| |
| |
| |
IX De prozaïsten
Ter inleiding
In de voorafgaande hoofdstukken heb ik getracht een min of meer systematisch overzicht te geven van wat er in ons land de laatste vijf jaren door talrijke romanschrijvers en -schrijfsters is geboden en ik heb daarbij gepoogd eenige kritiek te leveren op algemeene verschijnselen, die zich in die werken voordeden. Waarschijnlijk zal bij de bespreking van die figuren, welke ik als de eigenlijke Nederlandsche prozaïsten beschouw, successievelijk blijken, dat vele der hierboven genoemde tekortkomingen zich ook bij hen voordoen. Maar bij de mindere talenten valt gemakkelijker te constateeren wat bij het sterkere talent dikwijls schuilgaat onder oogverblindend raffinement.
Toch heb ik niet geaarzeld aan de hierna volgende schrijvers een speciale plaats toe te kennen. M.i. behooren zij zonder uitzondering tot de schrijvers, die werken uit de meest volstrekte innerlijke drang. Zij willen niet om het vertellen vertellers zijn, zij verlustigen zich niet in historische tafereelen, zij hebben zich niet met journalistieke hartstocht op het actueele geworpen, zij zoeken met sterk artistiek bewustzijn naar de getrouwste vorm van zelfverwezenlijking. Althans dit is hun algemeene houding. Het wil niet zeggen, dat zij altoos in alle onderdeelen in die verwezenlijking slagen. Toch toonen zij allen een uitgesproken persoonlijkheid en elke persoonlijkheid kenmerkt zich door een houding ten opzichte van de wereld. Een eigen houding wel te verstaan, een die zich niet door de aanhankelijkheid aan kerk of partij liet bepalen, zelfs niet wanneer, zooals bij sommigen van hen, die aanhankelijkheid inderdaad bestaat. Een houding, die doorwerkt in den stijl hunner werken, een houding, die hen tot echte schrijvers stempelt. Ook al staat de mentaliteit van den een mij veel nader dan die van den ander, toch erken en herken ik daarin oprechtheid en de dwang van binnen, die het streven van elk kunstenaar imperatief bepaalt.
| |
| |
| |
Arthur van Schendel
Van Schendel is een schrijver, die zich vernieuwt en die zich gelijk blijft tevens. Hij vernieuwt zich in zijn onderwerpen, maar zijn kalme, ongehaaste schrijftrant blijft dezelfde. Na zijn boeken over de zee, komen nu al eenige jaren de landdrama's. Als eerste het ‘Hollandsch Drama’. ‘Een Hollandsch Drama’ van Van Schendel speelt zich af in de jaren 1870-1890 te Haarlem. Het is een gruttersdrama. De broeders Werendonk drijven in de Kleine Houtstraat hun oude, geërfde grutterij, rechtschapen, beginselvast, steil als ware Hollanders der 19e eeuw. Maar zij hebben een zuster, die een Berkenrode trouwt, man uit een ondegelijk geslacht, luchtig, vlot, onbetrouwbaar, leugenachtig. Er wordt uit dien echt een kind geboren, Floris, de eenige loot aan den ouden stam. Nadat de vader is bankroet gegaan en door zelfmoord nog grooter schande over den familienaam heeft gebracht, zijn moeder en kind bij de broers in huis getrokken en een voorwerp geworden van familiezorg. Gerbrand, de oude Werendonk, beschouwt voortaan Floris als zijn eigen zoon en is vast besloten in hem de moreele zwakheden der Berkenrodes uit te roeien, hem als een gestreng vader in het goede voor te gaan, kortom den Werendonk in den Berkenrode te doen zegevieren. Maar tot meer is Gerbrand besloten: hij houdt familieraad en krijgt ook van Frans en van den inmiddels gehuwden Diderik gedaan, dat de drie broers niet zullen rusten voor de nagelaten verplichtingen van zwager Berkenrode zullen zijn voldaan en de arme slachtoffers van zijn faillissement, meerendeels kleine luiden, zullen zijn schadeloos gesteld. Hij hoopt de oneer met vereende krachten te hebben uitgewischt voordat Floris meerderjarig zal zijn. Geen smet mag op den jongeling rusten.
Alles in huis ademt deugdzaamheid en plichtsbetrachting, maar helaas, reeds vroeg blijken in Floris neigingen te leven, die Gerbrand met angst vervullen. De knaap blijkt er leugentjes en draaierijen op na te houden, waarmee hij zich meermalen zware bestraffingen op den hals haalt, want oom Gerbrand is onverbiddelijk. Vooral als de onteerde moeder van velerlei verdriet gestorven is, voelt de voogd de verantwoordelijkheid zoo zwaar op zich rusten, dat hij den opgroeienden jongeling geen zonnestraal meer gunt uit vrees, dat verwennerij hem
| |
| |
in de zonde zal stijven. Na de moeilijk bedwongen schooljaren, zendt men Floris naar Amsterdam ter studie, maar tegen dit vrije leven is zijn lichtzinnige aanleg allerminst bestand. Telkens gaat hij zich aan uitspattingen te buiten. Wel is hij genoeg een Werendonk om geregeld geplaagd te worden door een knagend berouw. Maar onvoldoende behoedt hem dit berouw voor ondergang. Als student mislukt hij, als klerk op een notariskantoor houdt men hem slechts uit achting voor de Werendonks. Zijn verkeering met een eenvoudig dienstmeisje zelfs wordt door het drukkend toezicht van Oom Gerbrand verhinderd.
Het is een echt negentiende eeuwsch Hollandsch drama; de strijd tegen de zonde, dat vage begrip, dat slechts in die eeuw en uit de toen heerschende Calvinistische opvattingen zulk een concreten vorm heeft kunnen aannemen. Het einde is een volkomen verdwazing van Floris, die het oude bouwvallige gruttershuis, voor hem het symbool der sombere, krampachtig-deugdzame familieaard, in brand steekt, de daad van een ‘tot in de nieren benauwde’.
Men kent Van Schendel's zeer overwogen, doodkalme stijl. Men begrijpt, dat, zoo iemand, hij alleen het geduld en het overleg bezit om zulk een typisch-Hollandsch gewetensdrama te schrijven. Een gewetensdrama, dat bijna gelijk staat aan verzaking van elke levensvreugd, elk geluksverlangen. In Gerbrand, den plichtsgetrouwen, is die mentaliteit volkomen belichaamd. Geluk is niet positief, maar de stilling van schuldbesef en gewetenspijnen. Het kwellend bewustzijn van Floris, dat tegen de zonde, die men in zich heeft, niet te strijden valt, de wanhoop hierover, het leed waartoe het leven daardoor vervalt, is een andere varieteit van gelijken gevoelsbodem. Als ik me niet vergis, behoort de behandeling van deze vraagstukken tot het gebied der theologen en betreffen zij het leerstuk der praedestinatie. Maar deze zijde van het boek meen ik met een gerust geweten buiten bespreking te mogen laten.
Bepaal ik mij liever tot de litteraire zijde. Ik geloof, dat er één ding is, dat zeer sterk pleit voor de waarde van dezen Van Schendel en wel dit: bij het lezen ondervindt men meer dan eens een bijna onoverwinnelijk gevoel van ongeduld. Dit Hollandsch drama lijkt zoo nietig en de moeite eraan besteed zoo overdreven groot. De geestesgesteldheid der helden lijkt
| |
| |
zoo akelig bekrompen, zoo vreugdeloos en zonder vergezicht. Het schrikt af, het verveelt, dit Hollandsch drama, misschien zelfs ergert het. Maar als de lijdensgeschiedenis van de lectuur voorbij is, als men het geheel heeft gezien en men is door de grijze Hollandsche mist heen van dit kleurlooze drama en men heeft het boek met zijn overkalme, enerveerende volzinnen terzijde gelegd en men heeft nog tijdig de neiging bedwongen eenige buitelingen te maken en de beenen in de lucht te zwaaien van louter dartelheid - en men denkt reeds het boek nu maar rustig te zullen vergeten - dan, maar niet eerder, ontwaakt de waardeering voor het boek. Men ziet het gedachtenbeeld groeien. Iets onherroepelijks is in dit grauwe, monotone boek vastgelegd. Niet geheel Holland, niet de ziel van Holland, van volk en burgerij. Maar toch een deel van die ziel. Misschien wel een grooter deel dan wij denken.
Nog voordat een internationaliseering alle mentaliteits-grenzen is komen uitwisschen, is hier in een ouderwets aandoend boek een essentieel stuk van de Hollandsche mentaliteit geregistreerd. Wie enkele onzer nationale deugden en ondeugden opsporen wil, vindt er de kern van in deze gruttersfiguren. Het gruttersdrama is zoo heel dikwijls het Hollandsch drama bij uitstek geweest: het drama van het protestant-ascetische; koopsom van gewetensrust en het ‘fier opgericht hoofd’. Voor buitenlandsche lezers misschien belangwekkender dan voor ons, speelt dit drama in het sombere huis van regenachtig Holland met al de tonen en tinten, al het drukkende duister, dat ons Holland zoo lief en toch ook soms weer zoo onuitstaanbaar maken kan. De plastiek van een Van Schendel is niet een felle, directe, zij is er een, die in vele koele nuchtere, maar weloverwogen aangebrachte halftinten tot ons komt.
Niet een boek om te lezen eigenlijk, want dat is geen genot - maar een boek om gelezen te hebben, wil men een indruk behouden van het kleine, vocht overkoepelde land, waar voor groote drama's nauwlijks breedte, hoogte, diepte schijnt te zijn.
Het tweede boek van Van Schendel uit dezelfde reeks, ‘De Rijke Man’ beweegt zich ongeveer in dezelfde sfeer als die van zijn ‘Hollandsch Drama’. Ook hier is de centrale figuur een man, die alleen staat, vrijwel zonder actie, te midden van
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
arthur van schendel
| |
| |
de daden van anderen. Ook deze Engelbertus Kompaan wordt slechts door één beweegreden tot zijn steriotype handelingen gedreven, n.l. door zijn calvinistisch geweten.
Engelbertus is een erfkind, een erfkind van vader en moeder, van ongehuwde ooms en tantes. Hij is van zijn meerderjarigheid af de rijke man. In het begin van zijn jeugd bezoekt hij koffiehuizen en heeft kostbaren omgang met fuivende vrienden, maar plotseling voltrekt zich een ommekeer in den jongen: hij voelt zich gedrongen tot handelen naar de letter van de Schrift, die zegt, dat wie rijk is, moet weldoen aan de armen. Met een fanatieke ijver begint hij nu de armen in hun huizen te bezoeken en overal de nood, die hij om zich heen ziet, te lenigen. Eerst zijn de oudere verwanten, van wie hij in de toekomst erven zal, slechts matig met dezen nieuwen vorm van geldverkwisting ingenomen, maar naarmate zij dichter bij het graf komen te staan, geven zij hem in hun hart gelijk.
Engelbertus trouwt in een wijnkoopersfamilie en komt bij zijn schoonvader en zwagers in de zaak. De nieuwe verwanten hebben spoedig genoeg ontdekt, dat Engelbertus een man is, die moeilijk gevraagde financieele hulp kan weigeren. Zij maken van die zwakheid een ergerniswekkend misbruik en Engelbertus blijft heel lang hun argeloos slachtoffer. Langzamerhand wordt hij eenzamer, zijn vrouw sterft, zijn jongens worden groot; het eenige kind, dat hem een weinig troost gaf, een teer dochtertje, sterft eveneens en de oudere generatie, die hem in zijn behoefte aan weldoen begreep, begint geleidelijk aan uit te sterven. Eén mensch blijft hem trouw, Maartje, zijn huishoudster. Zij blijft hem trouw door dik en dun, ook als zijn eigen financieele positie door het gestadig uitreiken aan waardigen en onwaardigen, begint te verzwakken.
Tot dusver had het verhaal van Van Schendel weinig meer kleur dan de fijne, grijze tinten, die wij van hem kennen. De ziel van Engelbertus is eenvoudig en primitief. Hij is in het dagelijksch leven een weinig sukkelachtig, telt in het geheel niet mee in de zaak, waarvan hij deelgenoot is, telt niet als vader, telt niet als vriend onder zijn standgenooten. Maar in het hart van eenvoudige, primitieve naturen, neemt hij een groote plaats in.
In zijn laatste jaren, evenwel, komt er in Engelbertus' geest een verandering, die zijn figuur belangwekkender maakt en zijn omgeving sterker kleurt. Hij wordt na een al te groote vereen- | |
| |
zaming, vooral na de dood van Maartje, uiterlijk een weinig simpel, maar innerlijk heftiger en meer bizar. Hij praat soms onsamenhangend, hij heeft driftbuien en toont onverzettelijkheid. Ook gaat hij gebukt onder het steeds in hem broedend gevoel van wantrouwen, waarvan hij zelfs de nagedachtenis van Maartje niet verschoont. Daarnaast begint hij, op de eigenaardige wijze van een zonderling, behagen in het leven te scheppen. Hij wandelt veel, kijkt om zich heen en al herkent hij niet steeds de menschen op straat, toch wordt zijn visie op het leven markanter en meer gelijkend op die van een wijze. Omdat hij alles heeft weggegeven wat hij had en zijn laatste erfenis rustig door zijn zoons heeft laten stelen, zijn het nu de armen, die hem onderhouden: de een brengt hem gratis brood, de ander stuurt hem levensmiddelen of vruchten in huis. Op een nacht in December wordt hij plotseling dood gevonden op een bank in een plantsoen.
Men moet een boek van Van Schendel, tenminste de boeken, die hij de laatste jaren schrijft, op een andere wijze tot zich nemen dan elk ander boek. Men wordt onder het lezen meer dan eens ontmoedigd door het gebrek aan tempo. De zinnen, die alle zuiver en eenvoudig gebouwd zijn, deinen voort met een eentonige regelmaat en men wordt nimmer door een verrassende wending of door een schitterend beeld verrast. Maar het blijkt toch, dat al die schijnbaar zoo toonlooze zinnen langzaam maar zeker de geduldige, bedachtzame halen zijn van een uiterst gevoelig teekenstift. De teekening in grijs vormt een steeds duidelijker achtergrond van de langzame, in zich zelf gekeerde, door en door Hollandsche figuur Engelbertus Kompaan.
Men spreekt wel van het doorworstelen van een boek. Als de zinnen niet zoo meegevend waren, dat het denkbeeld worstelen weinig op zijn plaats is, dan zou men kunnen zeggen, dat ook dit boek doorworsteld moet worden. Het is zoo eentonig en gelijk van stemming, dat men meent op bladzijde 200 hetzelfde te lezen als men op bladzijde 100 reeds las en toch levert elke bladzijde een trek, die precies datgene is wat noodig blijkt om het geheel te vervolmaken. Men moet alle haastigheid van dezen tijd van zich afzetten, men moet niet verlangen naar een boeiend verhaal, naar sterke emoties, naar hartstocht of weelde van taal. Men moet zich bedwingen en
| |
| |
luisteren naar het geneuriede lied van den rijken man. Het is een saai lied, meer een dreun dan een lied, meer een zucht dan een dreun. Maar tenslotte krijgt men het boek dan toch uit en dan pas begint het wonder. Dan pas fixeeren zich achter de armelijke gebeurtenissen van den gelduitdeelenden dwaas de contouren van een stad in de vorige eeuw, van Amsterdam met zijn grachten en zijn grachtjes, zijn straten en zijn stegen en vooral zijn vele ronde bruggen over spiegelend water. Dan komt ook de oude maatschappij omhoog in ons bewustzijn, toen de begrippen arm en rijk nog even concreet en tegelijk onverklaarbaar waren als groot en klein, dik en dun. Welk een bewonderenswaardig geduld moet Arthur van Schendel ook zelf bezitten om die oude, zeurige deun uit het oude Amsterdam der 19e eeuw op te vangen en noot voor noot neer te schrijven, zoodat het in ons noot voor noot terugklinken gaat.
Men kan ook op een ander standpunt staan. Er is gezegd: ‘tous les genres sont bons, sauf le genre ennuyeux’. En neemt men ten opzichte van ‘De Rijke Man’ dit standpunt in, dan is het boek, hoe goed geschreven ook, hoe kundig gecomponeerd en hoe zorgvuldig verantwoord, volkomen verloren. Want onder het lezen heeft men voortdurend de neiging om op te staan en te roepen: ‘Gebeurt er nu eindelijk eens wat! Zouden wij niet een heel klein beetje vlugger met U kunnen varen, schipper Van Schendel?’ Inderdaad heeft Van Schendel wel eens vlugger gevaren, al was hij altijd een meer bedachtzaam dan temperamentvol schipper. Het is beter, dat wij hem deze rustige thuisvaart niet te veel verwijten. Al krimpt steeds zijn vaart, zijn meesterschap in het koersen is onaangetast gebleven. En men vertrouwt zich aan zijn leiding toe en maakt de reis ten einde mee, al was het alleen maar om de herinnering.
De hoofdpersoon van Arthur van Schendel's volgende boek is weer hetzelfde onwrikbare, aan zijn plicht verslaafde type mensch dat wij kennen uit het Hollandsch Drama en uit De Rijke Man. De ‘Grauwe Vogels’ zijn de broeders Valk. Kasper Valk is gesproten uit het derde huwelijk van zijn vader en na diens dood wordt hij door een paar welmeenende juffrouwen uit medelijden opgevoed. Kasper is een stil kind met reeds vroeg groote belangstelling voor de natuur, vooral voor de gewassen, die hij in deze buitenstreek onder Vreeland veel- | |
| |
vuldig ziet groeien. Het doel der zusters is om van Kasper een geleerde, een botanicus te maken. Maar voor hij met zijn studie ver genoeg gevorderd is, ontvallen hem zijn beschermsters en Kasper dient zoo spoedig mogelijk in zijn eigen onderhoud te voorzien. Wat hem in de gegeven omstandigheden nog het meest aantrekt, dat is de tuinbouw en zoo komt hij in de leer bij een ouden baas aan het Gein, waar hij het vak van tuinman grondig leert. In het huis van een oude vrouw waar men hem onderbrengt, is een kleindochter Heiltje. Zooals twee boomen, die dicht bij elkaar in den grond staan, soms naar elkaar toegroeien, even ongemerkt en natuurlijk groeien Kasper en Heiltje naar elkaar toe en worden man en vrouw. Zij huren een huis met een moestuin en Kasper begint met moed voor zijn gezin de kost te verdienen, waarbij hem zijn voortreffelijk vakmanschap zeer te stade komt. Evenwel schijnt er op zijn noesten arbeid weinig zegen te rusten, en ook in zijn gezin wordt hij herhaaldelijk door zware slagen getroffen. Hoe komt het, dat het eene zaad ontkiemt en schoone vruchten draagt en het andere teloorgaan moet of slechts gebrekkige resultaten oplevert? Dit is een vraag, die Kasper zich herhaaldelijk stelt en waarop hij natuurlijk het antwoord schuldig blijven moet, maar het is tegelijk de vraag, die den loop van zijn leven bepaalt en die zijn levensinzicht langzaam maar zeker van richting verandert. Er is n.l. een duidelijk
nawijsbaar noodlot naast de vele onverklaarbare noodlotsfactoren, die op zijn bestaan inwerkt. Een zijner halfbroers, voorbestemd voor den militairen dienst in Indië, heeft eenmaal grappen uitgehaald met een geladen geweer in het bijzijn van Heiltje. Dit heeft Kasper zoozeer verschrikt, dat hij hem het wapen uit handen heeft gegrist, zoodat het schot afging en Thomas verwondde. Na een zoogenaamd herstel werd hij desondanks naar de Tropen gezonden, maar moest spoedig terugkeeren wegens een ooggebrek, dat, naar men aannam, uit die vreeselijke verwonding was voortgevloeid. Toen nu de broer met zijn altijd klagende, egoïstische vrouw Christien, met een heel klein pensioen uit Indië terugkwam en niet wist waar zich te bergen, meende Kasper aan het verleden verplicht te zijn Thomas en zijn echtgenoote in huis te nemen, hetgeen leidt tot allerlei onaangenaamheden en groote huiselijke somberheid. Hem worden achtereenvolgens vier kinderen geboren, maar het is
| |
| |
of zij niet tieren kunnen in dat huis der smarte. Eén kind verliest hij door ziekte, een ander wordt door Oom Thomas mee uit varen genomen en verdrinkt. De bijna blinde heeft het kind niet kunnen redden en zelfs is hij het er niet met zich zelf over eens of hij het jongetje eigenlijk niet onbewust een duw heeft gegeven, zoodat het in het water terecht kwam. Thomas worstelt n.l. met groote innerlijke moeilijkheden. Zijn gebroken leven doet hem vaak verzinken in onheilzame gedachten. Zijn vrouw verlaat hem en hij raakt aan den drank, de eenige bron van kortstondige levensmoed, om hem daarna weer dieper dan ooit in zijn afgrond van rampspoedige overpeinzingen onder te dompelen. Een derde, een jongen, die Kasper al aardig met het werk begon te helpen, kan de drukkende atmosfeer thuis niet langer harden en vertrekt als koloniaal naar Indië. Eenige jaren later brengt men den ouders de doodstijding. Heiltje is zeer geloovig en put veel troost uit haar godsdienst voor al de slagen, die haar treffen. Kasper heeft het ook in het werk moeilijk. Ofschoon hij kundig is, lijkt het fortuin hem slechts zeer karig te willen bedeelen. Telkens zijn er onvoorziene moeilijkheden, terwijl Thomas voortgaat sombere voorspellingen te doen als Kasper zich niet op anderen grond vestigt. Eindelijk komt het zoo ver. Thomas erft van een eigen zuster het ouderlijk huis Weltevreden in het Vreelandsche en Kasper besluit nu zijn aanbod om dit stuk land te gaan bewerken, aan te nemen, ofschoon hem bekend is, dat zijn vader het altijd heel moeilijk heeft gehad en steeds geleefd heeft in de meening, dat er op dien grond een vloek rustte. In dit oude huis neemt de geestesgesteldheid van Thomas zulke ziekelijke vormen aan, dat hij gevaarlijk begint te worden voor de omgeving. Kasper, die met onverantwoordelijke koppigheid alle raadgevingen van goede vrienden steeds in den wind geslagen heeft, gaat ook zelfs nu nog voort den ontoerekenbare de hand boven het hoofd te houden,
totdat hij op een kwaden dag Heiltje vermoord vindt met een roestigen bijl. Dan rest hem nog slechts zijn heel zwak, bedlegerig dochtertje Sophie, wie geen lang leven beschoren is. Maar terwijl Heiltje tegen het einde van haar leven is gaan twijfelen aan de rechtvaardigheid van het hemelsche bestier, heeft zich in Kasper met de taaiheid van een boomwortel een soort religieus inzicht vastgezet. Ook na dezen laatsten slag heeft hij
| |
| |
den moed om door te gaan met zijn onafgebroken werk in den tuin, tegen alle tegenspoed in, omdat het nu eenmaal zijn bestemming is.
Dit is wel een heel sombere Van Schendel. Geen lach komt wie der personen ook ooit over de lippen. Het is de volkomen quint-essence van zwaar Calvinistisch leven, want ofschoon Kasper niet ‘gelooft’, gelooft hij toch in zekere stelregelen des levens, die kenschetsend zijn voor den Hollandschen aard in deze dogmatische periode.
Maar ondanks die somberheid schenkt het boek een soort gemoedsrust, die waarschijnlijk wordt uitgestraald door de groote gemoedsrust, waarmee het geschreven werd in den kalmen grijzen toon, dien wij van dezen schrijver kennen en waarin hij vaak zeer schoone bladzijden schrijft. Ook zij, die een sneller tempo en een lichtere toets prefereeren, zullen deze rijpe gesteldheid moeten erkennen en respecteeren.
| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Het is met de romankunst in Nederland eigenaardig gegaan. De mannen van tachtig bleken zelf geen grooten aanleg te bezitten voor den roman, met uitzondering misschien van Van Eeden. Toch is onmiddellijk nadien een schare schrijvers opgekomen, die hoofdzakelijk den realistischen of den naturalistischen roman brachten, zooals Paap, Heyermans, Johan de Meester, Robbers, en een enkele, in de eerste plaats Couperus, verfijnde dezen kunstvorm tot den zuiver psychologischen roman.
Nu doet zich evenwel het merkwaardige verschijnsel voor, dat op deze schare romanciers een schrijversgeslacht gevolgd is, dat zich tot het schrijven van romans blijkbaar niet gedisponeerd voelde. Wij kunnen hier natuurlijk verwaarloozen de omstandigheid, dat de groote voorgangers een aanzienlijk aantal navolgers, maar vooral navolgsters, hebben gehad, die in beide richtingen zijn voortgegaan een angstwekkende massaproductie in het leven te roepen. Over de resultaten van dien ijver handelt een groot deel van de hieraan voorafgaande hoofdstukken. Voor zoover er niet speciaal de aandacht gevestigd is op een nieuw element in deze boeken, kunnen zij beschouwd worden als de uitloopers der laatste jaren van de reeds zooveel vroeger ontwaakte bedrijvigheid. In dit laatste hoofdstuk zijn wij weer beland in de ontwikkelingsgang van onze representatieve letterkunde.
Behalve enkele filosofisch aangelegde schrijvers als Van Suchtelen en Van Moerkerken, was dus de geheele volgende generatie er voornamelijk een van dichters.
Een nieuwe stoot kreeg onze romankunst eerst weer, nu slechts nauwlijks een tiental jaren geleden vele der jongere schrijvers, die zich tot dusverre hadden bezig gehouden met poëzie en opstellen van kleinere afmeting, plotseling begonnen romans te publiceeren en wel romans van den meest uiteenloopenden aard.
In deze tamelijk breede gelederen der jongere romanciers moeten wij ook Mevrouw Jeanne Van Schaik-Willing zoeken, ofschoon zij van meet of aan prozaïste was en reeds van 1917 af in het toenmalige tijdschrift der Jongsten ‘Het Getij’ opmerkelijke verhalen publiceerde. Dat zij juist dit avant garde
| |
| |
tijdschrift voor haar publicaties uitkoos, wijst er op, dunkt mij, dat zij zelf gevoeld heeft niet te behooren bij de prozaïsten onder de, aan de hare voorafgaande generatie, wier meer vage dan plastische arbeid met de hare maar weinig gemeen had.
