literatuur van de voormalige kolonisator Nederland met regelmaat in beeld komt.
Met deze benadering sluit ik aan bij het pleidooi dat vanuit verschillende hoeken is gehouden om de literaire geschiedenis, minstens gedeeltelijk, te plaatsen in de context van de cultuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot280 Onderzoek naar de inbedding van de tekst in zijn sociale omgeving laat meer licht op het literaire object schijnen. Maar laten we toch vooral nooit de tekst uit het oog verliezen. De stelling ‘Wie de Surinaamse literatuur leest, leest de Surinaamse geschiedenis’ blijft onverkort van kracht, maar daaruit moet niet de verkeerde conclusie worden getrokken. Wie de Surinaamse geschiedenis wil reconstrueren, kan beter een aantal jaargangen van een krant doornemen, dan een stapel literaire boeken. Literatuur is de spiegel die aan de maatschappij wordt voorgehouden, maar het is een spiegel die tekent en vertekent. Maar juist ook die vertekeningen zijn interessant: hoe komen die tot stand, met welke middelen wordt het beeld opgeroepen? Zo wordt de tekst met zijn intrinsieke wetmatigheden vanzelfsprekend in verband gebracht met andere teksten, en met de lezers. Daarbij moet de receptie van Surinaams literair werk ter sprake komen om zicht te krijgen op door Surinamers gehanteerde literaire concepten, niet als een zelfstandig receptie-onderzoek.
Een literatuur als de Surinaamse bevindt zich nog volop in een stadium van groei in die zin dat zij, voorzover zij geschreven is, nog jong is, en dat die geschreven letterkunde altijd sterk heeft aangeleund bij literaturen van elders. Zij is haar eigen potentialiteiten nog volop aan het verkennen en ontplooien. De facto is de Surinaamse letterkunde vanaf het moment dat Europese slavenhouders West-Afrikanen als slaven gingen importeren een letterkunde-in-wording geweest, een literatuur op weg naar een zelfbeeld dat met de komst van telkens nieuwe groepen, eerst chinezen, vervolgens hindostanen, libanezen, dan javanen, steeds opnieuw geijkt moest worden. Wie ben ik, wie zijn wij, dat zijn de centrale vragen geweest die vanaf de tijd van de klaagliederen uit de slaventijd altijd zijn teruggekeerd. Elke literatuur, elke literaire uiting heeft identiteitsbepalende waarde, maar in de Surinaamse literatuur is de identiteitsvraag uitzonderlijk vaak expliciet aan de orde gesteld en bovendien is die problematiek in de meeste gevallen niet gericht geweest op het individueel eigene, maar op het collectief eigene. In de aanloopjaren naar de onafhankelijkheid ging het niet om wat de ene Surinamer onderscheidt van de andere, maar om wat de Surinamers gezamenlijk bezitten en wat hen onderscheidt van niet-Surinamers. Door reflectie binnen de literatuurkritiek en de literatuurgeschiedschrijving kan een bijdrage worden geleverd aan de afbakening van wat die eigenheid inhoudt. De moeilijkheid zal zitten in een weergave van dat normenstelsel als een geheel van intrinsieke waarden, dus niet - of zo weinig mogelijk - contrastief beschreven | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
ten opzichte van normen van elders.Ga naar voetnoot281 Met dat vertrekpunt kan de vraag hoe Surinamers tegen de westerse literatuur aankijken (en tegen de zogenaamde ‘verwesterde Surinamers’ als Albert Helman) interessante resultaten opleveren, ook weer in retrograde zin: om het zicht op die eigen normen te verhelderen. De geschiedschrijver van de Surinaamse letteren zou zijn werk niet goed doen, als hij niet ook de eigen hiërarchie van Surinaamse waarden tot uitdrukking liet komen in de kwantitatieve aandacht voor bepaalde schrijvers en werken. Nu behoeft het begrip ‘identiteit’ absoluut concretisering, hier niet bedoeld als vraagstelling naar wat die Caraïbische of Surinaamse identiteit nu precies is, maar wel: in welk samenspel van krachten verkrijgt zij scherpe trekken? Natuurlijk is de identiteitsproblematiek niet los te zien van het historische proces van kolonisatie/dekolonisatie, het bereiken van staatkundige soevereiniteit en ontworteling aan cultureel, economisch en politiek imperialisme. Theo D'haen heeft gesuggereerd om de term ‘postkoloniale literatuur’ ook te hanteren ‘om al die literaturen te benoemen die wèl in het Nederlands zijn geschreven, maar die we niet, of niet langer, kunnen rekenen tot de “Nederlandse” literatuur’.Ga naar voetnoot282 Voor D'haens suggestie is veel te zeggen als het gaat om dat deel van de Surinaamse literatuur dat rechtstreeks reageert op de koloniale situatie, of waarvan moeilijk een karakterisering kan worden gegeven zonder het kolonialisme daarbij te betrekken. Het instrumentarium dat binnen de postkoloniale literatuurwetenschap is ontwikkeld, geeft zeker houvast om een aantal distinctieve verschijnselen te traceren. Daarom heb ik een aantal van die concepten gehanteerd op het micro-niveau van literaire analyse, bijvoorbeeld om de doorwerking van de orale cultuur in geschreven literatuur te demonstreren.
Zo stelt deze literatuurgeschiedschrijving van Suriname zich ten doel de tradities van al die literaire vormen, instituties en literatuuropvattingenGa naar voetnoot283 te beschrijven, die hebben bijgedragen tot de eigenheid van de Surinaamse letterkunde. Hiermee is gegeven dat alle literatuur die koloniaal of postkoloniaal kan worden genoemd en die gerekend wordt tot de letterkunde van de Republiek der Verenigde Nederlanden of Nederland, hier behandeld wordt voorzover zij binnen het Surinaamse literatuurbedrijf tot stand is gekomen, of binnen het literaire circuit van Suriname heeft gefunctioneerd omdat ze het literaire debat mee heeft bepaald (en zo dus ook direct of indirect mee vorm heeft gegeven aan nationale identiteit).
Tenslotte: voor de Surinaamse geschiedschrijving bevatten Steinmetz' kanttekeningen over contingentie - aangehaald in § 2.2 - veel behartenswaardigs. Van groepsvorming en van een duidelijk definieerbaar geheel van stromingen is in Suriname maar in zeer beperkte mate sprake geweest. Niettemin is het tot op zekere hoogte mogelijk om de toevallige verschijnselen een verklarend kader te geven. Aan continuïteit (die tot op zekere hoogte altijd de constructie is van de geschiedschrijver) kan dan evenzeer recht worden gedaan als aan het | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
toevalselement. | |||||||||||||||
2.8.3 VraagstellingenVragen die tot de hierboven geformuleerde samenhangende beschrijving kunnen leiden zijn:
Deze vragen zullen worden gesteld bij teksten uit drie corpora die in § 2.7 zijn afgebakend:
|
|