Inderdaad vertoonde het proza van Mevrouw Van Schaik-Willing reeds toen kwaliteiten, die men bij de destijds toonaangevende vertellers niet aantrof: het is of zich een kentering aan het voltrekken was in de prozakunst, waarvan haar eerste proeven reeds schuchtere bewijzen aflegden.
Het duurde betrekkelijk lang voordat deze schrijfster werk van grooteren omvang te zien gaf. Pas in 1932 verscheen haar eerste roman ‘Uitstel van Executie’, al was ook haar naam in de tusschenliggende jaren min of meer bekend gebleven door haar vele vertalingen van Amerikaansche romans.
In haar tweede boek, ‘Sofie Blank’ vond ik veel terug van wat ook reeds haar eerste fragmenten kenmerkte. Weliswaar doet het nu, nadat onze prozakunst zoovele stadia is doorgevlogen in een waarlijk verbluffend tempo, niet meer zoo bizonder en niet meer zoo opmerkelijk aan als destijds, maar in elk geval kunnen wij vaststellen, dat zij al heel vroeg, veel vroeger dan anderen, heeft gevoeld in welke richting zij gaan moest om een werk te scheppen, dat stemmingen oproept en toch hard, concreet en helder kon blijven. Wij mogen concludeeren, dat zij erin geslaagd is een geheel te maken van wat vroeger in haar geest blijkbaar niet verder wilde groeien dan tot iets beknopts en fragmentarisch, zonder dat dit werk van langeren adem iets heeft ingeboet van de fijnheid der details, de scherpte der waarnemingen en de gevoelsoverdracht van het zinnelijk waarneembare naar het innerlijk ervarene, dat in haar oudste prozastukken min of meer als een openbaring tot uiting was gekomen.
Deze schrijfster weet een eigenaardig evenwicht te bewaren tusschen gevoel en verstand. Elke waarneming van den mensch roept behalve gedachten ook gevoelens op en die twee zijn eigenlijk moeilijk te onderscheiden. Bij haar lijkt het of het verstand voortdurend het gevoel contrôleert. Wanneer haar figuren daden doen, die het gevoel hun ingeeft, kan zij niet nalaten die van verstandelijke commentaren te voorzien. Dit geeft ongetwijfeld wel eens iets kils aan de figuren. Het belet
| |
[pagina t.o. 232]
[p. t.o. 232] | |
jeanne van schaik willing
| |
| |
den roman wel eens meesleepend te zijn, maar aan den anderen kant geeft het lezen ook weer, naast een emotioneel, een intellectueel genoegen.
‘Sofie Blank’ is de geschiedenis van een meisje, kind van een fabrikantenzoon en een werkmansdochter van Poolschen oorsprong, dat door die eigenaardige bloedmenging misschien, niet ‘gewoon’ is en zich van die apartheid pijnlijk bewust wordt. Haar afwijking bestaat daarin, dat zij van niemand kan houden, niet van haar moeder, die meer haar bonne is sedert zij door den vader plotseling werd verlaten, niet van de kinderen in haar buurt, en later evenmin van wie zij ook in haar leven ontmoet, terwijl toch in haar diepst innerlijk een hunkering is naar een geluksgebied, dat ergens zijn moet en dat zij zoo graag wil binnengaan. Als zij naderhand in een voornamen kantwinkel werkt, geraakt zij in een liefdesverhouding met haar patroon, die eigenlijk een dichter is en na een korte geluksroes in Parijs, bemerkt zij ook dezen man niets te hebben kunnen geven. Toch leeft zij voort, ondanks de heftige ontreddering van haar wezen, en het slot van het boek schijnt er op te duiden, dat haar illusies nog niet geheel gestorven zijn.
Een boek, waarin een jonge vrouw de hoofdpersoon is, terwijl geen enkele der overige figuren anders dan schetsmatig wordt aangeduid, heeft groote kans te mislukken. Men moet wel een meesterhand hebben, om zulk een eenzame vrouw zoo boeiend te maken in al haar zielsbewegen en in heel haar gedachtenwereld, dat de lezer zich daarmee alleen volkomen tevreden stelt. En onwillekeurig komt in mij de lust op dezen roman te vergelijken met eenige werken van Julien Green, dien Fransch schrijvenden Amerikaan, die in zijn ‘Mont Cinère’ en zijn ‘Adrienne Mesurat’ jonge vrouwen geteekend heeft, die inderdaad zulke meesterlijke scheppingen zijn geworden, dat elke trilling van haar oogleden, elk bewegen van haar hand ons beheerschen als verscherpingen en verduidelijkingen van innerlijke beelden.
De heldinnen van Green hebben waarlijk trekken gemeen met deze Sofie Blank. Zij zijn eveneens bezeten van één gedachte: haar verwachtingen zijn evenzeer vaag als de hare. Maar er is een onnaspeurlijk onderscheid tusschen de inwerking op ons van de Fransche en van dit Nederlandsche boek.
| |
| |
Het is in de boeken van Green alsof een deel van wat wij het ‘Vrouwelijke’ noemen in een dezer heldinnen lichaam heeft aangenomen. Elk harer belevingen is een beleving van het specifiek vrouwelijke. Deze indruk is zoo sterk, dit gevoel zoo doordringend, dat alle kracht, die in ons is, dit strijdende ‘vrouwelijke’ wil te hulp komen. Wij gaan ons ridders voelen, onze drift is gewekt tegen wat de heldin veracht en wat haar toorn heeft wakker gemaakt. Onze geest is verliefd op haar en wij willen haar ongeluk niet: wij zouden haar zelf gelukkig willen maken als anderen het dan niet doen. Wij zouden het boek willen koesteren, dat zulk een hunkering in zich draagt. Dit is de macht van een schrijver om te doen vergeten, ons te doen leven in een andere wereld, critiekloos overgegeven aan de inwerking van zijn eigen warmte voor de vrouw, in wier gestalte hij den strijd voor het geluk heeft aangebonden. In een sfeer van trieste grauwheid, zonder een straal licht, volvoert zich die krampachtige worsteling, de somberste tragedie van een mensch, die men zich denken kan.
Mevrouw Van Schaik - Willing heeft dit niet bereikt. Bij haar prikkelen de donkere tinten wel eens tot verzet. Wij vragen ons soms af waarom dit jonge meisje zoo ongelukkig is, waarom zij zich, als het ware, moedwillig omringt met leelijke dingen en waarom zij niet uit de weerzinwekkende sfeer losbreekt, die haar beklemt. Dat wij ons verzetten en die vragen stellen, duidt op een nog niet geheel volgroeid zijn van de figuur en haar fatum.
Maar stellen wij aan haar dan ook niet een te hooge eisch? Levert niet reeds de vergelijking met Green, die wij waagden, het bewijs, dat wij haar werk toch een eereplaats toekennen onder de Nederlandsche psychologische romans van den laatsten tijd? In elk geval heeft zij een poging gewaagd om de edelste hoogte te bereiken. Met onverschrokken eerlijkheid heeft zij ons een deel van haar vrouwelijk gevoel blootgelegd. Met een zuiver en krachtig woordvermogen heeft zij beschrijvingen aangedurfd van kamers en tuinen, die ons met hun licht en schaduw, met hun geur en geheel hun sfeer, duidelijk voor den geest zijn gekomen. Ook enkele bijfiguren zijn mooi getroffen. De vader, die als een berooide, ijdele nietsnut terugkomt, is prachtig in zijn onderworpenheid en ook Lambecke, haar ‘Pascha’, de minnaar, is in zijn verstrooidheid, egoïsme
| |
| |
en soms roerende naieveteit zeer geslaagd. Bleek en flauw, daarentegen, is de bohème om hem heen, trouwens een der moeilijkste sferen, om, zonder gewild te worden, aannemelijk weer te geven. Deze twee zijn de beste figuren van het boek, de vader en de minnaar. Sofie Blank zelf is haast boeiender in haar uiterlijke daden dan in haar gedachten. Vooral in haar leven als kind, is geheel bereikt wat de schrijfster, naar mijn meening, met haar talent het zuiverst verwerkelijken kan, n.l. door de keuze van daden den aard en tegelijk daarmee het uiterlijk van een figuur neerzetten in onuitwischbare lijnen.
Nog andere verdiensten heeft het boek, een enkele maal bevat het op de meest onverwachte momenten humoristische trekken, b.v. daar waar de kleine provinciaal geteekend wordt, die met Sofie ‘een avondje uit’ is, onmiddellijk gevolgd door haar wrang en ontzet ontwaken, na dronkenschap, in een afschuwelijke hotelkamer. Ook is een uitstekende sfeer getroffen in het eethuis van de Liga voor Werkende Vrouwen, waar de jeugdige Sofie zich maar niet thuis kan voelen te midden van oude boekhoudsters en verflenste leeraressen, die onbewust haar jonkheid belagen.
Bepaald leelijk zijn cerebrale beelden als dit: ‘Haar geest was een compas, dat naar de mestvaalt gericht stond’. En over Parijs, overigens zoo goed aangegeven, dit: ‘Ja, Sofie Blank begon van de stad te houden en ze begreep de reactie van Lambecke, die zoo luchtig en licht het op reis zijn verwerkte als een Parijzenaar zelf het zou doen.’
Maar mooi en dichterlijk is de beschrijving van het spelen der kleine Sofie op een witte berenhuid, de eenig overgebleven weelde van haar armelijk huis: ‘Eén van Sofie's spelen bestond hierin, dat zij een oud groen lint uitspreidde op de vacht, waarna zij de fiche met de zwaan langzaam langs dit lint voortbewoog. Merkwaardig was het, dat zij aan deze fiche de voorkeur gaf boven een celluloid zwaantje uit den winkel. Heel lang duurde de tocht van de zwaan langs het lint. Elke oneffenheid van de vacht scheen haar beteekenis te hebben. Na het spel met den zwaan was het kind zoo moe, dat het soms insliep met het gezichtje op het donzen zijden kussen. Soms vroeg ze haar moeder een vel blauw kastpapier. Het werd uitgespreid en erop werden de ronde fiches in een bepaald patroon neergelegd, een klein rond reclamespiegeltje in
| |
| |
het midden. Dan nam het kind een uitgebloeide paardebloem en blies. De zaadpluisjes zweefden door de lucht. “Dat is de hemel, moeder”, zei ze, “dat zijn de sterren en die groote is de maan”. “En wat daar vliegt, wat is dat?” vroeg Lotte. “Dat zijn vogels natuurlijk, die kunnen hun nest niet vinden omdat het donker is”. Een restje in de war geraakte wol was vuur. Wekenlang koesterde het kind dat vuur. Ze vergat nooit voordat ze slapen ging dat vuur aan te blazen. Haar eerste handeling na het ontwaken was er naar te kijken. Zoo leefde het kind de eerste jaren, genietend van zuivere en schoone dingen. Wolken en wind en vuur en water. Ze kende geen leed.’
Het boek, volgende op ‘Sofie Blank’, getiteld ‘Nachtvorst’, heeft mij teleurgesteld en ik zal U zeggen waarom.
Ik behoor niet tot de soort lezers, die van een auteur eischen, dat hij zich in elk nieuw boek gelijk blijft - integendeel, ik verheug mij als hij zich daarin van nieuwe onvermoede kanten laat zien en in zulke gevallen waag ik mij niet licht aan vergelijkingen, die gewoonlijk toch min of meer mank gaan. Meestal is het mogelijk elk nieuw boek van een auteur geheel op zich zelf te beschouwen; maar als men ‘Nachtvorst’ leest, dringt zich een vergelijking met het vorige boek nadrukkelijk op. Sofie Blank had een vader, die zich de geheele jeugd door niet met haar bemoeide, zij werd dus alleen door haar moeder opgevoed. Arthur van Stuyvesant heeft eveneens slechts een moeder, die voor zijn opvoeding zorgt. Zooals bij Sofie Blank het moeder-kindje-zijn een stempel drukte op geaardheid en levenslot, hetzelfde is het geval bij Arthur. Maar groeide in het eerste boek de vreemde kiem uit tot een zuivere figuur, in het tweede voltrekt zich dat proces veel onvolkomener. Arthur is en blijft een hoogst onbelangwekkend mensch en de motieven voor zijn min of meer wezenloos bedreven wandaden worden ons nimmer verklaard; zij zouden ook geen verklaring behoeven, mits de figuur ons zoo duidelijk verscheen, dat wij in hem geloofden. Maar dit gelukt ons niet, want het talent van de begaafde schrijfster blijkt er niet op berekend ook een mannefiguur met dezelfde intensiteit te geven als zij het haar vorige, vrouwelijke hoofdfiguur deed. Tusschen Sofie Blank en den lezer ontstond een nauw contact, een gevoel van innigheid, zonder hetwelk lezer en schrijver
| |
| |
elkaar nimmer bevredigend kunnen naderen. Dit contact blijft uit tusschen den lezer en Arthur. Het is ook een bijna (of misschien in het geheel) niet te volbrengen taak voor een vrouw, met hoeveel intuïtief vermogen ook begiftigd, om zoo stap voor stap als deze schrijfster het tracht te doen, een jongen man in al zijn evoluties te volgen. Tenslotte is zij niet zelf een man, maar een vrouw. Men zal misschien zeggen: En de mannelijke romancier dan? Is hij dan beter in staat de vrouw te geven dan de vrouw den man? Dit is een nimmer geheel uitgestreden twistpunt, maar ik houd mij ervan overtuigd, dat het inderdaad voor den man gemakkelijker is een volledige vrouwelijke psyche weer te geven dan omgekeerd en ik baseer die bij den man. En een vrij algemeen verspreide meening is, als geestelijk het type is van het volgroeide, terwijl de vrouw het onvolgroeide blijft. De geboren romancier behoort niet tot het allermannelijkste type man; hij is de man met een tamelijk aanzienlijk vrouwelijk element. Een vrouw met een evengroote hoeveelheid mannelijkheid blijft toch altijd een onvolmaakte man. De natuur geeft reeds aan, dat een bepaald physiologisch proces bij de aanstaande vrouw op een gegeven oogenblik stagneert, terwijl dat zich bij den man voortzet. Ook geestelijk is de volgroeiing van de vrouw eerder geëindigd dan die bij den man. En een vrij algemeen verspreide meening is, dat de man eigenlijk nooit geheel volwassen wordt, hetgeen duidt op een omvangrijker ontwikkelingsproces dan van de vrouw, die op een gegeven tijdstip als rijp en niet voor verdere rijping vatbaar kan worden beschouwd.
Nu kan intuïtie bij de schetsmatige teekening van een figuur in veel ervaringsleemten voorzien. In het kader van dit werkplan, evenwel, blijkt zij te kort te schieten. De gevoelens van Arthur krijgen niet (zooals men misschien verwachten zou) een vrouwelijk bijmengsel, hetgeen vermoedelijk bevredigender ware geweest dan het totaal doode beeld dat wij nu van den hoofdpersoon hebben ontvangen; integendeel, er is iets geforceerds in de brute mannelijkheid, waarmee de schrijfster hem schijnt te willen bedeelen. Het is ook niet duidelijk waarom de schrijfster juist dit deel van Arthur's leven beschrijft, waarom zij afbreekt bij den dood zijner moeder. Is het omdat zij meent ons hiervan te hebben overtuigd, dat hij na die ervaring, na de bewustwording, dat slechts hetgeen hij voor zijn
| |
| |
moeder voelde ware liefde was, op het punt staat een ander mensch te worden? In die ommekeer, nu, gelooven wij evenmin. Dergelijke gevoelens zijn incidenteel. Zij treden slechts voor zeer korten tijd op bij beslissende gebeurtenissen, maar raken den innerlijken mensch zelden diep en nimmer voor goed.
Het boek verhaalt ons den verwenden kindertijd van Arthur van Stuyvesant, die met zijn moeder en een jongere tante nu eens hier, dan weer daar woont, maar altijd onder aangename, koesterende omstandigheden. Het verhaalt van zijn gymnasiumjaren, van zijn studententijd, zonder dat er veel sprake is van eigenlijke handeling. Nu ja, Arthur heeft op te jeugdigen leeftijd iets in het leven van zijn moeder ontdekt, dat haar voor hem van haar onaantastbaren luister berooft en dat maakt hem misschien wat cynischer dan andere knapen. Maar heel bizonder is die ervaring eigenlijk niet, het is er een, die de meeste kinderen op de een of andere wijze onverhoeds en tot hun groote schrik van door hen vereerde volwassenen te eeniger tijd opdoen en daarom rechtvaardigt zij geenszins gevolgtrekkingen van wijdere strekking dan de normale in het jongensleven wanneer de ‘natuur’ wordt ontdekt. Gebeurtenissen beginnen zich pas af te teekenen als Arthur op het toppunt van zijn glorie als getapt student, als senaatslid, kennis maakt met de rijke, ascetische erfdochter, Marceline Diekirch, die voor hem beteekent: aansporing tot het energiek voltooien van zijn studie en daarna in een snel tempo: huwelijk, carrière, toekomst. De gemakzucht, de ijdelheid, de strebersnatuur, die zijn kinderlijke verwendheid hadden nagelaten, vinden bij haar nieuw voedsel. Zij trouwen, maar terstond bemerkt Arthur het dwaze, vooze, ongerijmde van deze verbintenis. Hij, warmbloedig, vlot, genotzuchtig, oppervlakkig en ijdel, ziet zich gepaard aan een vrouw, die van al deze eigenschappen slechts de volstrekte tegendeelen bezit. Zij is koel, stug, ascetisch, serieus en degelijk. Verliefdheid kent zij slechts op den man, die na veel zonden als een verworpeling tot haar komt, bevrediging geeft haar slechts die stemming van hulpeloosheid en berouw, die zij van Arthur, heel in het begin, temidden van zijn boemelleven, heeft leeren kennen. Maar nu hij getrouwd is en gesitueerd, keert die stemming
bij Arthur niet terug. Hij voelt zich integendeel zeer positief gericht op concrete materieele waarden, hij is geenszins de philanthroop, die in Mar- | |
| |
celine schuilt en hij wil ook niet van haar worden welgedaan. Herhaaldelijk bedriegt hij haar, totdat zij hem na zes jaar huwelijk verlaat. Intusschen is zijn moeder ziek geworden en aan haar sterfbed voelt Arthur, dat hij nooit werkelijk heeft liefgehad, noch zijn vrouw, noch zijn minnares. Alleen zijn moeder heeft hij met medelijden, met vereering, met aanhankelijkheid lief. Maar tegelijk twijfelt hij eraan of hij deze soort liefde wel niet weer zal vergeten....
Men weet eigenlijk niet goed hoe men met dezen Arthur aan moet. Hij maakt als figuur, voorzoover hij dan voor ons leeft, geenszins indruk en ook als type is hij niet kenschetsend. Het is niet duidelijk waarom de schrijfster zich zooveel moeite gegeven heeft om ons zijn leven mee te deelen. Een vraag, die nooit bij ons opgekomen is onder het lezen van ‘Sofie Blank’.
Ook in de details van haar proza is Mevrouw Van Schaik - Willing minder gelukkig geweest; herhaaldelijk troffen mij kleine onnauwkeurigheden, zelfs van de taal. Op pag. 17 heeft zij het over ‘Ida's standaard-gezegdes’. Op pag. 140 over ‘een handeling aan het adres van Arthur’, elders weer gebruikt zij het afschuwlijke woord ‘overnieuw’, op pag. 198-199 vindt men deze zin, die uit een plaatselijke tooneelrecensie schijnt weggeloopen: ‘Deze serie voortreffelijk gespeelde en getypeerde anecdoten vormde de uiterst gewaardeerde apotheose van een geslaagden avond.’ Op pag. 206 dit hinderlijk pleonasme: ‘Slechts een algemeene grimmigheid bleef beklijven’. Op pag. 237: ‘in den tuin verrezen schommels...’ etc. In het algemeen is de stijl van dit boek krampachtiger, minder vloeiend dan die van het vorige, al blijft het werk dezer schrijfster altijd weer treffen door fragmenten, die van een groote impressionabiliteit getuigen en van dat ondefinieerbare vermogen de verwerkte indrukken in beeldende woorden weer te geven. Meer dan uit het vorige boek wordt in dit ‘Nachtvorst’ duidelijk, dat haar verbeelding zich voedt met het zelf ervarene, visueel zoowel als sensueel. Toen zij een vrouwelijke figuur schiep, kwamen haar vrouwelijke ervaringen beter van pas dan nu in dit manneboek, dat eigenlijk geen manneboek is geworden. Telkens ontbreekt het waarlijk pikant mannelijke, waar in ‘Sofie Blank’ juist menigmaal het pikant vrouwelijke trof en verrukte. Arthur's fuifleven b.v. is vaag, nietszeggend
| |
| |
beschreven, omdat het niet is doorleefd. Ook al zou de schrijfster het van A tot Z hebben bijgewoond, dan nog had zij het bezien als vrouw. Daar tegenover b.v. is Van West, Arthur's jonge huisonderwijzer, met vrouwe- en kinderoogen bezien en daardoor veel beter getroffen dan Arthur zelf. Zij juist, met haar typisch vrouwelijke (dat wil geenszins zeggen lieflijke of weekhartige) geaardheid, moet alle dingen der mannen slechts bezien: zij kan ze onmogelijk beleven. De verlekkerdheid van Arthur op de cabaretière Laura heeft niet de minste erotische geladenheid. Men voelt aan alles: het is vrouwewerk... zoo is niet het gevoel, dat een man heeft voor een vrouw, die in erotischen zin op hem ‘werkt’. Bij andere vrouwelijke auteurs valt dit gebrek minder op. Zij kunnen zich beperken tot de gedragingen, die zij wel kunnen meevoelen, de gewoon menschelijke gevoelens, die zij langs den weg der intuïtie en der ervaring een echt mannelijke nuance weten te geven. Zooals hier b.v. met Van West is gedaan. Maar het procédé van Mevrouw Van Schaik-Willing is een geheel ander geweest. Zij heeft het jongetje, den knaap, den jongeman en den man Arthur willen geven in heel zijn geestelijke en lichamelijke groei, met al de gewaarwordingen van ziel en lijf en daarin kon zijn onmogelijk slagen. Ook kan men in dit halfgeslaagde, bij zulk een felle intentie, niet berusten. Daartoe staan de overige deelen van haar arbeid, daar waar zij stemmingen in huizen weergeeft, feesten in tuinen, de kleuren en geuren van het leven, neutraal, geslachtloos, maar innig en doorleefd, op een te hoog plan. Als proza geeft dit boek dikwijls veel te genieten, als roman is het maar zeer ten deele geslaagd, dus in dit geval volkomen mislukt.
| |
[pagina t.o. 241]
[p. t.o. 241] | |
constant van wessem
| |
| |
| |
Constant van Wessem
In onze nieuwere litteratuur is jarenlang wel wat eenzijdig aandacht geschonken aan de poëzie. Om het proza en haar ontwikkeling bekommerde men zich niet veel. Ons land deed niet mee aan de groote Europeesche stroomingen. De romankunst bleef beperkt tot de burgerlijke huis-, tuin- en keukenroman, die een halve eeuw oud is en nog steeds in ijverige handen.
Constant van Wessem was de eerste, die over het proza theoretiseerde. Voor het komende had hij een open oog. In 1916 had hij reeds de weinige bronnetjes van nieuw letterkundig leven ontdekt en door het verjagen van een bende rederijkers uit het kleine tijdschrift Het Getij een bolwerk der Jongeren gemaakt. Vele jaren is hij erin geslaagd de moderne talenten angstvallig bijeen te houden in De Vrije Bladen. Hij deed dus het werk, dat men in andere landen aanduidt als het werk van een leider. Toch was hij nimmer een leider in eigenlijken zin. Daartoe ontbrak hem het noodige overwicht of misschien wel de gewichtigheid en de zelfgenoegzaamheid. Hij spreekt te zacht en onduidelijk glijdt zijn schim de menschen uit den weg. Hij had echter wel degelijk het inzicht van een chef d'école, hij gevoelde, dat er op een gegeven moment iets nieuws aan den gang was. Hij bezat de ruimte van blik om ieder zijn plaats toe te kennen en de edelmoedigheid om elk talent, hoezeer ook verscheiden van zijn eigen, als het hem de moeite waard leek, te pousseeren. Daarbij zocht hij nimmer zichzelf. Dat men hem miskende en veelal voorbijzag, droeg hij spiritueel meesmuilend, maar liefst, aristocratisch, met een glimlach.
Had hij dan al niet de volledige kwaliteiten van een leider, hij had er ook niet de gebreken van. Van hem zouden wij kunnen zeggen: hij heeft les qualités de ses défauts.
Dit alles is echter langzamerhand geschiedenis geworden. Sindsdien is Van Wessem met meer productiviteit dan te voren aan het werk getogen. Zijn creatieve arbeid heeft hij ook weer op dezelfde, ietwat schuwe wijze ingezet. Men merkte nauwlijks waar hij heen wilde. Hij begon met fantastische prozastukken, klein, heel klein soms, maar minutieus afgewerkt. Langzaam, aarzelend en met vele aanloopen kwam hij tot
| |
| |
grootere sprongen. Aan zijn klein en groot werk ligt één simpele kunstregel ten grondslag, die voor onze litteratuur een ontdekking is geweest: evenals ieder gedicht heeft ieder proza haar eigen rhythme. Van Wessem, de theoreticus, heeft altijd een afschuw gehad van wat men iemands persoonlijke stijl noemde. De taal is geen eigengereid specialiteitje. De Tachtigers en na-Tachtigers hebben er een individueel gevalletje van gemaakt, met het gevolg, dat hun prozaboeken voor het grootste gedeelte volkomen onleesbaar zijn geworden.
Van Wessem, de romanschrijver, tracht dus niet naar een eigen stijl. Hij streeft er naar elk boek te maken in den stijl, in het tempo, in het rhythme, die dat boek behoeft. Kenschetsend voor zijn werk in het algemeen is: kortheid althans overzichtelijkheid van den zin door eenvoud van bouw. Zijn zinnen hebben Schwung. Zij zijn niet geschreven met die krampachtige inspanning, die meer van transpiratie dan van inspiratie getuigt. Ongetwijfeld wordt dit proza met zorg genoteerd, maar toch is het dikwijls ‘doodgewoon’. Het is doelmatig en in zooverre is het modern. Want onder modern in de litteratuur versta ik de historisch steeds herhaalde ontdekking van de meest natuurlijke en doelmatige woordkeus, de overwinning op het tot cliché geworden stijlprocédé eener vorige generatie door een volgende. Deze verwording is tevens de uitdrukking eener tot cliché verworden gevoelsinstelling. De moderne geest verzet zich primair tegen deze gesteldheid en secundair tegen de uitdrukkingsmiddelen waarvan zij zich bedient. Dit proces teekent zich duidelijk in het oeuvre van Van Wessem af. Hij begon zijn grootere werken met boeken van min of meer biografisch karakter. Het was of zijn aarzelende geest aanvankelijk de steun behoefde van een reeds gegroeide persoonlijkheid. Vandaar zijn ‘Gustaaf’, geïnspireerd op het leven van Gustav Mahler, een verhaal van innerlijke belevingen, geschreven tusschen 1915 en 1918. Het uiterlijke verhaal is niet de hoofdzaak. De psyche van den kunstenaar kan even boeiend zijn als een vergezicht. Haar belevingen worden hier niet beschreven met de middelen der psychologie, maar ze worden belichaamd in uiterlijke ontmoetingen, die sterk lyrisch zijn weergegeven en die uitgroeiden tot symbolen. De schrijver heeft aannemelijk gemaakt, dat een kunstenaarsziel zich bewust ervaart als het middelpunt van het heelal. Zulk een
| |
| |
ziel is als een natuurkracht, even wezenlijk als deze, even autonoom, even onoverwinnelijk.
Een tweede boekje heet ‘Liszt’ en vormt met ‘Gustaaf’ een sterk contrast. De fantast, die Van Wessem evenzeer in zich bergt als de lyricus, kon zich hier naar hartelust uitleven in een materie vol speelsche zotheid, vol grillige capriolen. Speelsch is de makelij van dit boekje. Niemand in Nederland, wellicht, verstaat de kunst met zoo vederlichte toets te schilderen. Al zou men de beelden vergeten, de atmosfeer blijft hangen in de herinnering.
Dan is er een boek, dat zeker met meer recht dan de beide vorige, een roman kan worden genoemd, n.l. ‘De IJzeren Maarschalk’, met den ondertitel ‘het leven van Daendels, soldat de fortune’. In dit boek nu voor het eerst, heeft de schrijver getoond een breedere conceptie met breedheid te kunnen behandelen, terwijl zijn vermogen tot rijke schakeering ook van de allerfijnste details behouden bleef. Kan zulk een boek, dat eigenlijk een brok geschiedenis behandelt, wel een roman zijn? Het boek geeft een boeiend relaas van daden en gebeurtenissen. Snel volgen de beelden elkander op, alsof de tijd haast had. Het is alsof het ongeduld van Daendels ons het geheele boek doorjaagt. Wij hooren zijn adem ongedurig achter ons aan hijgen. Daendels was een eerzuchtige. Wie door zoo groot een hartstocht gedreven wordt, blijft niet langer individu. In Daendels heeft zich de eerzucht gestalte gekozen. Waarom zouden wij dan ‘De IJzeren Maarschalk’ geen roman noemen en Balzac's Grandet, de geïncarneerde schraapzucht, wel? Noem dit boek een militaire roman of de roman van een carrière. Een dor geschiedenis relaas is het allerminst en in dit opzicht onderscheidt het zich gunstig van de vele historische romans, waarover in een vorig hoofdstuk uitvoerig werd gehandeld.
Als voorlooper van het soort boeken, dat Van Wessem den laatsten tijd publiceert, kwam in 1930 zijn ‘Lessen in Charleston’. In dit beknopte romannetje, dat een part van het moderne leven uitsnijdt, is ongetwijfeld veel goeds. Het is dan ook kortelings herdrukt onder den titel ‘Celly’ met een voortreffelijke inleiding van H. Marsman. Wat ik erin mis, dat is de volheid des levens. Het is of de wereld er te klein in verschijnt, het is te duidelijk een part gebleven.
| |
| |
Meer voldoet mij een tweede roman van het moderne leven, die ‘De Vuistslag’ heet, roman, die zich in enkele dagen afspeelt, ontsponnen aan een daad, die één seconde duurt: de vuistslag.
John is een zakenman van grootsch allure, getrouwd met een ‘moderne’ Leopoldine. Zij heeft een vriend Jacques, een zakenman van kleiner formaat, maar met meer fantasie dan John. Deze echtgenoot blijkt toch niet vrij van romantiek: als hem de ‘verhouding’ gaat vervelen, bezoekt hij Jacques en geeft hem een ouderwetsche watjekou; woorden worden tusschen hen niet gewisseld. Jacques wil zich wreken, maar het lukt niet, John wil zich innerlijk rechtvaardigen, maar dit lukt evenmin. Na eenige moeilijke dagen, komen de beide mannen nog eens samen en Jacques geeft John in gemoede een klap terug, die al dien tijd in zijn vuist heeft gejeukt. Daarmee is de ring gesloten en de roman ten einde.
De philosophische schrijver concludeert: ‘Evenwicht is het wat de wetten van het heelal beheerscht en ook de wetten van den mensch. Sterren beschrijven hun vaste baan, slechts de meteoren vliegen weg en slaan aan stukken. Zoo in de makrokosmos en ook in de mikrokosmos. Daarom - en hoewel het strijdig schijnt met de wetten van het moreel - kan een onrechtvaardige daad, een voor het uiterlijk onrechtvaardige daad, een andere onrechtvaardige daad, een voor het innerlijk onrechtvaardige daad opheffen. Het moreel zal hier een onjuistheid vaststellen, die het geweten der slapelooze nachten als een juistheid moet accepteeren. Harder en nauwkeuriger dan het moreel is de wet van het evenwicht. En meer dan de wetten van het moreel volgt het geweten de wetten der natuur.’
Van Wessem verstaat de kunst zakelijk te zijn, de goede tooneelen voor zijn klein drama te kiezen, overstelpende en verwarrende details te verwaarloozen. Dit maakt zijn verhaal tot een sportief spel. De gevoelens zijner menschen worden niet tot in de diepste diepten uitgegraven, maar ze worden in de scherpste consequenties toegespitst. Het zijn gezuiverde instincten.
De conceptie van het verhaal is meesterlijk beheerscht. Telkens wordt een stuk verleden uitgebracht, wanneer een actueele gebeurtenis het in herinnering brengt. Op den gang van
| |
| |
zaken werken bij-omstandigheden mee: de crisis heeft het zakenleven den domper opgezet; de beide mannen, die dit spelletje spelen, loopen toch eigenlijk al met de kous op de kop. Dit alles is scherp uitgesneden tegen die fijn geharceerde achtergronden, in het schetsen waarvan Constant van Wessem uitmunt. Men moet van hem geen boeken verwachten, waarin geheel de groote wereld bruist. Deze lijdende en strijdende menschen geven allerminst het lijden en strijden van wat men verheven aanduidt met het gehoofdletterde woord Den Mensch. De schrijver trekt een deel van hun wezen samen op één ding. Dostojewski zou ook alle andere deelen meesleuren naar dat punt. Van Wessem toont ons alleen de phase, die zijn film vereischt. Zijn drama blijft daardoor enkelvoudig als een filmdrama. Zijn menschen zijn dus niet ‘volledig’. Hij geeft ze in een enkelen trek en met een enkelvoudige psyche. De uiterlijkheid heeft hier een groote beteekenis. De ‘moderne man’ is hem de modern gekleede man. De vrouwen kleeden zich rank, licht en soepel, dus hebben zij, voor hem, deze kwaliteiten ook innerlijk. Men mist daardoor wel eens warmte en wel eens werkelijkheid. Wie zou in het geval van John en Leopoldine spreken van een huwelijk, ook zelfs van een huwelijk ‘bij afspraak’, als men weet, dat John haar in zijn weinige huwelijksjaren ook niet éénmaal bezat? Zulk een werkelijkheid is fictie van de meest speelsche soort.
Spannend is dit korte boek toch en amusant vooral om enkele groote waarheden, geborgen in kleine, haast onopmerkelijke formules. Een voorbeeld: Jaques vreest, dat ‘men’ van zijn afstraffing gehoord zal hebben en kijkt angstig naar ieders blik. Hoe bekoorlijk wordt die spanning uitgedrukt in dit enkele zinnetje ‘De wereld spitst haar muizenoortjes’.
Inderdaad, dit is een schrijver van zeer veel mogelijkheden. In ons land echter wordt men met minder veelzijdigheid veel eer beroemd. Wie eenmaal zijn genre heeft gevonden en met ijver voortdoet, vestigt zich zienderoogen een reputatie. Maar wie, zooals Van Wessem, de verschillende kanten van zijn wezen tot ontwikkeling brengt, zonder op wat ‘gevraagd’ wordt, te speculeeren, wiens boeken één voor één verschillende boeken zijn, die beschouwt het lezend publiek maar al te vaak als een woelwater en het behandelt dien niet met de aandacht en genegenheid, waarop een lichtelijk on-Hollandsch, maar
| |
| |
des te aantrekkelijker talent evenzeer recht heeft als een van eenzijdiger en ‘degelijker’ karakter.
Wij hebben gezien, dat Constant van Wessem een periode had, dat hij in de muziek leefde en de vruchten hiervan waren het meestelijke ‘Gustaaf’ en het vederlicht geschreven ‘Liszt’. Maar bovendien waren in hem geërfde kwaliteiten van een krijgersgeslacht en dus wist hij een geheel anderen stijl te vinden voor zijn uitstekenden levensroman ‘De IJzeren Maarschalk’. Ook het moderne, mondaine leven wekte een drang in hem het te beelden en hij schreef ‘De Vuistslag’, waarin de psychologie bijna tot zuivere mathematiek is teruggebracht. Een andere liefde, ook geërfd, was die voor de negers. In ‘Lessen in Charleston’ reeds komen ze voor, maar in een gelukkiger vorm in ‘300 Negerslaven’, dat vervolgens aan de beurt komt. Het is merkwaardig te zien, hoe sterk bij dezen schrijver atavisme werkt. Ik ben er zeker van, dat hij nimmer de plantages in West-Indië met eigen oogen aanschouwde en toch, de wijze waarop hij ze ons weet op te roepen, lijkt mij door een ‘ooggetuige’ nauwlijks te verbeteren.
Met meesterlijke soberheid, die echter een precies voldoend beeldend vermogen bezit, vinden wij hier het heete land beschreven. Bij niemand, zooals bij hem, merkt men duidelijker hoezeer elke scheppende arbeid haar vervolmaking vindt in de moeilijke kunst van het weglaten. Het zijn prenten, die Van Wessem voor ons schrijft, prenten, die met smaak zijn gearrangeerd en met zachte, heldere tinten zijn gekleurd.
Verwacht van hem niet de werken, die in groote hoeveelheden de hartstocht geven als opperste bloesem der litteratuur, lees hem niet om in de heftigste opwinding te geraken, om felle ontroeringen te ondergaan, zooals de heel groote schrijvers ons die kunnen schenken.
Maar gaat men onmiddellijk onder dit peil op dat van de weloverwogen, prachtig evenwichtige en met groote vaardigheid uitgevoerde kunst over, dan mag men Constant van Wessem veilig tot de meesters rekenen, die op zijn plan van niemand iets te leeren heeft. Hij weet nauwgezet hoever zijn kunnen reikt en met elk nieuw werk schenkt hij ons de volle maat, zonder dat zijn werk ooit een inzinking vertoont.
En nu de ‘300 Negerslaven’. Van twee oude dametjes uit
| |
| |
de West vertelt het de familiegeschiedenis. Zij leefden als gelukkige kinderen op vaders plantage. En ze hadden ook nog een broer James. Maar wat er aan liefs en goeds in de karakters der meisjes uit de bloedmenging Europa-Amerika mocht zijn voortgevloeid, in den broeder stolde die menging tot hardheid, wreedheid en onnatuur. De vader was een humaan man voor zijn negers, zelfs verdachten de overige planters hem ervan, dat hij heimelijk heulde met hen, die in Europa op menschelijke gronden, de slavernij trachtten uit te roeien. Welk een slag voor dezen man, als zijn zoon James uit hartstocht zich vergrijpt aan het leven van een jongen neger. De moordenaar ontloopt het ouderlijk huis en belandt in den clandestienen slavenhandel, import uit Afrika. Door omstandigheden valt het commando over een slavenhaler hem in handen. Er liggen driehonderd zwarten in het ruim, lijdend aan vreeselijke ziekten. Velen sterven en als Engelsche marineschepen naderen en het verboden transport verloren dreigt te gaan, geeft James bevel wat er aan ‘lading’ rest, overboord te werpen. Het gordijn valt over zijn carrière.
Inmiddels is de West door de ‘afschaffing’ financieel te gronde gericht. De planters hebben hun gronden verlaten en zijn naar de stad teruggekeerd. Van de meisjes is de vader gestorven en van den broer is geen bericht meer gekomen, nadat hij als zeventienjarige het huis verliet. De dametjes worden ouder: dan vertelt hun een oude scheepsarts het gruwelijke door hun broer verricht. Zij besluiten naar Holland, het nimmer aanschouwde moederland, te trekken en eindigen daar met haar trouwe negermeid Constance, vreemzaam haar dagen, curiositeit in de kleine Hollandsche stad en vriendinnen van al wat kind en onschuld is.
Van Wessem is geen goochelaar met groote leuzen, zijn boek pleit niet, bewijst niet, veroordeelt niet. Hij is een toovenaar met kleine, krachtige, rake woorden. Dit is een boek, dat onze West verdiende en dat intusschen - hetgeen belangijker is misschien - onze litteratuur met een kleinood verrijkt.
Van Constant van Wessem zijn wij geen problemen-boeken gewend in den gebruikelijken zin. Wel begint zich in ‘De Vuistslag’ het probleem aan te kondigen, maar de schrijver gaf daarin tevens een voorproef van zijn behandelingswijze van het probleem. De oplossing hiervan geschiedde sportief.
| |
| |
In een volgend boek, ‘Margreet vervult de wet’ (anders genaamd ‘Dolle Griet’) zijn een aantal serieuze thema's gesteld: dat van de vrouw en haar zelfbeschikkingsrecht, dat van de ongehuwde moeders, dat van de machteloosheid van de Wet om recht te doen volgens het menschelijk geweten. Ook nu kenmerkt zich de behandelingswijze dier problemen door sportiviteit.
Margreet is advocate, zij is een jonge vrouw uit een deftige familie, waarin zelfbeheersching en onderdrukking van al te luid sprekende gevoelens tot den goeden levensstijl worden gerekend. Margreet begint te vreezen, dat haar vrouw-zijn onder den last van die traditie een échec lijden zal. Maar juist als zich dit verschijnsel aan haar bewustzijn opdringt, wordt zij gegrepen door een ‘geval’, dat haar tot een symbool wordt van den strijd om het vrouw-zijn in dezen tijd en onder de thans heerschende wetten. Er is een eenvoudig meisje geweest, An Winters, opgevoed door een oom in een bekrompen milieu, vreugdeloos en hard, en dat meisje is op een beslissend oogenblik in aanraking gekomen met een jongeman van anderen stand. Deze jongeman is niet slecht, zelfs niet lichtzinnig. Maar hij is haar vriend, terwijl hij weet, dat An nooit zijn vrouw zal kunnen worden en zij zelve denkt daaraan in het geheel niet. Als de gevolgen zich aankondigen, is de jongen te laf om ze te dragen en hij laat An Winters in de steek. Dan begint voor haar de wanhopige angst voor de aanklacht, die uit haar eigen kring tegen haar zal oprijzen. Zij richt haar geweld tegen het kind, dat zij ter wereld brengt. Maar zulk een daad, hoe begrijpelijk ook, in het licht van haar angstpsychose gezien, wordt door de wereld beschouwd als een misdaad, als het dooden van een mensch, hoe ongewenscht die ook was onder deze omstandigheden.
Dan vangt de grandioze strijd aan tusschen den openbaren aanklager, die zich op het formeele standpunt stelt, en Margreet, in wie alle vrouwelijke gevoelens mobiel geworden zijn en die met heel haar hart vecht voor vrijspraak van dit jonge meisje, alsof zij tegelijk daarmee de Vrouw van alle verouderde voorordeelen zou kunnen vrijkoopen. Haar pleidooi wordt een felle aanklacht tegen de maatschappij, die van de deugd een schrikwekkend idool heeft gemaakt en die de ongehuwde moeders in het ongeluk drijft door haar en het ‘on- | |
| |
echte’ kind te verachten. En als zij die ‘gevallen’ vrouw in het ongeluk gedreven heeft, dan gaat zij haar rustig zitten berechten. Aangrijpend is de wijze, waarop Margreet den goeden, maar zwakken en flauwhartigen ex-minnaar van An te haren gunste laat getuigen. Tenslotte overwint in zooverre het menschelijk gevoel, dat de ongelukkige verdachte de geringste straf krijgt, die voor doodslag is vastgesteld. Maar Margreet beschouwt ook dit nog als een nederlaag. Haar argument, immers, dat An uit noodweer zou hebben gehandeld, wordt, hoe onmenschelijk het ook klinkt, als informeel verworpen.
Het boek heeft slechts een beperkt personeel, niet meer dan het scherp stellen der problemen noodig maakte. De personen hebben trouwens niet een sterk uitgesproken karakter, al zijn zij ieder in hun soort goed getypeerd. De kwestie zelf is er des te duidelijker door naar voren gekomen.
Margreet wil de Wet uitbreiden. Zij wil niet slechts de tien geboden, zij wil ook de moreele verruiming, die een verder ontwikkeld begrijpen langzamerhand noodwendig heeft gemaakt. Ik zie achter de probleemstelling, zooals dit boek die geeft, zeer zeker een desideratum voor de toekomst. Inderdaad toont het, dat in onze wetgeving veel is verouderd, veel wat niet meer in overeenstemming is met onze innigste zedelijke normen en dat een hervorming hiervan zeer gewenscht is. Maar de oplossing van dit probleem hangt met vele andere samen. Toch is het feministische probleem een der eerste, dat om oplossing vraagt, juist omdat pas uit een gelijkwaardige samenwerking in de toekomst van den man en de vrouw de hoop geboren kan worden op een wereld, die er helderder en zuiverder uitziet.
| |
| |
| |
J. Slauerhoff
Alvorens te spreken over zijn werken eerst iets over zijn persoon te zijner nagedachtenis.
Jan Slauerhoff, de grootste van onze generatie van jongere schrijvers, werd in 1899 te Leeuwarden geboren en stierf 6 October 1936 te Hilversum. Hij bereikte dus slechts den leeftijd van zeven en dertig jaar. Maar in dit betrekkelijk korte leven heeft hij een oeuvre geschapen, dat in omvang, maar vooral in hoedanigheid dat van bijna alle Nederlandsche dichters overtreft.
Hij behoorde tot de zeldzamen wien, zooals hij het zelf eens uitdrukte, ‘het zingend vermogen’ was geschonken. In 1918 debuteerde hij, sinds 1920 was hij een vruchtbaar medewerker aan het destijds bloeiende tijdschrift der Jongeren ‘Het Getij’, waarin toen al verzen van hem verschenen, die onder de schoonste tellen die hij schreef Hij was mede-oprichter in 1923 van het volgend tijdschrift der Jongeren ‘De Vrije Bladen’ en heeft zich voor de totstandkoming daarvan veel moeite gegeven. Toen dit tijdschrift niet langer een leidende plaats innam in het letterkundige leven, verschenen zijn grootere prozawerken sindsdien in ‘Forum’. Maar nog aan talrijke andere periodieken werkte hij mee. Zijn werkkracht was groot, zijn poëtisch vermogen onuitputtelijk, omdat het voortsproot uit een intense, karaktervolle genialiteit.
Karaktervol, dat was hij in hooge mate en karakter was het wat hij zocht in ieder mensch en in ieder ding. Hij was geen menschenhater, waarvoor men hem wel heeft uitgemaakt, integendeel, hij was bezeten van een razende, medelijdende liefde voor den mensch, maar hij geraakte voortdurend ontmoedigd en verbitterd door het gebrek aan fierheid en vastheid, dat hij overal ontmoette. Zijn hartstochtelijke hang naar het volstrekte, het volstrekte in geluk, het volstrekte in genot, in liefde, in leven en in karakter, deed hem telkens in volle vaart zich storten tegen de muren om hem heen van wanbegrip, laagheid, onoprechtheid, die hem wederkeerig prikkelden tot bruuske afweer en bruten weerstand.
Toen hij als Friesche jongen in Amsterdam kwam om voor dokter te studeeren, meende hij in die groote stad een letterkundig leven te vinden. Want hij zelf was toen reeds een ge- | |
| |
raffineerd lettré, vooral minnaar van de Fransche poëzie, die van Verlaine, Laforgue, Mallarmé, Rimbaud, Corbière, het proza van Villiers de l'Isle-Adam, Barbey d'Aurévilly, etc. Ook toen reeds was hij een letterkundige in den klassiek-Chineeschen zin van het woord. De poëzie bezit haar traditie. Hij voelde zich een voortzetter daarvan, hij heeft het nooit beneden zich geacht meesters te erkennen, hij, in wien zelf een meester stak. Hij wilde graag medewerken om het jonge letterkundige leven van Nederland te organiseeren, maar hij bezat noch het geduld, noch de noodige objectiviteit om daarin een rol van beteekenis te vervullen. Maar zijn eigen talenten heeft hij met groote kracht uitgebuit. Geen enkel genre is door hem verwaarloosd. Doelbewust heeft hij ze alle willen beoefenen en aan alles wat hij deed, schonk hij het cachet van zijn zeer markante persoonlijkheid. De vruchten van zijn rijk en veelkantig leven zijn een groot aantal dichtbundels: ‘Archipel’, ‘Clair Obscur’, ‘Oost Azië’, ‘Eldorado’, ‘Fleurs de Marécage’, ‘Serenade’, ‘Saturnus’, ‘Soleares’ en ‘Een Eerlijk Zeemansgraf’; voorts een novellenbundel ‘Schuim en Asch’, drie romans ‘Het Verboden Rijk’, ‘Het Leven op Aarde’ en ‘De Opstand van Guadalajara’, een tooneelwerk ‘Jan Pietersz. Coen’ en een groot aantal opstellen en critieken in ‘Het Critisch Bulletin’ en ‘De Nwe Arnhemsche Courant’. Daarenboven vertaalde hij verscheidene boeken uit het Spaansch en het Portugeesch.
Behalve voor den mensch en voor de litteratuur, had hij ook een onstuimige liefde voor de wereld, waarin hij leefde. Hij wilde de gansche aarde leeren kennen en door zijn positie als scheepsarts is het hem gelukt dit begeeren vrijwel te volvoeren. Hij bezocht Nederlandsch-Indië, China, Japan, Zuid-Amerika, Noord-Afrika en vele landen van Europa, voornamelijk en met voorliefde Frankrijk, Spanje en Portugal. Inzonderheid China, dat groote mysterievolle rijk, betooverde hem. Hij vertaalde en schreef Chineesche verzen en novellen, verzameld in de kleine bundels ‘Yoeng poe tsoeng’ en ‘Het Lente-Eiland’.
Bij geen auteur kan men zoo zuiver het verband zien tusschen wezen en werk. Zijn werk geeft onder duizenden vormen steeds weer dezelfde figuur, den reiziger door ondergaande werelden, door eeuwen van afbrokkeling en vernieling heen,
| |
| |
haastig op weg, de figuur, die hij zelf was, de Vliegende Hollander, de zeeman, de man schijnbaar onder weg naar een doel. Zoodra een doel bereikt leek, hield voor Slauerhoff evenwel de bekoring op. Hij moest verder, zich verplaatsen, zooals ook zijn geest zich rusteloos verplaatste, steeds op reis was, onderweg, hunkerend naar rust, maar met het bewustzijn, dat dit einddoel, die rust ontbrak. Het hevigst van alle menschen leed hij aan de melancholie van het onbereikbare.
‘In mijn leven, steeds uiteengerukt
Door de vlagen waaraan ik blootsta,
Daar ik niet kan hechten aan liefde en geluk,
Die mij zullen drijven tot ik dood-ga,
Ontstaan soms plotseling enkele plekken
Van een stilte zoo onaangedaan,
Dat ik geloof in slaap te zijn gekomen
In de diepten waar geen onderstroomen
Meer door 't eeuwig stilstaand water gaan.’
Op die plekken van stilte heeft hij Goddank, zij het tijdelijk, wat rust en geluk gekend. Maar het leven van den tragisch en magisch voortgedrevene is een durende foltering. Hij werd zeer gekweld en heeft ook zichzelf veel leed berokkend. Anderen leek het dikwijls nutteloos, maar zijn natuur had daaraan nu eenmaal behoefte, zooals iemand, die de plek, die hem pijn doet, niet nalaten kan aan te raken.
Slauerhoff had een kwaal, die ongeneeslijk was. Zijn gestel was taai en hij heeft vele beproevingen doorstaan, die een zwakker gestel reeds veel eerder noodlottig waren geworden. Dat hij oud worden kon, leek uitgesloten. Dat hij nog dezen leeftijd heeft bereikt zelfs, is verwonderlijk. Maar nog verwonderlijker was het te zien, hoe een zoo door lasten gepijnigd mensch de geestkracht bezat om met zulk een intensiteit te arbeiden als hij deed. Zijn intellect was scherp, zijn intuïtie feilloos, zijn geestelijke gesteldheid zoo, dat elke studie voor hem kinderspel zou zijn geweest. Waarom hij nu juist de geneeskunde uitkoos, een vak, dat de allerhoogste eischen stelt aan den geheelen mensch? Spreekt dat geen boekdeelen voor den teergevoeligen, liefhebbenden, dus lichtgeraakten mensch, die hij in wezen was, maar tevens voor den zelf- | |
| |
kweller in hem, die zich vooral geen enkele moeilijkheid wilde zien ontgaan?
De omgang met hem is altoos moeilijk geweest, maar er is niemand, die zulk een leegte in het hart laat als juist hij. Want zijn vriendschap te bezitten was een groot geschenk en een bewijs van diep vertrouwen.
Hij was een goed, trouw, eenvoudig kameraad, een groot dichter en een man, wien hartelijkheid en genegenheid onontbeerlijk waren. Hij zocht levenslang naar een smettelooze, zuivere rust, naar een sereen geluk: zijn poëzie, zijn beeldend vermogen konden het één oogenblik realiseeren, nochtans wist hij, dat wat hij zocht, niet en nergens bestond. Maar zijn illusie is door die wetenschap nimmer verflauwd, zij is de rijke bron gebleven van zijn vervoerende, zingende poëzie, die haar weerga niet vindt en vermoedelijk niet vinden zal.
Zooals Slauerhoff in zijn verzen is, meesleepend, vol plastiek en van een fatalistischen, onheilspellenden gevoelsinhoud, zoo is hij ook in zijn proza. Hij bezit van meet af aan een onweerstaanbare macht over den lezer. Hij brengt hem in een roes, verrukt hem met heerlijke beelden, maar hij ontnuchtert hem even meedoogenloos tegelijkertijd. Wie het leven aanvoelt als hij, als de stuwing van een kracht, die nooit tot iets goeds en bestendigs kan leiden, slechts tot een fata morgana van geluk, tot een telkens ongrijpbare illusie, moet het haast als een voldoening ondergaan een land te ontdekken, waarin de hoogste verrukking en de allerdiepste ellende naast elkaar voortbestaan met de uiteindelijke triomf van de vernietiging troostend in zicht. Slauerhoff ontdekte dit land in China. In zijn ‘Lente-eiland en andere verhalen’ houdt hij de illusie nog even gaande, in ‘Such is Life in China’ (opgenomen in den bundel ‘Schuim en Asch’) reeds dient hij het bittere tegengif toe. In ‘Het Verboden Rijk’ tracht hij zich tevergeefs in het verleden te vermeien, in zijn laatste Chineesche boek ‘Het Leven op Aarde’ verricht hij aan de illusie, die nog mocht zijn gebleven, de genadeslag.
Want de demon, die hem bezielt, is de verstoorder in hem. Het klinkt tartend onjuist als men hem een letterkundige noemt, al is zijn litterair kunnen geraffineerd als van weinigen, men kan hem ook geen opstandige, geen hartstochtelijke noemen. Hij vertegenwoordigt een element, buiten het menschelijke,
| |
| |
buiten de sferen van leven en dood. Een kracht, die hem gebruikt heeft tot het openbaren van werklijkheden, die misschien door niemand zoo naakt en werklijk zijn aanschouwd. En om hem in leven te houden, heeft ze hem het opium der poëzie geschonken.
Het is moeilijk om een boek als ‘Het leven op aarde’ met de gebruikelijke litteraire maten te meten. Het doet er niet veel toe over details te spreken, die mooi zijn, over stemmingen, die beklemmen, over visioenen, die een glimp toonen van de wereld, die niet de onze is. In elk geval is het duidelijk, dat dit boek behoort tot de soort lectuur, die niet in staat is lichte ontroeringen of aangename gewaarwordingen te wekken. De lezer bezoekt hier wonderlijke landschappen en huiveringwekkende huizen. En telkens zal hij trachten zich van de macht, die hem omklemd houdt te bevrijden. Tevergeefs. Hij moet geheel meegaan of achterblijven. In ‘Het Verboden Rijk’ was het de dichter Camoës, die zwierf, hier is het de marconist Cameron. Het maakt nauwlijks verschil. De figuren van Slauerhoff's boeken zijn niet verscheiden. Hij neemt zich de moeite niet zijn menschen te nuanceeren. Een man is een man, een vrouw is een vrouw. Grooter en belangrijker is het onbekende rijk, de wereld waarin mannen en vrouwen ronddolen, doelloos, zonder bestemming, zonder ergens heul of genade te vinden, tenzij in den ondergang.
Toch heeft Slauerhoff, stellig onbewust, hier een concessie gedaan aan zijn eigen scepsis, hij heeft op dien eindeloozen tocht, dien hij verwerkelijkt in elken versregel, in elke alinea proza, die alle zonder uitzondering dezelfde werkelijkheid openbaren, ditmaal een verhaal verzonnen. Cameron belandt in een onbetreden stad en belooft haar beheerscher iets ongehoords te verrichten, n.l. stemmen van geesten te doen klinken. Met een weinig technische kennis volbrengt hij dan in het binnenland van het gesloten rijk een reeks kleine wonderen. Een oliebron laat hij vloeien, hij laat Hitler door de radio krijschen, hij doet een stadsmuur door dynamiet ontploffen. Deze voor ons Westerlingen weinig verrassende verrichtingen nemen een wel wat groote plaats in het verhaal in. Dit laat niet na de betooverende kracht van het boek te temperen. Maar ook dit aanvaarden wij eer als een kenschets dan als een ‘fout’.
| |
| |
Het geserreerde verhaal is bij Slauerhoff gaveren grootscher. Het langere met zijn grootere bezetting stelt eischen aan hem, waaraan hij alleen met kunstmiddelen en dan nog slechts ten deele kan voldoen, omdat het hem niet lust zich met andere zaken te moeien dan die hij belangrijk vindt.
Maar hoeveel ingehouden macht geeft zijn natuur ons daar tegenover. Ook wie niet voelen kan als hij, moet hem volgen, want wie niet durft, laat zich een verschijnsel ontgaan, dat misschien nooit meer terugkomt.
Tenslotte dan het nagelaten prozawerk, ‘De Opstand van Guadalajara’. Daar het geen enkele aanteekening draagt vanwege de Commissie, die zich met de uitgave en heruitgave van zijn verzameld werk belasten zal, moet men aannemen, dat de tekst geheel is, zooals die door den overledene voor de pers is bestemd. Het is kennelijk een werk van zijn laatsten tijd, men herkent er ten volle zijn mentaliteit in en tevens heeft de geheele schriftuur een toets, die het midden houdt tusschen gejaagd en vermoeid. Het is uitstekend geschreven, maar sterker dan in ander werk doet de soort verduldige nonchalance zich gevoelen, die voor dezen dichter altijd kenschetsend is geweest.
Het onderwerp is ook zeer eigenaardig, het is niet maar zoo toevallig gekozen als het schijnt. Voor mijn gevoel heeft Slauerhoff er nog eens terdege in willen uitdrukken zijn scepsis ten aanzien van de toekomst der menschen, zijn verachting voor hun verwachtingen op een omwenteling, die hun lot zou kunnen verbeteren, de betrekkelijkheid en bekrompenheid van elk menschelijk streven, dat zich als een algemeen menschelijk streven aandient. Het is een berustende, zachtmoedige satire op elk idealisme, het is een negatie van het gemeenschapsgevoel, dat Slauerhoff ongetwijfeld onbewust in zijn hart vereerde, maar dat hij telkens teleurgesteld opzij geschoven heeft, omdat de mensch zoo klein, zoo baatzuchtig, zoo onoprecht en zoo gering was in zijn oog.
Het is daarom juist misschien de aarzelende groet aan dit gemeenschapsgevoel, de aarzelende groet van een, die er zelf niet in gelooft maar dit geloof aan anderen gunt, omdat hij weet, dat slechts enkele sterken de absolute eenzaamheid aan kunnen en dat de anderen zonder geloof niet kunnen leven.
In een doode stad in het hartje van Mexico werkt een jonge
| |
| |
fanatieke Indiaan als bekeerd kapelaan onder een ouden, eerzuchtigen bisschop. Beiden, maar op verschillende gronden, verwachten, dat hun doode stad Guadalajara voorbestemd is een wonder te beleven. Wat? Dat weet men niet. Misschien wel de wederverschijning van den Messias. Het blijft stil in Guadalajara. Het wachten duurt lang.
Maar door het land zwerft een glazenmaker rond van het type, dat men in al het werk van Slauerhoff aantreft, een, die niet weet waarom en waarheen hij zwerft, maar die voor het stilzitten en zich vestigen niet deugt. Op zekeren namiddag, als de zon reeds lager aan de lucht staat, vertoont deze man zich hoog op een berg, vlak bij de stad, die hij liever ontwijken wil. Maar hij is al opgemerkt en de avondzon heeft een geweldig lichtspel ontplooid in de glasruiten, die hij op zijn rug draagt. Tarabana de jonge priester ontdekt hem met zijn lichtglans en hij wil nu niet langer twijfelen, dit is de lang verwachte, dit is de Messias. Een geweldige beweging ontketent zich. De gezondene wordt ingesloten in een kring fanatieke aanhangers, die van hem de vervulling van hun persoonlijke wenschen verwachten. In Tarabana werken nog de oude Indiaansche gevoelens. Hij weet de andere Indianen te overtuigen, dat er voor hen weer een toekomst aanbreekt van vrijheid en welstand. De regeering wordt omgeworpen, de stad ingenomen, maar om zich te handhaven moet de nieuwe beweging aansluiting zoeken met de sterke weermacht der revolutionnairen. Kortom, de als religieuze beweging begonnen zaak ontaardt snel in een ordinaire politieke aangelegenheid met alle troebele baatzucht, die daarmee gepaard gaat. Als men ziet, dat het spel weldra verloren is, neemt men nog een prachtige apotheose te baat om indruk te maken. De Messias wordt in een leege, vervallen kerk gekruisigd, maar omdat hij niet de ware verlosser is, slechts ten halve. Als hij afgenomen wordt, heeft hij slechts een paar onbeteekenende wonden opgeloopen. Tenslotte vindt hij later werk in een suikermolen. En voorts... blijft natuurlijk alles bij het oude.
Om een voorbeeld te geven van den beknopten stijl, waarin het boek geschreven is, volgt hier het relaas van wat na de kruisiging geschiedt:
‘De vidriero verloor niet veel bloed maar geraakte al spoedig bewusteloos. Toen was de aardigheid eraf. Zijn
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
j. slauerhoff
| |
| |
getrouwen vroegen wat er verder gebeuren moest.
- Ik weet het nog niet. Het beste lijkt mij, dat we naar Texas of Virginia gaan en daar een nieuwe secte stichten. Daar schijnt altijd wel liefhebberij voor te zijn. En we weten nu tenminste hoe het niet moet.
Met medeneming van de kas en eenige kostbare voorwerpen trokken Tarabana en de zijnen naar het Noorden.’
Ondanks alles een fascineerend boek, waarin men menigmaal de meesterhand herkent met haar onverklaarbaar feilloozen toets.
| |
| |
| |
Albert Helman
Albert Helman is nauwelijks een Nederlandsch schrijver te noemen, ondanks het feit, dat het Nederlandsch zijn moedertaal is en ofschoon hij aanvankelijk deel uitmaakte van de litteraire beweging der Jong-Katholieken, die rondom het tijdschrift ‘De Gemeenschap’ in Utrecht hun centrum hadden.
Albert Helman is afstammeling van een gemengd ras, hij is uit de ‘West’ afkomstig. Het gemengde bloed laat in zijn werk een stem hooren, die anders klinkt dan van min of meer raszuiveren. Deze schrijver is geen Nederlander, hij is een wereldling. Behalve in die typische geaardheid, uit zich het natuurbloed bij hem in een taai productievermogen. Veel heeft hij reeds geschreven en ook op ander, op muzikaal gebied, gepresteerd. Hij schijnt onvermoeibaar en onuitputtelijk.
De roman ‘Orkaan bij Nacht’ doet mij denken aan een muziekwerk, niet omdat de taal door een streelende klank aan muziek herinneren zou, in tegendeel; maar omdat ik er dezelfde spanning in voel als in sommige muziek, n.l. de uiterste spanning van een menschenziel in de liefde. Men kan hier haast niet spreken van een verhaal, al bevat het boek het brok leven van een mensch, dat onwilkeurig steeds tot een ‘historie’ uitgroeit. Het verhaal is echter zeer onbelangrijk en volkomen secundair. Zelfs is het min of meer hinderlijk. Want om die uiterste gespannenheid te bereiken in het middendeel van het werk moet men minstens honderd pagina's doorworstelen, die op zich zelf allerminst interessant zijn en in hun soort door den Franschen schrijver Gide verre en verre overtroffen.
Minne Postma, de man, van wien dit boek heet te verhalen, is een knap ingenieur en uitvinder, vijf en veertig jaar oud, en ontevreden, omdat het leven, vooral het huwelijksleven, hem tot een desillusie werd. Met zijn vrouw heeft hij al vroeg het innige contact verloren, dat de aanvang scheen te beloven, zijn kinderen ontgroeien hem. Wat is Geluk? Iets dat niet bestaat en iedereen huichelt. Om wat te genezen van zijn neerslachtigheid gaat hij op reis en na enkele vluchtige ontmoetingen begint hij reeds te ontdooien en schijnt iets op het spoor te zullen komen van wat hij najaagt. Eindelijk belandt hij in Noord-Afrika en daar komt hij onder merkwaardige
| |
| |
omstandigheden in aanraking met een vrouw, Claire, een fabrikante, jong en ongehuwd, die zich met haar zoontje Marc door het leven slaat, maar die ook de eenzaamheid kent.
Tusschen deze twee menschen nu - en op dat moment eerst wordt het boek goed, zinrijk en waardevol - voltrekt zich die uiterste gespannenheid der ziel in de liefde, waarbuiten en waarboven geen mogelijkheden liggen. In deze liefdesovergave is Helman een dichter van het zuiverste gehalte. Wij voelen, dat hier geen sprake is van een ‘thema’, min of meer nieuw, min of meer knap behandeld, maar dat hij consequent heeft willen dóórlichten, tot hoe hoog de ziel in liefde reiken kan. Dit deel van het boek heeft een soortgelijke kracht als een Grieksche tragedie. Zonder nuanceering, zonder tusschenstadium, zonder beïnvloeding door milieu, bijomstandigheden of omringende figuren wordt hier een boog gespannen van man tot vrouw, van vrouw tot man, in een haast lichaamlooze, ontwerelde sfeer. De liefde zelf, losgemaakt van wat het neertrekken of bezoedelen kan of in bijzaken doen schuilgaan. Het land, waar dit gebeuren zich voltrekt, is sober aangeduid maar toch voldoende om dit alles den achtergrond te geven, dien het behoeft. Zonder te ‘beschrijven’ toont Helman zich een meesterlijk beschrijver.
Voor deze uit diepe bronnen opwellende kracht, voor deze in onpeilbare duisternis gehulde kern van het boek heb ik groote bewondering. En ik kan er het grauwe begin en het haast nog zwakkere slot geheel door vergeten. Het was niet mogelijk op deze hoogte lang te vertoeven. Een aardsch boek moet tot de aarde terugkeeren. Ook deel ik niet het gevoel van den schrijver, die de wijsheid van het Oosten als deus ex machina ter verzoening met het leven en zijn leed, heeft noodig geacht. Belangrijker is, dat Helman een explorator blijkt van het verborgene, dat toch in ons allen aanwezig is. Dat hij de problemen, die ons menschen bezig houden, niet als ‘probleem’ tracht op te lossen, maar weet om te tooveren in natuurgeheimen, die slechts met het instinct zijn te ontraadselen.
Hij dringt daarbij door tot op den onzichtbaren ondergrond van alle leven. Niemand zal beweren, dat hij ons de oplossing brengt van 's levens raadselen, maar doordat hij de rekbaarheid der menschelijke ziel voor ons aanschouwelijk maakt,
| |
| |
voelen wij ons met die vraagstukken wellicht vertrouwder. Want diep verborgen in Helman is de moralist, die o.a. als Minne Postma zegt: ‘Wij hebben geen van allen schuld, maar werden ontoereikend geboren.’
En als hij een diepere ziel ontdekt in een man als de luchtige Sam Hopkin, zegt hij: ‘Zoo zijn de menschen... zoo zijn zelfs de schijnbare dwazen en oppervlakkigen. Er is niet veel verschil tusschen ons allen...’
In zijn laatste boeken heeft Helman een steeds grootere belangstelling getoond voor de vraagstukken van onzen tijd. De dictatuur als staatsvorm is een actualiteit. Van de dingen te spreken, die rondom ons plaats grijpen, is niet moeilijk; ze tot stof te kiezen voor een weloverwogen roman, daarentegen, behoort vrijwel tot de onmogelijkheden. De schrijver zou al te zeer partij zijn in zulk een boek der werkelijkheid en zijn verhaal zou al te sterk gekleurd worden naar gelang zijn eigen overtuiging ter linker of rechter zijde uitviel.
Ten einde nu over het actueel verschijnsel der dictatuur objectief te kunnen spreken, koos Albert Helman zich in ‘De Dolle Dictator’ een historische stof: het ondoorgrondelijk leven van Juan Manuel de Rozas, die in de jaren 1835 tot 1852 een dictatoriaal bewind voert over Argentinië.
Geboren uit een grootgrondbezittersgeslacht, erfgenaam van een geweldige veestapel, onderscheidt hij zich reeds in zijn prille jeugd als roekeloos ruiter en temmer van vee, maar ook als stoutmoedig organisator. Zijn moeder belast hem met de leiding der geheele bezitting, wanneer hij nog geen twintig jaar oud is. Zelfstandig weet hij op te treden, van zijn ondergeschikten eischt hij onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en tucht, die zijn eigen persoon niet in het minst ontziet. Van kindsbeen af zit hem in het bloed de haat tegen de Indianen, die het moeizaam door kolonisten opgebouwde weer vernietigen. Verschrikkelijk woedt hij tegen de hem omringende stammen en deze vechtlust brengt hem al spoedig in nauw contact met de regeering van zijn land. Men weet zijn verdiensten op prijs te stellen en voetstoots benoemt men hem tot kolonel. Weldra wordt hij een der bekendste figuren in het Argentijnsche openbare leven. Als overtuigd federalist, die de belangen van de provincie, waar men rijkdommen produceert, hooger stelt dan die van Buenos Aires, de hoofdstad,
| |
| |
waar men in navolging van Frankrijk tracht een cultureel maar onvruchtbaar groot stadsleven ingang te doen vinden, wordt hij voor de plattelanders en voor het lagere volk weldra een nationaal idool. Tot generaal benoemd, ziet hij zich de hoogste staatsbevoegdheden ter beschikking gesteld, maar hij weigert die zoolang men hem niet volledig carte blanche verleent, die de dictator noodzakelijk acht.
Juan Manuel is zeer jong getrouwd en is betrekkelijk vroeg weduwnaar geworden. Zijn ega bleef immer op den achtergrond, maar toen zij gestorven was en de dictator in de tweede helft zijns levens uitzag naar een mensch, dien hij volkomen vertrouwen kon, en die hem in alles zou bijstaan, vond hij die in zijn dochter Manuelita. Behalve als zijn secretaresse, bewijst zij hem belangrijke diensten door het ontvangen van gezanten en diplomaten in haar salon, waardoor zij de betrekkingen met het buitenland vergemakkelijkt. Na verscheidene malen met de bizondere volmachten herkozen te zijn, ziet ook deze man zijn gelukster dalen, de oppositie tegen zijn bewind neemt toe. Het aantal menschenlevens, dat ter bevestiging der dictatuur dient opgeofferd te worden, stijgt op schrikbarende wijze. Tenslotte ontmoet hij den geduchten tegenstander, voelt zich te oud en te moe om den strijd te winnen en neemt zelf zijn ontslag om voortaan als banneling in Engeland te wonen, volkomen eenzaam. Want zijn dochter is, nu haar vader haar niet meer noodig heeft, eindelijk getrouwd en naar Argentinië teruggekeerd.
Dit zijn de uiterlijke feiten in het boek. Maar gaat het om deze historie, om dezen onvermijdelijken gang van zaken, of beoogde de schrijver veeleer de ideeën, die in hem leven omtrent de dictatuur in het algemeen, tot eigen verheldering gestalte te geven? De historische ontwikkeling van zulk een verschijnsel is geleidelijk en onopvallend. Helman maakt van zijn Juan Manuel al aanstonds een man van den wil, een die orde en tucht als eerste vereischte stelt voor het geluk der massa en beseft, dat de massa bereid is haar vrijheid voor een gevoel van zekerheid te verkoopen aan dengene, die zich ten volle verantwoordelijk wil stellen voor alles wat geschiedt. Juan Manuel beroept zich, als alle dictatoren voor en na hem, op de souvereiniteit des volks. De legende, die zich om een dergelijke figuur vormt, is door den schrijver op uitsteken- | |
| |
de, dikwijls geestige wijze naar voren gebracht, waarbij het contrast tusschen werklijkheid en legende heftig in het oog springt. Merkwaardig is het te zien, dat elke dictator stuit op den zelfden tegenstander. Een conflict met de Kerk is onvermijdelijk, het vrije denken moet worden beknot, rassenhaat dient als voorwendsel gebruikt te worden, onechte leuzen moeten helpen op steeds kunstmatiger manier het eenmaal gevestigde gezag staande te houden. De wil van één mensch kan op den duur niet de gemeene deeler van de wil eener massa zijn, tenzij de economische onderbouw eener gemeenschap voor allen aanvaardbaar is geworden. Alles vloeit. Een massa vloeit met zooveel meer bewegelijkheid dan een enkeling, een massa glibbert weg onder de hand, die haar tuchtigt. Een massa blijft eeuwig jong, haar kastijder wordt oud en zijner dagen zat.
Het is een groote verdienste van den schrijver, dat hij deze punten één voor één aanraakt en er even zoovele menschelijke trekken uit schept voor zijn hoofdfiguur. Mij dunkt, in hoofdzaak is zijn toeleg geslaagd: het boek opent een vergezicht, een plastisch, niet verpolitiekt vergezicht, op het wezen der dictatuur, zooals de eene mensch, als deel der massa, den anderen, den dictator, leert zien. Ongetwijfeld dus een boek voor dezen tijd.
Albert Helman is een goed schrijver. Hij heeft het vermogen ons in het land te brengen, waar zijn boek speelt. Zijn stijl is onbekommerd en heeft geen last van krampachtigheid. Toch bemin ik geenszins de verhaaltrant van ‘geschiedenisboeken’, wier algemeen meedeelende of kenschetsende volzinnen nimmer spreken tot mijn verbeelding of gevoel. Op goed geluk pik ik er een zin als voorbeeld uit: ‘Alsof die vloek werkelijk effect heeft, valt Rivadavia na een gouverneurschap van slechts zeventien maanden.’ Van dergelijke zinnen schijnt een boek, dat behalve persoons- ook massa-historie beschrijft, noodwendig te moeten wemelen. Van den geciteerden zin is het belangrijkste bestanddeel het gezegde: valt. Wat zegt nu zulk een woord, wat geeft het ons te zien; hoe valt zulk een man? Behoort zulk een zin niet veeleer tot het domein van de krant dan tot dat van de litteratuur?
Ofschoon Helman soms uitspraken doet, die ondoordacht lijken (b.v. op bladz. 149: ‘iedere man huwt immers in zekere
| |
| |
mate met het evenbeeld van zijn moeder...’) of schermt met moderne begrippen, die in zulk een negentiende eeuwsch verhaal een weinig zonderling aandoen (b.v. op bladz. 202: ‘Een echte señorito, in wien een oud Spaansch atavisme voor den dag gemendeld is’) of daarentegen verwarrend overdrijft met oer-oude symbolen (b.v. op Dladz. 204: ‘De staat is als een moloch, een geweldige fetisj, die al zijn tijd verslindt, aan wie hij dag en nacht in dwaze brand moet offeren’.), toch is er zooveel boeiends en goed gestyleerds in zijn boek, dat men bijng geneigd is dergelijke kleine onzuiverheden over het hoofd te zien.
Een erger verzuim lijkt mij de omstandigheid, dat een onvoldoende relatie is onderhouden tusschen Juan Manuel, den mensch en zijn politiek leven. Van de maîtresse, die vlak naast hem leefde na den dood van zijn vrouw en die hem drie kinderen schonk, rept de schrijver eerst aan het slot van zijn boek, wanneer de geheele historie reeds zoo goed als uitverteld is. Compositorisch en psychologisch is dit een onvergeeflijke tekortkoming.
Legt men naast ‘De Dolle Dictator’ het boek van Martin Luis Guzman, dat een eenigszins soortgelijk onderwerp behandelt onder den titel ‘In de Schaduw van den Leider’, dan valt een aanmerkelijk verschil op in de behandelingswijze van dergelijke verhoudingen. Den inhoud van het boek van Guzman in weinig woorden weer te geven, is vrijwel ondoenlijk. Moge ik mij er toe beperken te vermelden, dat het den politieken strijd behandelt tusschen de leiders van een tweetal partijen, die elk een candidaat voor het presidentschap van Mexico hebben gesteld.
De schrijver heeft een van die beiden, den jongen minister van oorlog, generaal Ignacio Aguirre tot zijn hoofdpersoon gekozen en via diens leven raken wij op de hoogte met de levenswijze der verantwoordelijke mannen in den staat, bij wie de drang van het eigenbelang minstens zoo sterk werkt als de neiging het vaderland en het volk op de meest doeltreffende wijze te dienen, een belangenconflict, dat men onder allerlei regeeringsvormen ziet terugkeeren en waarvan de menschelijke zijde, zoo niet pardonnabel, dan toch in ieder geval zeer begrijpelijk is en ook door dezen schrijver als zoodanig wordt voorgesteld.
| |
| |
Het is een boek vol spannende gebeurtenissen. Het is een politieke roman als men het zoo wil noemen, maar eigenlijk is de psychologie, die ons onder allerlei fantastische vormen wordt toegediend, verreweg hoofdzaak. Inderdaad zien wij verscheidene van deze talrijke generaals, kamerafgevaardigden, volksmenners, ambtenaren en theoretici ook als mensch duidelijk voor ons.
Bovendien is de schrijver buitengewoon sterk in het weergeven van massale spanningen. De kamerzitting, waarbij een der afgevaardigden wordt vermoord, b.v. is van een roerige, nerveuse atmosfeer als men zelden in de litteratuur afgebeeld zag. En daarnaast is de schrijver ook nog dichter, wanneer hij over de vrouwen schrijft, deze onvermijdelijke sierselen van elke revolutie. Ziehier hoe Guzman een harer, de vriendin van Aguirre Rosarie beschrijft, zooals zij hem een middag opwacht in de zon. ‘Zij wandelde op en neer, omspeeld en vervolgd door het licht, zoodat zij in het landschap opgenomen werd en ingelijfd in het klare spel van vochte schitteringen en tintelende zonneplekken. Wanneer zij bij voorbeeld over zonnige open plekken kwam, liep zij in den rooden gloed, die haar parasol doorscheen. Waar het lommer zich dichter spon, ging zij in een gouden regen, die in zonneplekjes neerkwam uit de takken van de boomen, eerst spattend op de helroode parasol, dan op het zachtgroen van haar gewaad, eindelijk glanzend en bevend over den grond waar haar voetjes traden. Soms dansten enkele lichtdroppen van haar schouder naar achteren, langs haar blooten arm, die wiegde op het rhythme van haar stap. Andere vielen, in het vluchtige oogenblik, dat haar voet zich van den grond hief, op haar enkel en verlichtten er de lenige bewegingen van. En nog andere nestelden zich, als Rosarie 't hoofd omwendde, bevend in haar zwarte krullen.’
Ik zou mij al zeer moeten vergissen als ik in deze schoone schildering, in haar prachtige Nederlandsche overzetting, niet de trefzekere plastiek herkende van onzen betreurden Slauerhoff, een der vertalers, wiens werk door Dr. G.J. Geers werd voltooid.
Inderdaad, over het algemeen kenmerken de boeken van Helman, om tot dezen schrijver terug te keeren, zich niet door een uitgesproken litteraire schoonheid. Men kan niet zeggen,
| |
[pagina t.o. 264]
[p. t.o. 264] | |
albert helman
| |
| |
dat hij een mooie stijl schrijft, integendeel, zijn taalgevoel is allerminst van de soort, die men gewend is ‘muzikaal’ te noemen. De hoedanigheid van dit proza, b.v. in een zijner laatste boeken ‘Aansluiting gemist’, is nuchter en veel meer verwant met die van het essay dan met haar andere uiterste, die van de poëzie. Met de jaren is dat zoo in zijn werk ontstaan; in ‘Hart zonder Land’, een zijner eerste werken b.v. was de poging om een schoonen stijl te schrijven nog sterk aanwezig. Tegenwoordig, en ook in ‘Aansluiting gemist’, verplaatst de schrijver de volle kracht van zijn streven naar den inhoud, de sociale schildering. Elk boek houdt een betoog in. Helman is nu veeleer een dichter van ideeën dan een dichter van woordreeksen. Het ideaal zou zijn als men beide dichterschappen vergroeid zag in één. Maar misschien ook zijn ze onvereenigbaar. De onmuzikaliteit van dit proza demonstreert althans voldoende karakter; men zou het toch eigenlijk niet veel anders wenschen en men ziet er spoedig van af er een gedetailleerde kritiek op uit te oefenen.
Men is niet rijk met beelden beladen, als men dit boek van Helman gelezen heeft, maar men houdt dan toch het beeld van Barcelona, de emigrantenstad over, en sterker nog een menigte gedachten, die U voorloopig niet loslaten. Een zekere meedoogenloosheid in de schrijfwijze werkt blijkbaar zeer prikkelend op het bewustzijn, op het geweten van den lezer. In dezen zin bevrucht dit boek dan toch het gevoel, zonder nadrukkelijk ons sentiment te hebben bespeeld met ‘gevoelige trekken’ en ‘hartroerende scènes’. Dit is het merkwaardig fluïdum van al de boeken van Helman. En men zal er nooit een opslaan, die dat mist.
Naar Barcelona zijn velerlei Duitsche emigranten gevlucht, Joden, communisten, onvoorzichtigen. Zij leiden er velerlei soort leven. Van al die soorten geeft Helman ons typen en losjesweg heeft hij ze in één verband gebracht. Het is echter niet de roman van deze typen, die hij bedoelde te geven. Zijn strekking gaat verder. ‘Aansluiting gemist’ is de roman van de emigratie zelve, het drama van het emigrantendam. Want dit is de band, die al die typen verbindt, het losgescheurd zijn van den grond, waarop ze leefden, het gaan over een afgrond, waarin ze elk oogenblik kunnen neerstorten. Het gelukkigst zijn zij, die onmiddellijk begrepen hebben, dat zij alle
| |
| |
hoop moeten laten varen op maatschappelijk herstel en die terstond en doelbewust naar de zelfkant der samenleving overloopen. Daar is prof. Baruch, die in een pianokist huist in de vuilnisbuurt van Barcelona en die voldoening vindt in een leven van pauper en hengelaar. Dan volgt een lagere gelukstrap, die van hen in wie de energie en de handigheid niet zijn uitgeroeid en die zich ook in de verbanning-nog weten te weren, de boekverkooper Kiesewetter, de scharrelaar Mendel, de arts Hahn. Het ergst zijn zij er aan toe, die den afgrond onder zich bewust worden. Hornemann b.v., die geen documenten bezit en die wordt opgejaagd van het eene huis naar het andere en die zich tenslotte door een liefdesgeschiedenis met zijn gastvrouw geheel onmogelijk maakt, verraden wordt en ondergaat. Want wie het bangst is, gaat het eerst ten onder. Men ziet het aan Tibor, den Hongaar; hij is beroepsrevolutionnair, hij doet gevaarlijke dingen, hij acht den afgrond niet, hij blijft actief, hij heeft vertrouwen en hij ziet een toekomst. Voor hem heeft het leven waarde, voor hem is er hoop. Voor hem is de verbanning geen verbanning, want zijn toekomstwereld draagt hij overal met zich mee. Het meest tragische is het lot van Sabine, de dochter van rijke Joden. Voor haar is het leven alleen mogelijk als zij aansluiting vindt bij de legale maatschappij. Daarop is geheel haar streven gericht. Maar zij stoot het hoofd tegen ‘de muur van conventie’. Door haar Spaansche minnaars, in haar oog doenieten en leeghoofden, wordt zij als gade versmaad. Zij mist de aansluiting en vrijwillig gaat zij den afgrond in, die zij zich te plotseling, te diep onder zich, bewust wordt. Psychologisch zou er misschien te debatteeren zijn over de snelheid, waarmee zich dit proces in haar voltrekt. Men zou zeggen: een meisje van haar leeftijd is toch niet zoo plotseling ontredderd als Sabine en zal toch nog wel eerst een kansje elders wagen. Een mensch is nu eenmaal inconsequent. Maar de
algemeene stemming der emigranten is er zoo scherp mee weergegeven, dat wij ook met dit detail vrede nemen, terwille van het geheel.
| |
| |
| |
E. du Perron
Men kan dierenrassen door kruising veredelen. Daardoor ontstaan nieuwe vormen, nieuwe formaten, nieuwe eigenschappen. Dit moest ook met schrijvers kunnen gebeuren. Door kruisingen moesten de talenten veredeld kunnen worden, de uitdrukkingswijzen vernieuwd, niet door invloeden van buiten, maar door inwendige veranderingen. Een enkele maal brengt het toeval een dergelijke kruising teweeg. Een schrijver, die er het product van is, vertoont inderdaad vernieuwde kwaliteiten, verjongde woordkeuzen, versneld rhythme. Zulks is het geval met Charles Edgar du Perron.
Zijn romaansche afkomst manifesteert zich in een uitdrukkingswijze, die koel is en intelligent. Zijn levensomstandigheden hebben hem een vroegrijpheid gegeven, die geleid heeft tot overbewustheid. Tevens heeft ze hem spoedig van veel dingen blasé gemaakt. Hierdoor ontstaat vanzelf levensironie. Overigens heeft hij een Hollandsche inslag. Hij zwelgt in de sentimentaliteit der volksliedjes: zijn gevoeligheid heeft hem een hang gegeven naar hartelijkheid, naar wat ‘niet met geld te koop is.’ Zijn temperament blijft warm en zuidelijk.
Deze merkwaardige samenvloeiing van elkaar weersprekende kwaliteiten: sentimentaliteit, ironie, koelheid van expressie, vurig temperament - de geboren lettré weet er in het Hollandsch iets onhollandsch van te maken, iets wat voor Holland nieuw is.
De meeste zijner vroegere verhalen in de prozaboeken ‘Bij Gebrek aan Ernst’ en ‘Nutteloos Verzet’ opgenomen, zijn tot op zekere hoogte autobiographieën. Hij geeft er bepaalde episoden uit zijn leven en voorts verbeeldingen van episoden, die hij graag zou hebben meegemaakt. Op zijn vele reizen had hij ontmoetingen, waarvan hij niet rechtstreeks, maar min of meer door fantasie opgeluisterd, in zijn boeken verhaalt. Soms geeft hij een bepaalde phase weer van zijn eigen persoon, b.v. in het verhaal ‘De Avonturiers’, waarin hij als Hilarion optreedt en als ‘het verwende jongetje’ beschreven wordt:
‘Als wij het woord ontaard zouden willen gebruiken in de zin, die Antonius eraan gaf, zouden wij Hilarion een ontaard
| |
| |
rijkeluiskind kunnen noemen. Hij had niet de sympathieën en de vooroordeelen van zijn familie, maar hij was lui, onhandig, vrij ijdel en zwak. Hij was niet argeloos, want er was in hem een ondergrond van wantrouwen, een wantrouwen van zichzelf misschien; maar hij was goedig en meestal goedgehumeurd, en velen voelden zich, tot zijn eigen verwondering dikwels, tot hem aangetrokken. Maar in zijn jeugd, grotendeels doorgebracht op het buiten van zijn ouders, had hij als een despootie omgegaan met de boerenkinderen, en dit had sporen in zijn karakter achtergelaten.’
De verhalen in ‘Bij Gebrek aan Ernst’ (1928) zijn voor het meerendeel vrouwengeschiedenissen, niet vrij van een zeker cynisme, maar waarin toch ook geenszins het wezenlijk erotische element ontbreekt. Du Perron volgt echter niet de ouderwetsche, psychologische techniek der naturalisten, maar hij laat op de wijze der modernen de gevoelens zijner helden uit hun daden spreken. Hij omkleedt de vermelding hunner kleinere en grootere daden, de overwegingen die ertoe leidden, met een zeer spaarzame laag woorden en vermijdt hierdoor langdradige, nietszeggende, storende ‘beschrijvingen’. Zijn verhaal is dus een résumé van daden, psychologisch nauwkeurig verantwoord en uiterst scherp waargenomen, zonder overbodige bespiegelingen. De loop van het verhaal is fatalistisch, het fatum schiet er als een zwarte draad doorheen, volgt al zijn grillige kronkels tot het einde toe.
Toch heeft men eenige moeite het verhaal zelf in deze toch zoo logisch samengestelde resumés te herkennen. Dit is een gevolg van den ingenieusen verhaaltrant. In zijn felle begeerte al het nietszeggende na te laten, brengt hij zijn stukken soms tot den tooneelvorm terug. De beschrijvingen worden hierdoor tot het uiterst minimum gereduceerd. Het verhaal schiet snel op, de geest houdt de intrigue nog even speels van de ontknooping verwijderd.
Du Perron ziet de liefde als een fataliteit - zijn figuren worden erdoor uitgeput, door verslonden, door opgevreten. Zij storen zich niet aan uiterlijk of leefijtd van het voorwerp hunner affectie; hun liefde is dierlijk onberedeneerd, ofschoon soms door wonderlijke bedenkingen gemotiveerd, als wilden zij de magnetische kracht, die hen op een ander trekt, verontschuldigen. Hiermee is voor het eerst duidelijk in de litteratuur
| |
| |
verwerkelijkt, wat het leven telkens te zien geeft: het objectief onverklaarbare van den sex appeal.
Over het algemeen is zijn tweede bundel verhalen ‘Nutteloos Verzet’ (1929) belangwekkender. Niet de vrouw is hier het hoofdthema maar het heerschend motief is de dood, de zelfmoord en het sterven. Juist misschien omdat hij op en top een man des levens is, vitaal, werkdadig, begeerig naar avonturen en levensuitingen en naar litteratuur, trekt hem de groote tegenstelling: de dood, als verschijnsel onweerstaanbaar aan. In dezen tweeden bundel volgt hij een andere techniek: hij laat een aantal jongelieden spelenderwijze het verhaal vertellen, elkaar becritiseerend en van tijd tot tijd wijzigingen voorstellend, hetgeen levendig werkt en de snelle overgangen overbrugt. In al zijn verhalen komt steeds weer de tegenstelling uit tusschen de menschelijkheid der gevoelens en de koelheid der uitdrukkingswijze.
Die beide titels ‘Bij Gebrek aan Ernst’ en ‘Nutteloos Verzet’ zijn op zich zelf reeds half-ironisch, half-sentimenteel zou ik bijna zeggen. Ze duiden op een innerlijke strijd tusschen ernst en dwaasheid, waarin de ernst niet geheel overwint, de dwaasheid niet geheel het onderspit delft.
De titels van zijn poëziebundels zijn eveneens karakteristiek. Enkele ervan luiden ‘Poging tot Afstand’ (1928) en ‘Parlando’ (1930), zij duiden n.l. aan, dat de dichter eenerzijds tracht afstand tot de dingen te bewaren, anderzijds niet te zingen maar klaar te spreken tot zijn lezers. Want in zijn verzen verwezenlijken zijn aandoeningen zich niet ‘muzikaal’, in den sleependen tred der woorden zelf, maar alweer onmiddellijk in de beelden. De woordkeus is vaak wreed en onverzettelijk. Ironie voert weer den boventoon, scherpe waarneming, psychologisch raffinement zijn de belangrijkste kwaliteiten; menschelijk zijn de gevoelens maar zoo mogelijk nog koeler, ja soms bij het rauwe af, is de taal waarin dit alles is uitgedrukt. 't Is de toon van den man, die veel zag en niet veel genoot, maar die weet dat anderen genieten en daar soms plezier in heeft.
Hij poogt de dingen op een afstand, dus werkelijk te zien, er niet door eigen hartstochten in verstrikt te geraken. Hij poogt alles met de sympathie der andere menschen te zien, zonder daar zelf hevig door bezield te zijn. Zijn woordkeuze
| |
| |
is versch, als van iemand, die altijd andere talen spreekt en dus niet in oudbakken bewoordingen vastzit.
Voor mijn gevoel is het beste gedicht van dezen dichter zijn ‘Gebed bij de harde dood’. Naast dit gedicht lijkt ieder ander doodsgedicht een declamatie op de dood, niet meer de dood zelf verdicht. Het is de reëele ernst zonder rimpels, maar ook zonder laffe spot. In dit gedicht beschrijft hij de dood niet mystisch, maar physiologisch, met voldoende respect maar zonder pathetiek. Dit is de dood zelf, niet verzwaard maar levensgroot, niet zonder humor, maar wel zonder bravoure.
Het vervolmaakt de kenschets van gansch deze moderne schrijversfiguur: hard maar warm, hartelijk maar ironisch tevens. Ofschoon litterator in hart en nieren is hij wars van litterair geschrijf, van rethoriek in welken zin dan ook en van alle moralistisch gepreek. Bij hem realiseert zich op menige plaats de drievuldige eisch der moderniteit: kortheid, exactheid, waarheid.
Omdat men bij dezen schrijver moeilijk een scheidslijn kan trekken tusschen zijn verhalend proza, zijn poëzie en zijn essayistische arbeid, eenige woorden over zijn opstellenbundel ‘De Smalle Mens’. In al zijn werken is hij onveranderlijk de litterator, de persoonlijkheid, het individu. Zijn figuren spreken er zijn taal, denken er zijn gedachten: woord en gedachten vol esprit. Ongehinderd uitleven kon hij deze gesteldheid echter eerst in zijn essays. In ‘De Smalle Mens’ vinden wij hem in zijn principieelste strijdvaardigheid, in zijn meest volkomen individualisme, dat zich getoetst aan boeken en gedichten van anderen en aan verschijnselen, die aan zijn natuur vreemd zijn, het zuiverst laat meten. Een boek, waarin een mensch zich zoo zonder voorbehoud uitspreekt over de litteratuur en de kunst en het leven, kan alleen tot een boeiend boek worden, wanneer de kracht, die eruit spreekt, intens genoeg is om iederen lezer te raken. Ook wie het niet met hem eens is, ook wie lacht om zijn problemen, ja zelfs wie er geen belangstelling voor heeft. Elke luisteraar moet getroffen, meegesleept, veroverd worden door het timbre van de stem, waarmee het betoog zich uitspreekt.
Dit nu is inderdaad het geval met ‘De Smalle Mens’, d.w.z. den individualistischen mensch, wiens geest zich een levens- | |
| |
gebied tracht te behouden tusschen de opkomende vloeden van den tegenwoordigen tijd in, een gebied, dat steeds kleiner wordt, steeds verder afbrokkelt, maar dat behouden zal moeten blijven, omdat de geest zich nimmer prijsgeven zal.
De strijd, dien het individu E. du Perron voert ‘tegen’ de massa, in wezen een strijd van den geest tegen het vulgaire in die massa, weerspiegelt zich in de reeks gevechten die hij levert met de litteratuur van den dag, met de moderne film, met het latere tooneel, met de levenshouding van andere individuen, die van groepen, die van werelddeelen. Dien strijd moet men tot het einde toe bijwonen of men wil of niet. Het heeft iets van een simultaan-match door een schaakmeester gespeeld. De meester wordt vermoeid; tegen allerlei intelligenties zet hij de zijne in, maar het edele karakter van dezen match wordt gevormd door de omstandigheid, dat de meester zijn tegenspelers niet schaakmat zetten wil, dus den dood injagen, maar dat hij daarentegen iets geboren wil doen worden, dat nimmer volledig een gestalte aannemen kan: de waarheid. Toch vindt men er een beeld van, na heel dit ‘vermoeiende’ boek gelezen te hebben, en wel, onvermijdelijk, de waarheid van E. du Perron.
Het is bezwaarlijk en zelfs ondoenlijk den inhoud van een bundel essays als deze in weinig woorden weer te geven. Wanneer men dit trachtte te doen, dan zou men onwillekeurig eigen meening, voor zoover die over al de hier behandelde onderwerpen aanwezig is, tegenover 's schrijvers meening gaan stellen en men schreef al polemiseerend een even dik boek als ‘De Smalle Mens’ geworden is. Laat mij dus volstaan met enkele grepen. Men vindt hier o.a. beschouwingen over de erotiek in de litteratuur, met name bij den schrijver D.H. Lawrence; over de poëzie naar aanleiding van een merkwaardige bloemlezing, die Aldous Huxley met commentaren, samenstelde; over het detectiveverhaal, over het collectivisme in de litteratuur, dat bij een eventueelen ommekeer in communistischen zin volgens den schrijver noodzakelijk optreden zal; over de Hamlet-figuur, een beschouwing, die buitengewoon belangwekkend is, evenals die over onze koloniale litteratuur met als toppunt Multatuli. Ook over vele moderne figuren handelt het boek en men mag het eens zijn of niet met de meeningen, ze zijn altijd van een verbluffende oor- | |
| |
spronkelijkheid en vanuit de persoonlijkheid, die ze ons voordraagt, volledig gemotiveerd.
‘Jan Lubbes’ is de titel van een der stukken, een gelukkig gekozen benaming voor de wat loeres-achtige ‘edeldoenerij’, waarmee een ontstellend groot deel onzer letterkunde sinds haar oorsprong, maar het duidelijkst de laatste tientallen jaren, is behept.
Merkwaardig is de laatste ‘roman’ van E. du Perron, ‘Het Land van Herkomst’. Het is zijn eigen levensgeschiedenis en zoo uitsluitend een boek van doorleefde werklijkheid, dat het mij niet mogelijk is er een critiek op te geven in den gebruikelijken zin. Want een critiek op den inhoud van dit werk zou noodwendig moeten ontaarden in een critiek op de daden, stuk voor stuk, van een mensch, een oordeel, dat niemand zich gaarne ten opzichte van een ander aanmatigt.
Zonder twijfel is het een geheel uitzonderlijk soort autobiographie: een levensverantwoording, die maar weinig menschen zoo onomwonden aandurven. Als men één ding in dezen schrijver bewondert, dan is dit voor alles zijn onverschrokken eerlijkheid, gepaard aan een onovertroffen moed der zelfonthulling. Voeg daarbij den altijd boeienden, levendigen stijl, dan is men reeds op het peil aangeland der vorige werken, o.a. van ‘De Smalle Mens’.
Elke ‘bespreking’ van het boek noodigt tot een discussie over de mentaliteit, die het beheerscht en die tegelijk een waardeering zou vergen van den persoon van den schrijver en van geheel zijn vroegere en tegenwoordige omgeving.
Met Van Deyssel's ‘Gedenkschriften’, deze ongeëvenaarde verzameling herinneringsbladen, zou dit nog net mogelijk zijn, omdat deze schrijver van nature een gereserveerdheid bezit, die hem zoowel in als naast zijn eigen leven stelt. Niet aldus Du Perron. Zooals hij is in het weergeven van zijn litterair bevinden, even zoo roekeloos, even zoo openhartig en impulsief gaat hij ook als beschrijver van zijn eigen lichamelijke en geestelijke ontwikkeling te werk. Het boek, dat uit zijn her- en doordenkende werkzaamheid van een jaar met de pen op het papier ontstaan is, blijkt nu van zulk een subjectiviteit, dat het een ieder, die den schrijver kent en geruimen tijd gevolgd heeft, onmogelijk zal zijn te beoordeelen of ook zij, die buiten de kring van zijn bekenden staan, dit boek met
| |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
e. du perron
| |
| |
belangstelling zullen lezen. Want het leugenwoord roman op het titelblad wordt door den auteur zelf op blz. 28 te schande gemaakt.
‘Mijn herinneringen, niets anders; en uit een tijd toen ik die bepaalde schoonheid (n.l. van Indië) onderging zonder er op te letten, zonder ooit te probeeren mij daartoe alleen te bepalen, altijd afgeleid door het Europa-aan-de-kim, dat ik mijn echte vaderland waande. En nu: uit mijzelf opdiepen wat Indië mij toch gegeven moet hebben, trouw volgens de oogenblikken waarin het bovenkomt? Of ook mijn herinneringen omliegen tot zoo iets als een roman, het geliefde artikel van het groote publiek?’
Voor mijn gevoel speelt E. du Perron met dit dikke boek een groote troef uit. Wij weten uit zijn letterkundige beschouwingen, dat hij de waarde van elk werk volkomen afhankelijk stelt van de afmeting der figuur, die ‘er in’ zit. Dat hij minachting heeft voor de compositie en dat hij de scheppende verbeeldingskracht, die versterking en samenvatting der ‘Waarheid’, wantrouwt. Hij had het ons niet duidelijker kunnen zeggen dan door de uitgave van dit wel heel directe en egocentrische geschrift.
Zijn opvatting alsof de waarheid alleen is: een persoonlijk beleefd en bewust gemaakt stuk werkelijkheid, kan ik niet deelen. Juist ontdaan van het onzuivere bijmengsel van persoonlijke ‘ervaringen’, die elk individu anders registreert dan elk ander het doen zou, stijgt de werkelijkheid, die het boek bevat, pas tot een algemeen geldende, die de lezers meesleept en overtuigt. Du Perron vergeet, dat onze waarheid, anders, slechts datgene is wat wij aanzien voor de waarheid.
Het leven zelf is de grootste roman van alle. Het leven is vindingrijker dan de geraffineerdste romancier. Maar desondanks is het niet voldoende een boek te schrijven, dat alleen maar een onbehouwen klomp leven is, waarbij het zuivere goud onherkenbaar in de erts verscholen bleef. Als men de levensgeschiedenis van alle menschen voor de vuist weg opschreef, dan zou men ongetwijfeld boeiende verhalen krijgen, maar er zou te veel in zijn, dat geregeld in elk dezer verhalen terugkwam. Men zou dan al spoedig de behoefte gevoelen bepaalde details weg te laten en op andere een grooten nadruk te leggen. Welnu, op deze natuurlijke wijze is de
| |
| |
kunst van den litterator ontstaan. Verwerkt men zijn ervaringen in een roman, dan is dat niet, zooals Du Perron dat noemt, zijn ervaringen omliegen. In het z.g. ‘verdichte’ verhaal spiegelt zich de wereld zuiverder af dan in de meeste gedenkschriften, waarin een persoonlijkheid zich in al haar subjectiviteit onbelemmerd uitspreekt.
Volgens deze opvattingen nu, kan het niet anders of ik moet het enorme feitenmateriaal in dit boek grootendeels verkwist achten. Maar... iedereen is baas in eigen huis en de schrijver dus ook in eigen boek.
Zeker is het, dat het nu iedereen vrijstaat het formaat van deze schrijversfiguur aan zijn historie te meten. Niets blijft verborgen, niets staat ons in den weg om het te doen. Maar zulk een openhartigheid ontwapent, wij willen hem niet met dezelfde eerlijkheid zeggen wat wij van hem denken, omdat wij nu eenmaal geen authentieke bankrekeningen, noch werkelijk verzonden liefdesbrieven, noch inderdaad betaalde waschlijstjes, maar tot kunst gestold leven in boeken zoeken.
Natuurlijk wemelen deze memoires van kostelijke trekken. ‘Du Croo’ gaat uit Indië weg en kiekt zijn ouderlijk huis, terwijl er ‘een paar oude Indiese mensen’ op bezoek zijn, ‘oom en tante Majeu’ (blz. 171).
‘Kort voor wij naar Europa gingen nam ik een foto van Gedong Lami, terwijl zij juist bij ons waren. Zij gingen rechtop naast elkaar staan in de koepel, ofschoon ik een afstand genomen had van zeker 20 meter, en riepen om beurten: - Zó-ó aardig van hem, hij wil ons, oude mensen, naar Holland meenemen! - Het is het Indië, dat uitsterft, en ondanks alles wat men ertegen aanvoeren kan, ik voor mij zeg het met verdrietige gevoelens.’
Verspreid door het boek vindt men vaak fijne descripties, intelligent en vol stemming. Deze van St. Cloud:
‘Wij lopen langs kronkelende paden over harde kleigrond en daarop klevende blaren, tot wij bij een bassin zijn gekomen met veel trappen en perspectieven; hier staat de wandelaar stil om in het water en om zich heen te kijken. Wat verder zullen wij lopen over gras, langs mollige en nog altijd kokette alleeën; zij staan als een groote ster op elkaar, een tunnel lokt, als de variant en voortzetting tevens van een andere tunnel, het zonlicht valt hier met scherpe hoeken
| |
| |
binnen, alsof de opstelling van de boompartijen de stralen op een bijzondere manier ondervangen, schuin afkappen en zijdelings verderkaatsen. Als het getoeter van de auto's op de weg naar Parijs niet tot ons doordringt, blijven wij bereid het zachte rollen van een karos te verwachten. Er is ergens een terras ook met diepe hoeken in de stenen balustrade, waar de aanwezigheid van mensen niet meer hindert; in de schemering zit men daar toch alleen, de stemmen van de mensen klinken gedempt, zij zitten als wij zelf halfverborgen op een bank of dralen geruchtloos langs het grote bloemenperk in het midden. De bloemen verliezen hun kleuren in het komende donker, daarachter, waar Parijs begint, ziet men nog een rose gloed, de eerste lichten gaan op. Wij lopen terug langs de Seine; in de duisternis beginnen wij een gesprek dat niets meer met het decor heeft uit te staan.’ (Blz. 267).
De karakteristiek van den meer dan tien jaar geleden bekendsten en beruchtsten Indischen journalist, die hier voorzichtigheids- of wellevendheidshalve Wouter Doornik genoemd wordt, zal menigeen verheugen (blz. 298). Een man, die van de krant een contract voor drie jaar heeft, krijgt van den bulderbas een briefje uit de direkteurskamer: ‘Ik gelast je onmiddellijk bij me te komen.’ De man met het kontrakt van 3 jaar kreeg een lachbui, die tot in de directeurskamer doordaverde. Een uur later kwam de heer W.D. bleek en bevend zich over zijn tafel buigen: - En weet je wat je me nu kost? Mijn léven! Ik heb nu al twee tubes broom geslikt; je kost mij mijn lé-ven, zeg ik je! - Als het alleen om de tubes broom is, zei de ander, dan zijn die voortaan voor mijn rekening. - Bij volgende aanvallen belde hij dadelik de oppasser en gaf hem een tube broom, die hij in zijn la had klaargelegd: - Abdoel, breng dit even bij toean Doornik.’
Het is zeer wel mogelijk, dat dit boek een zekere cultuurhistorische beteekenis zal blijven bezitten. Als tijdgenoot kan men dit nog niet scherp genoeg zien. Als bijdrage tot de kennis van het leven der vroegere Indische nabobs en van hun aanhang, van hun typische mentaliteit, die hen den overtocht naar Europa deed zien als de gang naar een Lunapark, met even zooveel plaatsen van lust en vermaak als een kermis kramen telt, zou het wel eens het allereerlijkste document kunnen blijken, dat hieromtrent bestaat.
| |
| |
| |
A. den Doolaard
De reizende schrijver A. den Doolaard heeft zich een eigen genre geschapen; men zou niet weten welken naam er aan te geven. Een vage aanduiding zou kunnen zijn: de folkloristische roman.
Een zijner boeken, ‘Orient Express’, behandelt de ingewikkelde Balkankwestie. Toevallig verscheen het juist ongeveer op het zelfde oogenblik, waarop de moord op Koning Alexander van Servië plaatsgreep, hetgeen het boek maakte tot een actualiteit. Daardoor maakte een breeder publiek kennis met een werk van krachtigen stijl, vol kleur, plastiek en schildering, met een tragedie erin, die niet één mensch of enkele menschen, maar een geheel volk in zich begrijpt.
Aan een beoordeeling van dit boek, getoetst aan historische feiten, zal ik mij niet wagen. Ik geloof uit het niet overal even tactvolle woord vooraf te mogen opmaken, dat Den Doolaard's opvattingen over een roman, die niet een historische roman is maar toch een, waarin figuren optreden, die geleefd hebben en algemeen bekende daden verricht, vrijwel evenwijdig loopen aan mijn eigen. Zoolang zulk een boek geen feiten vermeldt, die op belangrijke punten in lijnrechten strijd zijn met ‘de waarheid’, is het, ook volgens mijn inzicht, den schrijver geoorloofd feiten te doen geschieden, waarvan niemand weet of ze wezenlijk plaats hadden, maar die in ieder geval zouden zijn geschied als de figuur van den schrijver identiek was met de historische figuur. Het aantal feiten, dat men niet kent, is veel en veel grooter en hun beteekenis aanzienlijker dan de resultaten, die in de ‘historische gebeurtenissen’ hun neerslag vinden. Mijn verlangen is er, nog vuriger dan dat bij Den Doolaard het geval is, op gericht de figuren zoo dicht mogelijk bij den lezer te halen, om zoo sterk zijn belangstelling en liefde te winnen, dat in hem ook voor de daden en dus voor de gebeurtenissen een warmer gevoel van meeleven ontstaat. Dan pas ontwaakt, naar mijn inzicht, de dichterlijke realiteit, die een min of meer historisch werk een dwingend suggestieve kracht verleent, waardoor het bevattingsvermogen van den lezer een onuitwischbaren indruk ontvangt.
Het is merkwaardig: met andere middelen bereikt Den Doolaard vrijwel hetzelfde resultaat als de ‘methode’ der
| |
| |
historische subjectiviteit beoogt. Hij bereikt het door zijn hartstochtelijke liefde voor het land, waarin zijn boek leeft en voor de menschen als ras, zooals men ze overal langs wegen en op hun hoeven en in de kroegen treft. En veel minder door de individuen, die hij uit die massa tracht naar voren te halen.
Zooals ook uit zijn vroeger werk bleek, is zijn aanleg niet geneigd tot het dramatische. Slechts zelden is een samentreffen van menschen in één ruimte tot iets moois geworden en nooit tot iets innigs en reëels. Maar bijna overal overheerscht zijn episch vermogen (een veel zeldzamer vermogen onder onze schrijvers) om ons deel te doen hebben aan zijn hartelijke genegenheid voor een mooi, hard land en voor mooie harde menschen.
Men kan natuurlijk den nadruk leggen op de fouten van het boek en doelen op de incoherentie in de samenvoeging der deelen, op sommige dorre, gerekte gesprekken, op enkele typen, die niet zeer geslaagd zijn of slechts ten deele. Maar men kan toch niet nalaten bewondering te hebben voor de plastische kracht zijner schilderingen, waarvan de glans en de diepe tonen den lezer bij blijven. Er zijn prozaïsten, die ons muziek te hooren geven: wij vergeten te zien en sluiten de oogen en hooren het rhythme en de zachte fluittonen en de luide roffels en onze herinnering eraan blijft als een wonderlijk geluid in onze ooren en kan daar jarenlang verwijlen. Het proza van dezen schrijver is geen muziek: het is visueel, de bouw van den zin is eenvoudig en beeldend. Dit proza beperkt zich echter niet tot het geziene. De visie wordt begeleid door de reminiscentie, die zij oproept en werkt daarmee hamerend op het gevoel. Een enkele maal is Den Doolaard daarmee te kwistig; door een teveel aan beelden gaan de details overheerschen en vermoeien, maar over het algemeen weet hij de juiste (doch rijke) maat te houden.
Er is een merkwaardig verschil tusschen den roman van een epicus en dien van een dramatisch aangelegd schrijver. De epicus Den Doolaard weet ons te roeren door de gebeurtenissen, die gelden voor een groote gemeenschap, ook al zijn ze klein en uiterlijk slechts voor één mensch van kracht, de dramaturg doet ons sterker meeleven met zijn personen één voor één. In dit boek zijn het misschien Kosta, die wij geheel
| |
| |
opnemen, en soms, maar lang niet steeds, ook Milja. Mij althans zijn de overige figuren aldoor min of meer ver gebleven. Een uitzonderlijk aangelegd type als Todor Alexandrov in al zijn raadselachtigheid tot een levend mensch te maken, is hem niet gelukt, hoeveel moeite de schrijver zich daartoe geeft. Ook worden hij en Milja geen paar, ondanks alles wat wij van hun intieme leven vernemen.
Maar is het tenslotte niet reeds veel wat Den Doolaard bereikt, zulk een fel en kleurig beeld te geven van een ras, dat ons vreemd is, van een land met zulk een natuur en zulke problemen? Wat deert het ons dan nog of wij zoo nu en dan Den Doorlaard al te ‘flink’ vinden, of hij in jongensachtigen ijver soms te ver gaat in het ‘interessant’ voorstellen van helden, wier gedachtengang hij raden laat, omdat hij er zelf ook naar raden moet? De hoofdzaak blijft, dat hij durf gehad heeft dit boek te schrijven. Het is een boek, dat alleen hij in het Nederlandsch zou kunnen schrijven en wij moeten nu niet als echte lettrés in papieren huizen gewichtig doen en ons hoofd schudden en elk woordje wegen en te licht bevinden. Want zulk een boek is een daad van kunnen, van durf en van het hart.
Daarop kan niet ieder geletterde bogen.
Een soort van algeheele opruiming van Balkan-curiositeiten heeft deze schrijver gehouden in zijn ‘Van Vrijheid en Dood’. Men vindt daarin landschapsbeschrijvingen uit Servië, Montenegro, Polen, Littauen, zeden en gebruiken bij dood en leven, bij bruiloft, kerkelijk feest, vrede en oorlog. Er wordt gedanst, gejaagd, gesmokkeld en geschoten. Er zijn mannen en vrouwen, jongens en meisjes in feesttooi. Er wordt gegeten, gedronken en gerookt.
Velen, die graag eens een scherp belicht beeld van de Balkan willen zien, vinden hier van hun gading. Het is min of meer een samenraapsel, maar toch heeft ook zulk een boek een ziel. En die ziel is de persoonlijkheid van den schrijver zelf, den veel bereisden, vlotten schetser. Hij is het dan toch door wiens oogen wij de nooit aanschouwende landen zien. Hij is onze gids.
Ik behoor niet tot hen, die door de hebbelijkheden van dezen gids zijn verdiensten uit het oog verliezen, ook al hoop ik zeer, dat hij eindelijk eens de jaren der jongensachtigheid
| |
| |
zal te boven komen. Vast staat, dat het Den Doolaard aan een zekere distinctie mangelt, hij doet ons te zwaar gebukt gaan onder de drukkende last van zijn eigen flinkheid en sportiviteit. Hij spaart ons geen enkel detail, hij dwingt ons getuige te zijn van zijn Gargantuastische maaltijden. Op één ochtend zwelgt hij vijf liter melk en twee pond kaas. Men wordt er lichtelijk onpasselijk van. Ook zijn prestaties op de ski zijn ongehoord. Zij zouden nog ongehoorder zijn als hij ze eens wist te verzwijgen. Generaals en politieke leiders zet hij zeer ad rem schaakmat: zij zitten tegenover zijn alwetendheid met beschaamde kaken. ‘Hoe weet u dat’, kunnen zij nog slechts stamelen met het restant adem, dat hun overblijft.
Overal komt, ziet en overwint hij. Maar jammer genoeg is zijn figuur niet vorstelijk genoeg om het hem te doen vergeven. Bewonderen kan hij eveneens, ja zelfs aanbidden, maar ook hierin is hij te vaak mateloos.
Daarom zou ik hem willen raden zich eens rekenschap te geven van den indruk, dien hij op anderen (zijn lezers) maakt. Als schrijver doet men dat niet: als schetser is het geoorloofd en misschien zelfs geboden. Hij, die zooveel tact blijkt te hebben in den omgang met vreemde, andersgeaarde volken, zou hij geen middel weten om ook zijn landgenooten in geschrift wat tactvoller, wat bescheidener te naderen?
Ik kan mij voorstellen, dat er velen zullen zijn, wien de omgang met dezen gids een weinig pijnlijk is, maar zet men zich eenmaal over zijn eigenaardigheden heen, dan valt er uit zijn boeken, ook uit dit samengeraapte materiaal, dat in bewerkten vorm ongetwijfeld aantrekkelijker zou zijn geweest, toch nog altijd veel wetenswaardigs op te steken en men leert dan ook het meegedeelde te nemen, zooals het m.i. genomen moet worden: met een korrel zout.
Tenslotte dan zijn roman ‘De Groote Verwildering’. In zijn ‘Druivenplukkers’, zijn ‘Herberg met het Hoefijzer’, zijn ‘Orient Express’ en ook weer in dit vierde verhaal ‘De Groote Verwildering’ is het vooral de natuur, en de zeden en gewoonten daarmee in overeenstemming, die den eigenlijken roman vorm en inhoud verleenen. Het leven der menschen is steeds van een zekere hoogte uit bekeken, zooals het ook in de werkelijkheid aan de natuur ondergeschikt gebleven is. Want het is een leven van menschen, in de schaduw van een
| |
| |
oppermachtige natuurheerschappij, die van Zuid-Frankrijk, de Balkan, het Mont Blanc-gebied.
De creatie van dit genre is een voortreffelijke keuze van den schrijver Den Doolaard geweest, want zij getuigt van zelfkennis en van een duidelijk bewustzijn aangaande den aard van het eigen talent. Het stelt hem in staat datgene te leveren, waarin hij misschien boven alle Nederlandsche schrijvers uitblinkt, n.l. in de beschrijving van groote, woeste, uitheemsche landschappen.
En het merkwaardigste is, dat Den Doolaard door het zich verdiepen in die landschappen, ook geraakt tot datgene wat hij krachtens zijn geaardheid het moeilijkst benadert, nl. tot het uitbeelden van den mensch. Immers, hij kan hier de menschen plaatsen in een dramatische verhouding tot de natuur en vindt daarin een houvast om hun inwendige kracht met de macht der uitwendige levensomstandigheden te meten, zoodat wij er althans den primitieveren mensch, dien van het land en van de bergen, zuiver in terugvinden.
Hij die zegt: de mensch is de koning der aarde, hij wien het er om te doen is den mensch in het boek te vinden als het centrum van het heelal, hij zal niet tot Den Doolaard's bewonderaars behooren, maar wien het deugd doet zich ook van tijd tot tijd de kleinheid van den mensch te realiseeren tegen die oppermacht, in wier geweld de mensch krachtloozer is dan een stroohalm, die zal van deze krachtig geschreven en heftig beeldende boeken met den ingeschapen drang naar verootmoediging, het meest kunnen genieten.
‘De Groote Verwildering’ is de historie van den beroemden berggids Jacques Balmat, die in 1786 als eerste den top van den Mont Blanc bereikte. Jacques beschouwt den berg van de jeugd af aan als een natuurlijke vijand, die pas als overwonnen beschouwd kan worden, als de top voor den koenen klimmer toegankelijk is. Het waagstuk der beklimming wordt door velen als onmogelijk beschouwd; mannen der wetenschap hebben er premies op gesteld. Men heeft er groote verwachtingen van, men wil de temperatuursgesteldheid van Europa's toppunt leeren kennen, de hoogte van den berg berekenen, de samenstelling van den bodem onderzoeken om uit die gegevens de zich nog in de kiem bevindende kennis der aardkorst verder te kunnen ontwikkelen. Maar behalve om die pre- | |
| |
mies en om den roem, wordt Jacques Balmat nog door een ander motief gedreven om de beklimming te ondernemen; hij, die zoo menig kristal in de bergen vond, vermoedt, dat er goud in de hooge rotsen schuilt en het is zijn persoonlijk belang, dat hij met de beklimming, geheimzinnig, najaagt.
De eerste opstijging geschiedt onder zeer tragische omstandigheden. Jacques' eenig kind is ziek en het is juist de eerzuchtige dorpsdokter Paccard, die hem op dat oogenblik, den eersten schoonen dag na vele regens, noopt mee naar boven te gaan. Na een verschrikkelijke tocht bereiken zij inderdaad den top, maar de dokter komt (tijdelijk) blind terug en het kind is door gebrek aan zijn bijstand dood gegaan. Jeanne Marie, de vrouw van Balmat, kan hem dit blijk van onverschilligheid niet vergeven. Pas na veel lijden komt er tusschen Jacques en de beminde vrouw een verzoening tot stand. Maar de berg blijft hem betooveren en lokken. Al komen er later andere kinderen, Balmat heeft er eens en voor al in berust, dat de berg telkens ingrijpt in zijn huiselijk geluk. Tot zijn grijsheid blijft hij ononderbroken met den berg in gevecht, leidt menige tocht en wordt wijd en zijd beroemd. Tenslotte komt Alexandre Dumas in Chamonix en legt in zijn boek het niet geheel juiste verhaal van Balmat vast, die de eer van de eerste geslaagde beklimming geheel voor zich opeischt ten koste van dokter Paccard, hoewel deze laatste eigenlijk den toegangsweg vond.
Hoe zal het einde zijn van een dergelijk man? Een rustig sterfbed? Het is ondenkbaar. Balmat gaat, 72 jaar oud, met een jager in een ander berggebied over sneeuw en ijs naar een rotskloof, waar hij goudaâren vermoedt. Hij laat zich in de kloof zakken, vindt inderdaad de bedoelde ertsen, hakt ze, hangend aan een touw, uit den rotswand, maar glijdt uit en zinkt in de diepe put naar beneden, om daar een zerk van ijs te vinden.
Het boek bevat spannende gedeelten, o.a. die van de diverse gewaagde klimpartijen. Maar dikwijls ook is de dichter aan het woord, b.v. in het hoofdstuk ‘Het onzichtbare Brood’, waarin de mysterieuse liefdessfeer tusschen man en vrouw bezongen wordt. Den Doolaard behoort eveneens tot de romanschrijvers, die uit de rijen der dichters, met name van De Vrije Bladen-groep, zijn voortgekomen. Zijn poëzie had veelal iets gezwollens. Ofschoon ook bij hem het zuiverings- | |
| |
proces gewerkt heeft, zooals bij verscheidene dichters, die later proza zijn gaan schrijven, leek hij van meet af aan meer prozaïst dan dichter. Ook hij is een voorbeeld van een prozaïst, die door een voorafgaand dichterschap een fijnzinniger taalbehandeling had leeren uitoefenen dan velen, die nooit anders dan proza geschreven hadden.
Het talent van Den Doolaard, overigens, blijft ook in dit boek overwegend episch. Hij verstaat het zulk een land voor ons te doen leven en in enkele figuren aan te stippen wat de mensch is, gezien van de duizelingwekkende hoogte van den Witten Berg. Zijn proza is zoo helder als het kristal, waarvan het verhaalt. Het is of men over onafzienbare gletschers glijdt, gemakkelijk zonder weerstand, met steeds wisselende, rijke verschieten aan beide zijden. Men moet een land goed kennen om het zoo te kunnen beschrijven. En om het zoo te verkennen is op zich zelf reeds een sportieve daad. Maar verder moet men dan toch ook over voortreffelijke schrijverskwaliteiten beschikken.
| |
| |
| |
Jef Last
Jef Last, politiek dichter, schrijver van de romans ‘Liefde in de Portieken’ en ‘Partij Remise’, had met zijn groote boek ‘Zuiderzee’ een prachtige kans om een specifiek Nederlandschen maar van strekking internationalen roman te schrijven, een verhaal dus ver buiten de perken, waarbinnen onze gewone vaderlandsche geschiedenisjes zich plegen af te spelen. Jef Last is bovendien een geroutineerd stylist, die dikwijls een zeer goeden volzin weet te schrijven. En wat de kroon op het werk had kunnen zetten, hij heeft zich inzake zijn onderwerp duchtig georienteerd en gedocumenteerd, zoo zelfs, dat men zijn boek, met eenige overdrijving, verwijten kan, dat het haast evenveel getallen als woorden bevat. Maar vooraf moet ik bekennen, dat ik niet bij machte ben de waarde dier documentatie te controleeren; ik neem dus maar aan, dat er niets aan ontbreekt, al is mij bekend, dat er uit technische kringen bedenkingen tegen zijn voorstelling van zaken gerezen zijn. Hoe het zij, de toon van het werk maakt een zeer waarheidslievenden indruk. Daarnevens mag ik me dan, na lof te hebben gebracht aan de ordening van deze bij uitstek moeilijke technische stof, beperken tot het boek als litterair product.
Hoe jammer is het, dat een man van goeden wil, met een scherp verstand, een uitstekend geheugen, een subtiele opmerkingsgave, een uitgesproken talent voor karakteriseeren en een respectabele vaardigheid in sobere beschrijving toch tenslotte een boek schijft dat niet koud is en niet warm, dat dood is als een pier.
Wanneer ik een schrijver lees, die van zijn onmacht tot schrijven op iedere bladzijde schreeuwend blijk geeft, wanneer ik er een lees, die zoo stomp is als een keistein, zoo bekrompen als een kwaadsprekende juffrouw, of wanneer ik er een lees, die zijn vaardig pennetje misbruikt om met slappe hand een kinderachtig succesnummertje in elkaar te draaien, dan valt het niet moeilijk het product dezer handen met een paar honende woorden af te doen. Maar zwaarder valt het te constateeren, dat schrijvers, die verder kijken dan hun eigen engen kring, die zich de uiterste inspanning getroosten om hun gedachten en hun gevoelens zoo getrouw en zoo beeldend mogelijk te verwerken in een inderdaad belangwekkende
| |
| |
materie, in de hoop - ja, haast met de overtuiging - daarmee niet alleen een litterair, maar tevens een opbouwend sociaal werk te doen, deel te hebben aan een litteratuur van de toekomst, aan een werk ten bate van de geheele menschheid, bevrijd van klassen; dat zulke schrijvers toch met dit al falen, wanneer hun het levenwekkend fluïdum ontbreekt door de geheimzinnige kracht waarvan ook het minder groots gegrepene, misschien zelfs het kleinere en bekrompene den lezer boeit, terwijl dit strijdend zinrijk werk hem onberoerd laat.
Is het misschien de schrijfwijze toch, die verhindert de menschen te naderen van wie hier verhaald wordt? Men kan duidelijk merken, dat Jef Last ook voor de film heeft gewerkt. De beelden zijn filmisch en de opeenvolging der beelden is wellicht al te zeer van uit een filmische gesteldheid geordend. Wellicht had dit als roman bedoelde boek een heel goed draaiboek kunnen worden. Maar neen, nimmer heeft een schrijftechniek eenigen invloed gehad op den wezenlijken inhoud van een boek, op de waarde, de warmte, op het gehalte hartebloed, dat het bevat.
Het is nu eenmaal onmogelijk voor wie niet het vermogen daartoe van meet af aan bezit, de figuren die hij schept, leven te geven. En dit heeft alleen maar te maken met het eigen temperament van den schrijver, dat hem aangeboren is. Jef Last bezit niet het vermogen, waarover ik in dit overzicht reeds meermalen sprak en dat zich zoo moeilijk definieeren laat. Men kan een goed dichter zijn, een puntig stylist, men kan essays schrijven en voor den film werken met succes. Maar men is daarom nog niet zoo een schrijver, dat men zich verdeelen kan in honderden andere figuren, dat men zijn bloed gieten kan in andere gestalten, die leven en bewegen uit eigen kracht. Dit is een geheimzinnig proces, dat zich buiten 's schrijvers eigen wil voltrekt. Men doet het altijd of men leert het nooit.
Laat ons zien wat er, na dit geconstateerd te hebben, van het boek te zeggen overblijft. Het bevat twee elkaar kruisende levensverhalen en twee elkaar snijdende cultuurgeschiedenissen. Het eiland Urk, in de eerste plaats, is door de demping van de Zuiderzee ten doode opgeschreven. Maar het eiland Urk is bovendien voor den ethnoloog een interessant stukje studiemateriaal. En van dien eigen aard vertelt het verhaal
| |
| |
van Theun en Auke, de twee boezemvrienden, en Boukje, die in Friesland woont.
En de tweede lijn is deze: in weerwil van de genialiteit der plannen, blijkt de nutteloosheid van het reuzewerk der demping in crisistijd uit vallende landbouwcijfers in Friesland en Holland, de beide gebieden, die het IJsselmeer omscharen. Maar het Zuiderzeewerk heeft zijn aanvankelijk hopende en steeds sterker wanhopende waterbouwkundigen, van wie Brolsma het type is. Na zijn verbroken verloving met Freule Elsa leeft hij in een verhouding met datzelfde Boukje, dat uit armoe de Friesche hofstee heeft moeten verlaten. En dit beteekende haar ondergang.
Hiermee zijn de hoofdpersonen van het boek genoemd, maar zij zijn dadelijk weer vergeten omdat zij geen oogenblik werkelijk in ons hart en in ons hoofd als realiteiten hebben geleefd.
Na zijn ‘Zuiderzee’ was de kleine bundel ‘Voor de Mast. Belevenissen van een Matroos’ waarlijk een verademing. De schrijver toont, naast de reeds bekende, een enkele nieuwe kant van zijn talent. Ook hierin de benijdenswaardige feitenkennis, die slechts een veelbewogen leven iemand bij brengt, ook hierin het gemak tot karakteriseeren van het leven op een schip, in zeemanskroegen, in havenbuurten. Maar daarnevens vertoont zich een nog niet bekende phase: een niet sterke, maar althans verkwikkende humor, een gesteldheid waarvan het gemis in het breed opgezette Zuiderzeeboek al te pijnlijk werd gevoeld. Jef Last heeft, desondanks, niets van een humorist. Hij is daartoe, in weerwil van zijn intellectueel-proletarischen inslag, te beschaafd in den ouderwetschen, degelijken zin des woords, al te zeer cultuurmensch, te zeer louter spiritueel als bijna-tegenstelling tot het boertige, dat in den volkshumor schuilt. Maar wie zou kunnen vertellen over matrozen, over schippersknecht, over zwervers om den aardbol, voor wie ‘trekpiano's’, ‘piraatjes’ en ‘mokkels’ het hoogste goed zijn, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken? Zelfs de min of meer plechtige Jef Last kan het gelukkig niet, vandaar dat dit boekje zoo veel genietbaarder is dan het groote, dat er aan voorafging.
Ook behoeft de aard van dezen kleinen arbeid niet meer dan een lik en een streek psychologie hier en daar. Zooveel als
| |
| |
gemakkelijk binnen het bereik ligt van den schrijver, die overigens voor geen enkele karakteristiek terugdeinst.
In ‘De Twee Gebroeders’ krijgen wij het echte matrozenlief, in ‘Onze Kok’ een aardig, pittig schetsje van zulk een belangrijk personnage aan boord als een keukenprins. Verscheidene zijn duidelijk auto-biographisch. Als zuiver verhaal bevalt het laatste, ‘De Johanna’ mij het best. Het is in de primitieve mentaliteit van het scheepsproletariaat volkomen ‘ingeleefd’. Het is niet bekeken van een zekere, intellectueele hoogte, een situatie, die zich in de andere verhalen misschien nog een weinig te veel verraadt. In dit laatste verhaal is ook de navigatie zoo vol leven en met alle stemmingen weergegeven.
Jef Last is geen verheerlijker van het ‘volk’, hij is er evenmin een bevitter van. Hij voelt de volksmentaliteit aan met een gelijkgericht, zij het niet gelijkvormig levenssentiment. Hij is daarom vooral een sober en voortreffelijk typeerder, die niet overdrijft om extra aardig of extra interessant te zijn, een veel voorkomend gebrek bij al wat volksschrijver is.
In een ander klein boek ‘Een Flirt met den Duivel’ toont Last zich wederom van een onverwachte zijde, geenszins als de sociale auteur maar als een schrijver over de liefde. Het procédé van zijn boek is ook een geheel ander: het bestaat uit een dagboek-fragment van den architect Hendrik van Staveren, een brief van zijn assistent Karel aan een willekeurigen vriend, wederom een stuk dagboek van den architect, een brief van Lena zijn vrouw, en tenslotte weer het dagboek, dat dus den eigenlijken roman in den ik-vorm houdt.
Van Staveren is een nette, zelfs ethisch aangelegde man, vegetariër, niet-drinker, niet-rooker, die in Leeuwarden een aanzienlijke positie bekleedt en zich daar wel bij bevindt. Maar op een zakenreisje naar Brussel verleidt hem Karel zijn assistent tot een paar lichtzinnigheden, niet omdat deze jongeman zulk een extra verdorven mensch is, maar omdat hij de begeerte naar uitspattingen in zijn patroon heeft vermoed. Sindsdien gaat de brave Hendrik den slechten weg op, zoover zelfs, dat hij met een klein, jong sletje naar het Zuiden van Frankrijk vlucht en vrouw en zoon in den steek laat. In zijn minnehandel met het prille kind ontdekt hij de ontoereikendheid van zijn vermogen haar gelukkig te maken. Hij gunt haar liever een jongen arbeider uit de streek en is maar al te blij,
| |
| |
als een telegram hem thuisroept, waar hij zijn dagelijkschen sleur kan hervatten. Want ten slotte voelt hij, dat hij alleen in arbeid zich realiseeren kan en niet in bacchantische geneugten, waartoe hij wel zoo nu en dan den drang maar niet bij voortduring de kracht bezit. Toch veroorzaakt de gewenschte hereeniging met Lena eenig wrang verdriet.
Last heeft in dit boekje gelegenheid om zijn sterkste zijde vooral en duidelijk te toonen: zijn descriptief vermogen van het Zuidelijke landschap en van een kleine bergstad tusschen Monte Carlo en Menton. Tevens stelt hem de ik-vorm van zijn roman in staat de zwakkere kant van zijn talent een weinig te verhullen; anders gezegd, de psychologie van zijn personen is tot de eenvoudigste proporties teruggebracht. Zijn architect is het ietwat grove beeld van den houten Klaas, in wien toch passie wroet. Zijn volkskind is niet onaardig getroffen, maar ook slechts getypeerd, zooals zijn figuren gewoonlijk zijn. Lena is de gepersonifieerde braafheid en breeddenkendheid en haar brief meer een theoretisch artikel dan een cri de coeur. Wij zien haar dan ook niet voor ons of het moest zijn, uitsluitend, om de bij uitstek nuchtere, passielooze naam... Lena.
Desondanks is er een belangrijk probleem in het boek aangeroerd: het surplus aan liefde in den reeds door huwelijk gebondene. In zooverre is het misschien toch een sociaal boek, want zoolang de tegenwoordige vorm van het huwelijk, als maatschappelijke instelling, het ‘vrije gevoel’ nog in den weg staat, zal elk liefdesprobleem tot op zekere hoogte tevens een sociaal probleem blijven.
De vorm van het boek herinnert sterk aan dien welken Gide vaak voor zijn werken kiest, waarschijnlijk om den zelfden reden als waarom Last die koos, n.l. om zijn gebrek aan derde dimensie te bemantelen. Is het daarom misschien, dat het boek mij niet heel oorspronkelijk lijkt? Het doet me voortdurend denken aan iets bekends, b.v. aan het reeds tamelijk oude boek van Gide, ‘De Immoralist’, dat niet zoo heel lang geleden in een voortreffelijk Nederlandsche vertaling van H. Marsman verschenen is.
Zooals in het algemeen voor de werken van Gide geldt, is het niet een verhaal in eigenlijken zin. Men zou het m.i. het best kunnen karakteriseeren als een oorlogskroniek van...
| |
| |
de menschelijke ziel. Het belangrijkst is niet de figuur, die de hoofdpersoon is van het boek noch een der andere figuren. Het weerkaatst de lichtspelingen van de omringende wereld in een ziel, maar vooral de uit die ziel zelf opwellende krachten. Deze krachten zijn noodwendig gericht tegen alle wetten, tegen alle moraal, tegen al het in de maatschappij geldende. Maar die wetten, die moraal, al dat wat geldt, heeft toch ook langs den weg van opvoeding, beschaving, traditie, weerstrevende krachten in de ziel opgewekt. En het is van den strijd tusschen de krachten van de natuur zelve en die der traditie, waarvan dit boek verhaalt. Daarom is het, voor mijn gevoel, een zuivere oorlogskroniek. Men kan die krachten niet in abstracto laten strijden, men heeft er een mensch voor noodig om ze te herbergen. André Gide kiest daarvoor het meest overbewuste menschtype, de grootst mogelijke intelligentie, de allerbegaafdste, de top-mensch. En de omstandigheden van dien mensch maakt hij zoo, dat ze den strijd vergemakkelijken, er toe uitlokken, steeds nieuw oorlogsmateriaal verschaffen en dezen strijd belichten in steeds nieuwe phasen. Zoo ontstaat van zelf het uiterlijke verhaal.
De immoralist is een jong, vermogend erfgenaam van Normandische landgoederen en tevens is hij een geleerde, een historicus, een philoloog. Van jongs af aan bezield van een enorme behoefte aan eruditie en een groote werkkracht, overspant het broze lichaam zich dusdanig, dat het in een ziekelijken, overgevoeligen toestand geraakt. Michel trouwt terwille van de traditie van zijn geslacht met Marceline, die hij niet lief heeft. Zij maken een lange reis, naar Biskra, een huwelijksreis die kwijnt onder den zeer slechten gezondheidstoestand van Michel. Hij geeft bloed op en bereidt zich, vier en twintig jaar oud, reeds volledig voor op den dood. Maar het milde klimaat, de zorgvuldige verpleging van Marceline, en bovenal de plotseling weer ontwakende wil tot leven van Michel zelf, bewerkstelligen zijn genezing langzaam maar zeker. Hij gaat behagen scheppen in de Arabische kindertjes, die hem afleiding en bevrediging verschaffen. Tenslotte is het in Italië, dat hij geheel geneest en zijn vrouw in een grootsche opzwaai van zijn vitaliteit tot de zijne maakt. Op zijn Normandische goederen teruggekeerd, hervat Michel zijn studies, maar tevens blijft hem het sterke gevoel bij, dat hij leeft, dat het
| |
| |
leven ergens anders steekt dan in de historie en in de boeken, dat het vooral leeft in datgene wat de wereld afkeurt en verwerpt, dat het leven als fluïdum sterk ingaat tegen de wetten der menschen, dat de natuur is gericht tegen de kunst en de kunst tegen de natuur, en zijn voorliefde gaat uit naar den primitieven mensch, naar den mensch ook met roekelooze ondeugden. Als hij uitgenoodigd wordt om in Parijs eenige colleges te geven, kan hij niet nalaten van die nieuwe in hem opgestoken mentaliteit te getuigen en er zijn er maar weinigen, die hem begrijpen. Steun vindt hij bij een vriend, die evenzeer als hij de hypocrisie van de wereld veracht; en voorts in de verwachting, dat Marceline hem een kind schenken gaat. Dit zal hem helpen een geluk te bestendigen, dat hem anders op den duur zeker zou benauwen. Het leven vraagt verandering. Zooals een dier, schijnbaar doelloos, rondsnuffelt in alle richtingen, zoo eischt het ook de menschelijke natuur; de maatschappij, echter, voert hem aan den leiband.
Maar Marceline krijgt een miskraam en daaruit vloeien voor haar gezondheid de noodlottigste gevolgen voort. In die ziekte ontdekt Michel hoe diep zijn liefde, die met niets begonnen is, in hem wortelt. Hij lijdt zwaar onder haar lijden, hij tracht het door zorgvuldige verpleging te verzachten, maar desondanks is de levensdrang zoo sterk in hem, dat slechts het egoïsme het richtsnoer is van al zijn daden. Hij blijft haar geregeld elken nacht verlaten en begeeft zich steeds meer onder degenen, die hem op zijn landgoed in de nederigste functies dienen, dringt door in zooveel mogelijk van hun geheimen en verlustigt zich in hun ondeugden, zelfs in hun misdaden. De ziel laat zich niet beheerschen door wetten van verplichting, welvoegelijkheid, ‘hoogstaande moraal’. Zij zwerft voort, voedt zich met natuursappen, zij worstelt zich steeds losser van de cultuur en van de traditie. Nog één poging doet Michel om zijn liefde te doen zegevieren door met Marceline op reis te gaan, maar het is geen verkwikkende reis voor haar, hij jaagt haar voort, alle bekende oorden langs. Hij geniet van zijn eigen weergekeerde kracht en kan zich niet weerhouden afschuw te hebben van haar toenemende zwakheid. Zelfs de bloementakken, die hij haar kamer binnendraagt, kan zij niet meer velen en dit hindert hem, zoodat hij met ongeduld naar de bevrijding uitziet. Door zijn eigen kwaal
| |
| |
is zij thans aangetast: het wekt geen enkele reflex in hem. Door hem te verplegen gaat zij nu te gronde, maar weer verlaat hij haar telkens om alleen, schreeuwend van geestdrift, te zwerven in het dronken makend landschap der lente. Weer zijn het de hartstochtelijken, de maatschappelijk verworpenen, die hem onweerstaanbaar tot zich trekken, de menschen, die leven en wier leven zelf de hoogste kunst en de volledigste verwerkelijking is.
Terwijl Marceline ligt te sterven, slaapt hij, na een Moorsch café bezocht te hebben, bij een Arabische vrouw, meedoogenloos omdat de natuur het wil. En Marceline sterft en wordt in El Kantara begraven, ‘in de schaduw van een tuin waarvan zij hield’. En Michel gaat door te leven zooals hij doet... of liever het leven in hem zet zich voort, onverzwakt en raadselachtig.
Men kan in dit boek een probleem zien als men wil: men kan moraliseeren en zich afvragen in hoeverre de mensch het recht heeft zijn neigingen te volgen en volgens de geldende opvattingen ‘onmenschelijk’ te zijn. Maar wat heeft het voor zin? Beter is het dit verhaal te nemen voor wat het is en de eerlijkheid en onverschrokkenheid te bewonderen van den schrijver, die voor niets terugschrikt om het verhaal van dien strijd te doen, zonder angst voor bloedvergieten, zonder voor welke gruwelen ook terug te deinzen. Zulk een boek moet er zijn. De mensch moet zijn duistere diepten leeren kennen. Hij moet zich leeren bekennen, dat hij is zooals Michel. Dat hij veel doet en nalaat, omdat het hem geleerd is het een te doen en het andere na te laten. Maar dat wat men afgedwongen doet of nalaat, geen waarde heeft. Gelukkig is niet ieder volledig een Michel, maar wel is ieder met evenveel kracht en felheid in diepste wezen een immoralist.
Men ziet het, er is iets zeer verwants in den geestelijken inhoud van dit werkje van Gide met ‘De Flirt met den Duivel’ van Last. Ook in een volgend boek van hem is een gedeelte van de sfeer soortgelijk.
Jef Last behoort niet tot de soort Nederlandsche schrijvers, die zich tevreden stellen met een massaproductie in een geijkt genre. Hij behoort niet tot de auteurs, die zich opsluiten, die de wereld liefst den rug toekeeren om maar zoo min mogelijk te zien van wat er plaats vindt of op handen is. Integendeel,
| |
| |
hij heeft in allerlei deelen van de wereld op velerlei gebied met het leven kennis gemaakt. Het gevolg hiervan is, dat zijn boeken een groote verscheidenheid vertoonen en een gedegen kennis verraden van de heerschende toestanden in de meest verschillende kringen. In dat opzicht heeft hij zijn taak als schrijver, ook in de sociale beteekenis van het woord, uitnemend opgevat.
Dat blijkt ook weer uit ‘Het Huis zonder vensters’. Toen ik dit boek begon te lezen, trof het mij, dat het aantrekkelijker en als roman echter en doorleefder leek te worden dan zijn ‘Zuiderzee’, waarvan de personen geen van allen een blijvenden indruk achterlieten. De opzet: het gezin van kapitein Dujardin in Bordeaux, met Mathilde, zijn precieuse echtgenoote en zijn wilde jongens, is levendig en goed en wekt hooge verwachtignen. Ook de rest van het verhaal is vol afwisseling. De oudste zoon, Paul, volgt zijn aanleg voor het tooneel en gaat met een troepje den boer op, stukken spelend, die de bourgeoisie berechten; de jongste, Jean, een uitgesproken vrouwelijke natuur, volgt zijn zwerflust en trekt als pursers klerk naar overzeesche gewesten. Er is nog een dochter Madeleine, die Mathilde aan zich onderwerpt met al de vasthoudendheid eener egoïstische moeder. Een beslissend feit, evenwel, blijft het, dat de robuste kapitein zelf den internen strijd in zijn gezin van vrijheid tegenover burgerlijke bekrompenheid heeft moeten afleggen en zich op een pathetisch oogenblik van zijn eigen zeepaleis af verdronken heeft, de gelegenheid openlatend om zijn verdwijning aan een ongeval toe te schrijven. Zijn eigen kinderen vragen zich meermalen af, was dit waanzin of slechts het gevolg van het leven in ‘een huis zonder vensters’?
Jef Last heeft geprobeerd in dit verhaal te concentreeren en te concretiseeren de politieke tegenstelling, die op dit oogenblik in een kritiek stadium verkeert. Hij noemt zijn boek ook ergens het huis van den waanzin, dat is naar 'schrijvers overtuiging: de maatschappij waarin het lagere, dat aan het verleden verankerd ligt, het hoogere, dat de toekomst tegemoet vliegt, overheerscht, dat is ook, zoo men het meer beperkt wil zien, het fascisme, dat steun ontvangt van die typisch Fransche bourgeoisie van bange potters en maatschappelijke eerzuchtelingen, die in staat is de veiligheid en onafhan- | |
| |
kelijkheid van het land aan eigen belangen op te offeren.
Algemeen atmosferisch is de schrijver erin geslaagd vrijheid tegenover gebondenheid als het gezonde tegenover het zieke te doen uitkomen. Hij is ook in sommige onderdeelen geslaagd, b.v. als hij een beeld geeft van de volksbewegingen op 14 Juli in Parijs, waarin ook Paul zich mengt. Hij weet daartegenover de rust te schilderen, die uitgaat van een Arabische stad, waar Jean zich door zijn eigenaardige natuur zoo spoedig en zoo volledig thuis voelt, totdat ook hem de waanzin aangrijpt. Dit gedeelte van het boek is datgene dat weer sterk aan Gide herinnert. Overigens levert hij in dit boek een menigte buitengewoon knappe staaltjes van beschrijvingskunst, van beeldende reportage, zoo men wil. Ik denk hierbij b.v. aan den aanvang van het vierde hoofdstuk, met zijn meesterlijke teekening van Madrid. Op verduidelijkende wijze schetst hij in Paul de positie van den intellectueel in de arbeidersbeweging en de bezwarende erfenis, die de bourgeois-zoon meekrijgt uit het huis zonder vensters...
Mààr - ik heb toch weer tegen dezen roman van Jef Last hetzelfde bezwaar als tegen zijn vorige. Hij blijkt niet bij machte het fluïdum, dat elk persoon, als levend figuur, uitstralen moet, het geheele boek door te rekken. Hoe interessant de situatie zijner personen is, hoe goed ook beschreven vaak, tenslotte vervaagt hun wezen en lost zich op in een ononderscheidelijke algemeenheid. De schrijver nadert hun psyche telkens gevaarlijk dicht met zijn eigene, en het is niet, zooals het zijn moet in een roman, dat de schrijver met zijn vitaliteit kruipt in elk zijner figuren en dat hun leven in het boek, buiten hem om, voortaan tot een eigen leven wordt, maar, integendeel, de figuren, die aardig zijn opgezet, transfigureeren zich hoe langer hoe meer naar het beeld van den schrijver zelf. Wij leeren er dus slechts één mensch in kennen en dat is Jef Last zelf. Bij een schrijver als E. Du Perron is dit geen bezwaar. Deze schrijver gedraagt zich geheel naar dien aard en tracht niet door transfiguratie van zijn eigen persoonlijkheid in andere figuren een schijn-roman te schrijven. Maar bij Jef Last is het wel een ernstig bezwaar, dat veel bederft van het goede, dat zijn boek te genieten geeft. Om zijn talent recht te doen wedervaren, moest hij er een anderen vorm voor kiezen, een vorm, die het mogelijk zou maken zich tot louter een karakteristiek
| |
| |
te beperken van de menschen, die zijn romans bevolken. Want hij is het sterkst in het beelden van gebeurtenissen in een zeer persoonlijk licht gezet. En die kijk is op zich zelf belangwekkend genoeg. De reportageroman, een boeiend verslag van de werklijkheid, is wellicht de aangewezen vorm. Om door het geven van een aantal trekken en een psychologisch sterk gevarieerde dialoog stuk voor stuk levende figuren te scheppen, is een vermogen, dat hem nu eenmaal ontbreekt. Wellicht is zijn persoonlijkheid daartoe te geconcentreerd en te subjectief. Maar ook daarbuiten is voor een schrijver van zijn wil, wezen en werkelijkheidszin arbeid genoeg te verrichten. Trouwens hij heeft dat duidelijk getoond met zijn aangrijpende ‘Brieven uit Spanje’, dit menschelijk document van toewijding en persoonlijke moed.
| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ik meen te weten, dat de psycho-analyse deel uitmaakt van een wetenschap, die vooral door den Weenschen hoogleeraar Freud tot groote ontwikkeling is gebracht. Zij stelt zich ten doel datgene op te sporen wat zich in het onderbewuste van den mensch afspeelt, teneinde bepaalde psychische stoornissen te genezen. Een bij uitstek belangrijke wetenschap dus voor den vakman, die er resultaten mee bereiken kan ten bate van zijn ongelukkige patienten, maar een bij uitstek gevaarlijk terrein voor den leek. Immers voor vele psychisch niet sterke gestellen heeft het wroeten in de mysteriën van de ziel een groote aantrekkingskracht en niets is fataler voor den toch al niet sterken mensch dan dat hij zich verdiepen gaat in eigen, bestaande of vermeende, psychische afwijkingen. Het legt zulk een ongemotiveerd zworen nadruk op elke lichte beweging van de ziel, dat, door het analyseeren, onwillekeurig oorzaak en gevolg daarvan worden overschat. De mensch, die tegelijk waarnemer en waarnemingsobject is, verliest alle natuurlijkheid en spontaneïteit en begeeft zich vastberaden op weg naar een overdreven egocentrische mentaliteit. Door dit element in de litteratuur te brengen, stimuleert men die ziekelijke interesse van den leek en berokkent men kwaad aan de zwakkere psychen, die talrijker zijn dan ooit in onzen moeilijken overgangstijd. Dit gevaar behoeft echter niet een reden te zijn om een principieel vijandige houding aan te nemen tegenover dit soort litteratuur. Maar wel mag men verlangen, dat de schrijver zelf sterker is dan zijn onderwerp en niet zelf lijdend aan een complex. Want dan is de uitwerking op den lezer dubbel gevaarlijk.
Er was een tijd, dat de schrijvers zich in hun werken boven de massa trachtten te verheffen, dat zij het hun taak achtten leiding te geven aan de gevoelens en gedachten hunner lezers. Die taak waren zij zich nauwlijks bewust, maar het waren de grootere levenskracht en de hoogere gave, die de plaats van dit bewustzijn innamen. En het was in dien tijd, dat alleen de sterkeren zich geroepen voelden om de zwakkeren met hun werken te overschaduwen en te beveiligen, te troosten wellicht, en hen tegelijk te veroveren en mee te sleepen. Wel was het slechts de onverklaarbare drang tot scheppen, die het
| |
| |
werk deed ontstaan, maar tijdens dat scheppen voelde de schrijver zich de bezielde, de bovenmenschelijke mensch, boven het gewoel, waartusschen ook hij dagelijks verkeerde, buiten de sfeer van onrust en onzuiverheid, die hij uit zijn eigen leven kende, maar waarvan hij tijdens het scheppen, gescheiden was en hoog erboven uit getild in dien sereenen toestand, die het voorrecht is van een begenadigde.
Ook de sterkere heeft zijn moeiten, hij heeft ze des te grooter naarmate hij zelf groot is - maar zijn biecht klinkt hooger en doordringender boven de biecht uit van den zwakke, die met zich zelf en dus ook met anderen geen raad weet.
Die tijd schijnt wel, voor een deel, voorbij te zijn. De sfeer van het scheppen schijnt doorbroken. Het gewoel van de wereld houdt geen halt meer voor het rijk des schrijvers. De onrust zelf is er binnengedrongen. Zoo dit het geval is, zijn de schrijvers niet meer de geesten, die leiden kunnen. Zij hebben zich strijdensmoe neergelaten midden tusschen de onzuiverheden en de verontrusting, die ze onder zich hadden moeten laten. Zij biechten nu rechtstreeks met even bange en benauwde stem als de zwakkeren. Zij zijn tot de zwakkeren gaan behooren, zij zijn er in opgenomen, zij loeien schaamteloos hun angsten uit, hun complexen, hun ellende en ontreddering. Het boek komt niet meer van boven als een gave, maar van onder op uit de wereld. Het zijn de sombere onderbewustheden nu, die ijverig worden omhooggetrokken en natuurgetrouw worden genoteerd. De laffe, kleurlooze figuren, die ontstaan, moeten onze nieuwe helden zijn. Zij moeten ons onderhouden, ons urenlang voor oogen staan en toespreken. Uit hun aanwezigheid moeten wij leeren het behagen te scheppen, de leering, de scherping, de openbaring, die de litteratuur - naast vermaak - dan toch te schenken beoogt.
De schrijver S. Vestdijk is arts en hij is dus krachtens zijn opleiding gerechtigd om met de noodige autoriteit psychoanalytische elementen in zijn werk te betrekken. Hier is ten minste sprake van een vakman, die eigen complexen, zoo hij die mocht hebben gehad, onder de knie heeft gekregen. Hoe het zij, de arts Vestdijk is sterker als waarnemer dan als waarnemingsobject. Ik moet eerlijk bekennen, dat voor mij, desondanks, de roman ‘Terug tot Ina Damman’ ongenietbaar is. Voor mij is het niets anders dan het simpele geval van
| |
| |
iemand, die een boek schrijft waarvan de hoofdpersoon zoo hopeloos laf is en onbeduidend, dat men hem onwilkeurig met den schrijver vereenzelvigt. Wie anders heeft het vermogen ons zulk een saaien, vervelenden knul van een schooljongen voor te tooveren; wie zou er het geduld voor hebben? De tijden, dat de held van een boek een held was, is voorbij en in zekeren zin zal niemand dat betreuren, maar ook moest de tijd zoo zoetjes aan voorbij zijn, dat het een sukkel is. De schrijver, die dat niet inziet, loopt gevaar met held en al verwenscht te worden tot in het verste nageslacht. Dit is onbillijk en tegelijkertijd rechtvaardig. Want geen schrijver ter wereld, die niet in wezen een verstokt autobiograaf is, zou het wagen ons zulk een bleek geval voor te leggen als jeugd en schoolleven. Wij hebben dus wel een weinig het recht met den schrijver het boek en met het boek den schrijver te wraken in een wreede, openlijke hoon voor de vele vergalde oogenblikken, die het lezen ons heeft opgelegd. Ook al zou er onze onbevoegdheid uit blijken... Want, ja natuurlijk, al die waarnemingen zijn zoo scherp gedaan, het zijn zulke goede notities, zulke ragfijne ontledingen. Maar zijn het niet slechts de bouwstoffen voor een boek, deze observaties en ontledingen? Het boek is toch niet een verzameling bouwstoffen maar een werk. Met een stapel beste steenen, bakken kalk, planken en brokken graniet maakt men een huis, maar wie een huis begeert, neemt toch niet genoegen met de onderdeelen: hij verlangt het werk, voltooid. De schrijver is zulk een bouwmeester, die vorm geeft aan het puike materiaal. Dit nu heeft Vestdijk eenvoudig beneden zich geacht of... onbereikbaar boven zich geweten.
Het geval is overigens weinig gecompliceerd. Vestdijk schrijft een boek van 275 bladzijden, waarin hij tracht een jeugdliefde te vertellen van een jongen, die Anton Wachter heet. Die jongen is op de H.B.S. een zwakke ‘vent’ en hij wordt ook vent genoemd en daarmee geplaagd. Dan komen er een paar schuchtere liefdes voor meisjes uit de klas, vreemd gemengd met huiveringen voor ergens bestaande heel erge zonden, in grootere ruwere knapen belichaamd. Die jongen Anton is zoo saai, zoo vervelend, zoo benepen, dat hij nooit ergens iets durft te zeggen, behalve thuis bij zijn moeder, waar hij meer zegt dan welke gezonde jongen ook. Langzaam,
| |
[pagina t.o. 296]
[p. t.o. 296] | |
s. vestdijk
| |
| |
langzaam, echter, groeit hij uit zijn schoolangst en zijn bleuheid en gevoelt hij, dat hij op een andere, ruimere wijze liefde koestert voor een al eerder ‘bemind’ meisje, doch tegelijkertijd beseft hij de ontoereikendheid van daden in die liefde. Om deze sublieme bevindingen te boekstaven gebruikt Vestwijk 275 bladzijden in een soort schooljongens-dagboek-trant geschreven en vol, overvol ‘ontleding’. Nergens plastiek, nergens gespannenheid of stijl. Maar vooral nergens licht. Het louter prille liefdesgevoel, tamelijk vaag en zwak, is het eenige wat bereikt werd in heel dit moeizaam verrichte notitiewerk.
Een volgende étappe geeft de tweede roman ‘Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje’, wederom een meedoogenloos ontledend verhaal, waaruit ons weer zulk een psychologisch mager individu verschijnt, dat wij ons afvragen: waarom toch werd dit boek geschreven? Dat wil niet zeggen, dat ik blind ben voor de voortreffelijke kwaliteiten van den schrijver als opteekenaar van details en samenvoeger dezer notities tot één beeld. Maar wat hebben wij aan opteekenaars en samenvoegers van zulk een raffinement als het resultaat niets anders is dan dit nietszeggende boek? Waarom het geschreven werd? Terwille van den schrijver zelf. Had hij het maar voor zich alleen gehouden.
Johan is zes en twintig jaar, hij is student in de rechten. Vroeger leefde hij prinsheerlijk op kamers, nu is hij spoorstudent en gedwongen om te leven in het gezin van elkaar vijandige ouders en een duivelschen treiter van een jongeren broer. Johan haat dit alles en die allen. Een glasharde vriend, Peter, een artist, wijst hem de liefde en behandelt hem als een patient. Tijdens Peter's afwezigheid, waardoor den angstig levenden jongeling zijn laatste en eenige steun ontvalt, ziet Johan bij de buren, twee oude vrijsters, een knappe, frissche, jonge dienstmeid, Else Böhler. Een rare liefdesgeschiedenis volgt, daarna gaat Else naar Duitschland terug. Na veel geharrewar reist Johan haar na, raakt in allerlei verborgen politieke voetangels geklemd, maar tenslotte ziet hij Else weer in een cabaretnummer tijdens een S.A.-feest. Een man, die misschien, maar niet waarschijnlijk, met haar in betrekking staat en die overigens een zeer ingewikkelde en verachtelijke rol speelt in het nieuwe regime, schiet hij, als S.A.-man vermomd, met de hem camouflagegewijs verstrekte revolver dood. In de
| |
| |
kerker wacht hij de voltrekking van zijn doodvonnis gelaten af en schrijft intusschen dit boek... een rapport van een psychiater veelmeer dan een roman. Het rapport van een psychiater over een psychiater. Het is psychiatrie in het kwadraat. Het is een gekmakend boek, waarin evenwel details zijn te vinden, die een talent verraden, dat zeker niet kan worden ontkend. Maar men moet wel door een hopeloos vervelende wereld heen om ze te ontdekken, want Vestdijk spaart ons geen enkele van zijn kostbare notities. Hij bouwt niet op, hij legt alles, alles zonder uitzondering, aan onze voeten. Aan ons zelf wordt overgelaten er een boek van te maken of een beeld, dat blijft. Zeker, ik geef toe, dit is meer dan het domme middelmatige en onder-middelmatige, dat ons zoo veelvuldig wordt opgediend. En toch blijf ik het betreuren, dat hij, zoo sterk en lucide in zijn details, zoo machteloos blijkt in zijn synthese, dat hij zelfs geen poging doet om van zijn boek waarlijk een boek te maken.
Het huiselijk leven van Johan is zoo nachtdonker gegeven, dat wij er zelfs de tragische lijnen niet in herkennen, het werd een grauwe brij zonder teekening. De heele figuur van Johan is er vies in weggezakt. Het is niets dan een onoogelijke, oneetbare gelei geworden. Het minst ‘doorgeloopen’ is het beeld van het Duitschland der S.A.-bravoure. Hier ontstaat schichtig zoo nu en dan een glimp van iets zichtbaars, van iets gebeelds, dat nog niet totaal in de woordenmassa verzonk. Vestdijk is een virtuoos, een virtuoos in de ontleding, maar een virtuoos zonder zelfbedwang en met een levensgevoel, dat niet warmend en mild over de menschen en dingen heenglijdt als een zonnestraal, boetseerend, verhelderend, levenwekkend.
Exact heeft men Vestdijk genoemd in zijn ‘Ina Damman’ en in zijn ‘Else Böhler’ en men zal hem wellicht ook exact noemen in ‘Meneer Visser's Hellevaart’. Maar er is een psycho- analytische exactheid, die de grenzen van de kunst, van de litteratuur doorbreekt en belandt op het gebied van de wetenschap. Ik vond Vestdijk in de beide vorige boeken reeds om die grenzen zweven, maar voor mijn gevoel is hij nu, royaalweg, over de streep gegaan en heeft een boek geschreven, dat een normaal mensch niet langer interesseert. ‘Meneer Visser's Hellevaart’ geeft een schitterend uitgewerkt ziektebeeld. Niets meer en niets minder. Dit beeld is zoo af- | |
| |
zichtelijk, dat het voor ieder ander dan voor een zenuwarts volstrekt ongenietbaar is. Mij dunkt, Vestdijk is toch intelligent genoeg om zich, behalve in zieke, ook in gezonde menschen te kunnen verplaatsen. Voor wie schrijft hij eigenlijk zijn boeken? Alleen voor zichzelf of voor de andere meneeren Visser, die zich onder zijn lezers bevinden? Iedereen, die nog geen Meneer Visser is, moet een walg hebben van dit boek, dat is m.i. de meest natuurlijke reactie.
Wat is er dan met dien Meneer Visser aan de hand? Ach, niets bizonders. Meneer Visser is een volkomen onbelangrijke, rentenierend, min mannetje, die van verveling niet weet welke flauwiteiten hij zal uithalen. Maar behalve door verveling wordt hij natuurlijk geplaagd door een oud complex. Heel zijn leven wijdt hij aan het uitdenken van geraffineerde kwellingen, die hij op zijn arme vrouw kan toepassen. Deze plagerijen zijn van de meest infantielen aard. Zoo handhaaft hij bij voorkeur een dienstbode, die minstens elken dag iets breekt, zoodat hij er zeker van is, dat zijn vrouw dagelijks een kleine schok ondergaat, die haar langzaam maar zeker ondermijnt. Zoo stopt hij een wekker onder haar hoofdkussen, die er op berekend is midden in den nacht af te loopen. Zoo belooft hij zijn vrouw met haar een paar weken in een Geldersch pension te gaan, een denkbeeld waarin de stakker zich maandenlang verlustigt. Maar de aanbiedingen van geschikte pensions, die op zijn nimmer geplaatste advertentie zoogenaamd binnenkomen, zijn door hemzelf geschreven. En als men tenslotte een beslissing genomen heeft en alles voor de afreis gereed is, verzendt hij zelf een telegram, dat de familie Visser wegens typhus niet ontvangen kan worden. Al deze grappen vertelt hij met wellust op de soos. Het eenige onwaarschijnlijke is, dat de mannen met wie hij verkeert, dezen ellendeling het café niet uittrappen. Maar van den rijken Meneer Visser veelt men blijkbaar alles. De hoofdinhoud van het boek is het relaas van een dergelijk smerig avontuur van meneer Visser, die kerels omgekocht heeft om op Koninginnedag een optocht in de war te sturen, waarbij een zijner weinige huisvrienden een gebroken arm oploopt. En het slot wordt gevormd door een nachtmerrie van den waardigen man, waarin hij droomt, dat zijn vrouw dood in bed ligt, over welk feit hij zich te verantwoorden krijgt. Deze nachtmerrie bevat walgelijkheden, die
| |
| |
een dichter rondweg oneer aandoen. Mij dunkt, Vestdijk moest nu maar eens ophouden met zijn lugubere bedrijven en trachten op een waardiger wijze zijn veelgeprezen exactheid aan te wenden in boeken, die onze bewondering verdienen en die zich boven onzen afschuw verheffen.
Tenslotte is er dan nog de schrijver Vestdijk op historisch gebied. Hij verzamelde een aantal verhalen in den bundel ‘De Dood betrapt’. Een opmerkelijk vermogen tot preciseeren van uitzonderlijke voorvallen, voornamelijk in het verleden, toont de schrijver wél, maar de waarde hiervan gaat voor een belangrijk deel verloren door het cerebrale der compositie, de overladenheid van de stijl, waarin het eene detail het andere verdringt en de nergens spontaan groeiende, maar overal van buiten aangebrachte intrigue.
Het best geslaagd is het grootste verhaal van den bundel ‘Parc aux cerfs’. Hier ook ligt de werkwijze van den schrijver het duidelijkst bloot. Hij wil ons den sexueel onverzadigbaren Louis XV beelden in zijn verveling, zijn vervetting, zijn verweekelijking. Hij brengt ons in het bed van den gebieder en, samen met hem, in het bed eener ‘geliefde’. Dichter kan men een mensch bezwaarlijk nader voeren. Inderdaad, de schrijver heeft zich innig in den tijd en in de situatie ingeleefd, maar hij bederft de zuiverheid der impressie door er hinderlijk en intelligent bij te blijven staan met zijn commentaren, zoodat wij den grooten wellusteling toch altijd maar weer als hetzelfde museumstuk zien, dat wij altijd in hem zagen. Al doet hij ook prachtig beschreven dingen (het meestelijke belletjesblazen!) toch zijn ze niet eigen en niet karakteristiek. Het is een doode, die is opgestaan voor den duur van 70 pagina's lectuur. Niets meer.
Deze verhalen bieden een belangwekkende leerstof voor het moment. Men moet er echter niet van verwachten, wat toch de triomf is der litteraire kunst: het blijvend beeld, de nimmer vervluchtigende stemming. Als Vestdijk niet praat in zijn welgekozen, ‘nieuw-zakelijke’ rethorica, is het boek stom. De kunst van weglaten verstaat hij niet.
Evenmin als in ‘Het Vijfde Zegel’, roman uit het Spanje der Inquisitie, een zwaarlijvig boekdeel van meer dan 400 groote bladzijden, waaraan dan nog toegevoegd is een tiental pagina's met woord- en citaatverklaringen. Dit laatste was wel
| |
| |
noodig, want ik geloof, dat vrijwel alle lezers een kleine toelichting behoeven, wanneer zij b.v. een dergelijke persoonsbeschrijving te verwerken krijgen, zooals wij op pag. 321 lezen: ‘Hij was een magere man van in de 50, met een scherp bloedeloos gezicht, iets te ruim van huid, waarin een Romeinsch gebogen neus de brug vormde tusschen de dogmatische engheid van een te laag voorhoofd, sterk uitbochtend boven de wenkbrauwen, en de meedoogenlooze dialectiek van den mond, waaronder de kin bijna driehoekig was. Die mond was als een syllogisme; de dunne tot één rechte lijn samenvallende lippen demonstreerden de logische identiteit; de fijne plooitjes naast de neergeknepen mondhoeken, zonder een marge van ongedefinieerd menschenvleesch naar opzij, belichaamden het “semper distinguere” der scholastiek, en in de lichtgrijze oogen leken de pupillen, klein en stekend als bij sommige ruggemergszieken, op biechtpuntjes’
Deze twee volzinnen zijn tevens kenschetsend voor het geheele werk, het is de logische consequentie van al het vroegere werk van Vestdijk, dat reeds de duidelijke neiging vertoonde zich buiten het terrein der litteratuur te gaan bewegen; dit laatste nu is er geheel buiten getreden, het is een wetenschappelijk werk geworden. Het is het werk van een zeer erudiet psychiater, die het ontleedmes zet in zulk een belangwekkend personnage als de schilder El Greco. Want heel dit groote, zware boek behandelt een zevental maanden uit het leven van dien schilder, n.l. van Mei tot December 1583, een beslissend tijdvak in zijn leven, want zijn vurige hoop om hofschilder van Koning Philips II te worden, ziet hij in rook vervliegen; integendeel, hij ontsnapt ternauwernood aan een ernstige beschuldiging van de Inquisitie.
De inhoud van het boek is overigens, vooral voor hen, die zich voor theologische kwesties interesseeren, mogelijk zeer belangwekkend. Men leert eruit hoe moeilijk het was om in dien tijd in Spanje een schilder te zijn van religieuse onderwerpen. Men moest zich wel grondig rekenschap geven van wat ‘de ware leer’ aan voorstellingsmogelijkheden toestond en wat onwillekeurig als strijdig met aanvaarde, met bloed bevestigde leerstukken tot een ernstige verdenking zou kunnen leiden, vooral als daarbij nog een zekere vrijheid van lectuur en een enkele onbezonnen uitlating kwam om de verdenking
| |
| |
tot een wezenlijke schuldvraag te doen uitgroeien. El Greco, Cretenser van geboorte, heeft het in dat opzicht nog veel moeilijker, want hij is Grieksch katholiek opgevoed en mist de ingeschapen tucht van den pur sang Roomsch Katholiek.
Na een voorspel, dat ons een ketterverbranding verhaalt, zien wij den beroemden schilder met een groot schilderij bij het Escuriaal aankomen, het groote schilderij, waarop de Koning al jaren lang wacht, maar dat hij als kerkstuk niet aanvaarden kan, omdat de houding der daarop afgebeelde martelaren twijfel zou kunnen doen rijzen aan het leerstuk der ‘goede werken’. Hevig teleurgesteld gaat El Greco naar zijn groot, onoverzichtelijk huis in Toledo terug. De uitspraak des Konings heeft, ondanks zijn aanvankelijke verbittering, een grooten en voorloopig blijvenden indruk op hem gemaakt en er toe geleid, dat hij tot een soort reactionnair ‘leelijkheidszoeken’ komt, een neiging, die hem reeds eigen was, maar die nu met volle kracht doorbreekt. In hem gaan zich denkbeelden ontwikkelen, die eigenlijk geheel in strijd zijn met wat de Kerk hem leert. Zelfs komt hij er toe de gedachte uit te spreken, dat God, de Vader, zijn Zoon haatte. Na korten tijd blijkt hem, dat hij onder toezicht leeft van de gevreesde Inquisitie. Er is één vriend tegen wien hij alles durft uitspreken, een monnik, die hij in Madrid heeft ontmoet en die zijn model is in Toledo, een man met een merkwaardige kop.
Als hij tenslotte door het onverbiddelijke gerechtshof ondervraagd wordt, blijkt, dat men daar van al zijn uitlatingen afweet. Velen om zich heen moet hij nu gaan verdenken hem verraden te hebben en inderdaad hebben kwaadwillige handen boeken in zijn bibliotheek gesmokkeld, die streng verboden zijn en waarvan hij de aanwezigheid nimmer had geweten. Zoo voelt hij de strik om zijn hals langzaam dichtgaan. Totdat de Groot-Inquisiteur hem nog een kans geeft, als hij bereid is daarvoor de eer van zijn vrouw op te offeren. Op furieuse wijze weigert hij dezen schandelijken koop. Als nu blijkt, dat de door hem vertrouwde monnik speciaal uit Madrid op hem was afgezonden om hem uit te hooren, staat hij voor niets meer en besluit zich niet willig over te geven aan de wachtende vernederingen. Hij is n.l. betrokken in een zeer uitgebreid complot, dat onder andere tegen het leven van den Koning gericht is. Hij grijpt nu die laatste kans aan, stelt den
| |
| |
Koning per brief daarvan op de hoogte en bewerkstelligt daarmee zijn eigen ontslag van rechtsvervolging ten koste van vele zijner mede-samenzweeredrs.
Natuurlijk is dit verhaal op min of meer kunstmatige wijze door het aanbrengen van een ietwat gezochte, althans gezocht aandoende, intrigue tot een roman verwerkt. Maar men voelt duidelijk, dat de schrijver zelf weinig waarde hecht aan die bellettristische zijde van zijn boek. Middelpunt is de ontleding van het kernvraagstuk: welk een ziel schuilt er achter de wonderlijke schilderijen van den grooten El Greco, welke oorzaken hebben geleid tot de eigenaardige verwrongen- en vertrokkenheid van deze kunst? Alle spontaneïteit is uit dit werk geweerd of misschien is die den schrijver in het geheel niet eigen. Alles is met het verstand uitgedacht en, voor zoover ik het beoordeelen kan, op redelijke gronden gevest. Dit heeft meegebracht, dat men uit dit boek hoogstens een intellectueel welbehagen put. De stijl is hier en daar opmerkelijk onschoon. Het is misschien een dwaze gedachte, maar onder het lezen en terugdenkende aan de vroegere werken van dezen schrijver, scheen het me toe, dat ook op hem zelf van toepassing is wat hij El Greco als stelregel doet aannemen, n.l. dat hij overal en in alles naar het leelijke zoekt...
De lezer zal zich misschien afvragen waarom ik, met al mijn bezwaren tegen het werk van Vestdijk, toch niet geaarzeld heb hem onder de Tien Gestalten te rangschikken. De reden daarvan is, dat ik ondanks alles, een persoonlijkheid ontdek in deze figuur. Ik heb dan ook gemeend mij niet te mogen laten verblinden door mijn persoonlijke afkeer van den aard dezer geschriften, al kon ik die haat en die afschuw natuurlijk niet verbloemen. Bovendien is Vestdijk niet een op zich zelf staand geval, maar een verschijnsel, dat navolging vindt en bewondering. Ik mocht dien invloed, juist omdat ik dien noodlottig acht, allerminst trachten te verdoezelen.
Een der voornaamste navolgers van den meester van het psycho-analytische is de auteur B. Roest Crollius, schrijver van ‘Kroniek van een Jeugdzonde’. Geïsoleerder nog, geborneerder vooral, stammen de verhalen van Roest Crollius uit een zelfde mentaliteit: het boek is hier eveneens de bevrijdingsdaad, niet meer van den hoogen, creatieven mensch, die schrijver is, maar van den zwakkere, den wanhopige, tot actief
| |
| |
leiderschap allerminst geschapene. En over het woordvermogen, dat den hiervoor besproken auteur in een bepaalden zin respectabel maakt, beschikt hij in het geheel niet. ‘De Kroniek van een Jeugdzonde’ is het verhaal van een zondige liefde tusschen broer en zuster, levend in een ellendig gezin. Figuren in dergelijke boeken schijnen altijd uit afschuwelijke verbintenissen te moeten stammen. Het is een huilerig, ziekelijk relaas van iets nauwlijks aannemelijks in dezen vorm en onder deze omstandigheden. Toch is dit nog het beste en geloofwaardigste stuk uit den bundel, de overige zijn uitsluitend pogingen tot zelfbevrijding. Alle menschelijke verhoudingen, die tusschen twee vrienden, die tusschen een meisje en een jongen, man en vrouw, vader en kind, zijn er hopeloos ziek en zielig in geteekend, als ingeperkt binnen de wanden van een krankzinnigencel. Zoo wereldvreemd, zoo vereenzaamd, zoo dood en dor en onbeteekenend en leeg, alsof in deze zieke wereld alle leven reeds gestorven was, alsof niet ook in zieke lichamen bloed stroomt en een hart klopt. Het is bijna een parodie op de mode der neo-wereldsmart. Bijna? Neen, geheel! Het zou me waarlijk niet verwonderen als zich achter den naam Roest Crollius een guit verborg, die bezig is ons een loer te draaien. Ach, ware het zoo. Wat zou ik blij zijn als deze stukken louter waren opgesteld uit zucht naar reactie. Ik zou gelukkig zijn als een jongmensch, dat ik voor een weekdier hield een echt jong mensch zou blijken te zijn. En dan vergeven wij hem ook gaarne de volgende zinnen: ‘Tot op het oogenblik dat ik in een wonderlijke ziele-ontroering klaar en onontkoombaar besefte, dat ik een mensch was onder de menschen en niet een eenigst bestaande, die dwaalt tusschen spiegelingen van zich zelf, beschouwde ik medemenschen slechts als aanschouwingsvormen van mijn eigen bewustzijn. Ik was altijd in en met mijzelven bezig. Ik kon slechts mij zelve ontmoeten.’
Na dezen bundel, waarin de figuur van den onzekeren, verongelijkten, menschschuwen jongeling telkens terugkeert, komt in den kleinen roman ‘Land van Verlangen’, niet veel meer dan de dooreenvlechting van een tweetal novelletjes, weer dezelfde treurige held op de proppen. Toon is ook weer zoo'n armtierige zoeker in de puberteitsjaren en hij vindt bij Anne, het ‘onechte’ kind van een hotel-kamermeisje, die bij hem op
| |
| |
het gym is, heul en troost. Het verhaal van de verbintenis, waaruit deze Anne is gesproten, overschrijdt de grenzen van het geloofwaardige wel eens ver. De nadering tusschen Toon en Anne eindigt natuurlijk weer uiterst droef.
Ik ben erg bang, dat er onder de jongere, zwakkere auteurtjes velen schuilen, die een ongezonde bewondering koesteren voor een bepaald soort cynisme in de recente litteratuur. Het gezin, waaruit Toon stamt b.v., is uit Vestdijk's ‘Else Böhler’ weggeloopen. Het heele boekje lijkt trouwens wel een heel klein, erg onrijp Vestdijkje.
Plaats ik mij op een uiterst bescheiden verwachtingspeil, dan valt het derde boek ‘Onheil in de Verte’ van Roest Crollius een weinig mee. Wel heeft de schrijver niet kunnen nalaten over een figuurtje te schrijven, die zijn eigen psyche bedenkelijk dicht nadert, n.l. over... een auteur met complexen, maar de complexen zelf zijn ditmaal, gedeeltelijk althans, van interessanteren aard. Hetgeen niet wegneemt, dat ook dit boek weer veel dichter staat bij een poging tot bevrijding dan bij een vrije, vitale, litteraire daad. ‘Onheil in de Verte’ is het verhaal van Seffe Verburg, een jongen, die heel eenzaam is, zooals dat met een held van Roest nu eenmaal niet anders kan. Verburg is in huis bij een dame, die een dochter heeft, Marianne. Hij voelt natuurlijk iets voor dat meisje, maar helaas wordt hij te vroeg handtastelijk, waardoor hij haar afschrikt en... uit is de pret. Dan komt hij in huis bij een familie, waarvan de man hem zeer genegen is en iets begrijpt van de problemen, die den jongen bezig houden. Seffe is n.l. een denker en een uiterst gevoelig wezen. Wanneer hij leest, dat in een ander land menschen ter dood gebracht worden, is hij zoo ontroerd en ontzet en verontwaardigd, dat hij een boek schrijft om de wereld op de drie gruwelen der hedendaagsche maatschappij te wijzen: de doodstraf, den oorlog en de rassenhaat. Hij richt een scherp verwijt aan de ouderen, die de jongeren zulk een wereld hebben achtergelaten. Het boek wordt uitgegeven, maar de storm, de massale beweging, die de schrijver ervan verwacht, blijft natuurlijk achterwege. Zelfs zij, die het waardeeren, noemen het toch eenzijdig. Voor het eerst van zijn leven komt Seffe in contact met de buitenwereld, met de gedachten van anderen en hij bemerkt, dat hij zonder kennis van het leven tegen het leven
| |
| |
te velde getrokken is. Hij wilde liefde preeken, maar de mensch verlangt niets anders, de mensch is niet slecht, alleen maar zoo mateloos dom. De eenige tastbare winst uit zijn boek ontvangt Seffe in een liefdesbrief van Marianne. En dat is voorloopig ruimschoots voldoende voor hem.
De wijze waarop dit niet heel belangwekkende verhaal is verteld, zou ik constructief willen noemen. Er is weinig werk gemaakt van details, er is getracht naar een bouw in doelmatige lijnen. Er zijn enkele goede gedachten in het boek verwerkt, maar van eenige sappigheid is geen sprake. Het is alles mager en ongenuanceerd. Het is of de wereld zoo groot is als één kamer, één straat. Of men altijd alleen op straat is, of alle voorbijgangers zijn weggeloopen. Van verveling misschien?
Eerlijkheidshalve moet ik dit laatste boek in elk geval een vooruitgang noemen op de twee andere, omdat de schrijver tenminste oog begint te krijgen voor grootere problemen dan uitsluitend die welke zieke en zwakke zenuwen in de wereld brengen en omdat hij oprecht zijn best heeft gedaan om zijn werk zoo eenvoudig mogelijk op te bouwen.
In het vierde boek, ‘Ik wil van iemand houden’, begroet ik een positiever en levenskrachtiger mentaliteit. Het is een meisje in haar wording van kind tot mensch, dat de hoofdpersoon is van dit boek. Marleen is zoowel de oog- als de twistappel van haar ouders. Beurtelings trachten vader en moeder met een soort gierige begeerigheid alle liefde van het kind alleen voor zich zelf te winnen en te behouden. Dit is het natuurlijk gevolg van de moeilijkheden in het huwelijk der ouders. Zij kunnen elkaar niet meer naderen en hun behoefte aan liefde concentreeren zij dus op het kind. Het is de moeder, die tenslotte de overwinning behaalt en de vader voelt zich steeds meer uitgestooten. Na een vreeselijke schok, die het zenuwgestel van den vader voor goed dreigt te vernietigen, komt er een evenwichtstoestand en is Marleen korten tijd van hen beiden. Totdat zij aan beiden tegelijk ontglipt, zooals dat met de volwassen staat van kinderen steeds gepaard gaat, en de ouders elkanders natuurlijke troosters worden.
Wat is het, dat Marleen steeds opnieuw van de ouders verwijdert? Het is de teleurstelling, die zij haar bereiden door haar nieuwsgierigheid naar zekere levensverschijnselen onbe- | |
| |
vredigd te laten en door misbruik te maken van haar onkunde, haar vertrouwen te schokken door onwaarheid. Want Marleen is een natuurlijk kind, zij wil een antwoord hebben op haar vraag hoe de kinderen ter wereld komen. Door tegenover deze vraag schuw en afwijzend te staan, werpen de ouders een barricade op tusschen henzelf en hun kind.
Roest Crollius geeft de lieve, natuurlijke en mooie Marleen prachtig weer. Haar zuiverheid steekt tegen de troebelheid en tactloosheid der ouders af als lentebloesem tegen regenlucht. Niet onvermakelijk zijn de kinderlijke pogingen van het opgroeiende kind om achter de waarheid te komen. En als zij eindelijk weet, wat zij weten wil, lijdt zij onder de aandoeningen, die haar soms bekruipen en die zij voor een ziekelijke onkuischheid houdt. Dit alles is beschreven met een groote eenvoud en eerlijkheid, waaraan elke zweem zwoelheid vreemd is. Tenslotte is er dan de man, die Marleen inwijdt en ook deze episode is met een heerlijke natuurheid verteld. Het boek is geheel gebouwd op en uit Marleen. De ouders zijn wat extra dom en grauw, de jongeman is maar even aangegeven. Dan is er nog een dienstbode Dien en een vriendinnetje Corry. Zie hier ongeveer het heele personeel. Maar belangrijk is, dat Marleen tót zulk een frissche, lieve verschijning is geworden. Bij Roest Crollius heeft de poëzie gezegevierd en wij kunnen hem met dit boek van harte gelukwenschen.
| |
| |
| |
H. Marsman
H. Marsman is een reeds vele jaren bekend litterair theoreticus der nieuwe beweging, aanvankelijk behoorende tot de groep der ‘Vrije Bladen’, de voortzetting van ‘Het Getij’. Zijn kracht lag voornamelijk in de vele verrassingen, die hij, door het vaak wisselend standpunt, in zijn critieken ingenomen, den jongeren litteratoren, die hem omringden, wist te bereiden. Voorts uitte hij zich in een aantal kleine gedichten, waaronder verscheidene opmerkelijke. Toen dit specifiek litteraire talent in latere jaren om verbreeding vroeg in prozawerk, meer in het bizonder in romanvorm, bleek de aanleg van den schrijver op zulk een uitbouw geenszins berekend en hij schreef een boek, dat, buiten de litteratoren, geen tien lezers vond, ‘De dood van Angèle Degroux’.
Marsman is een schrijver, die zijn eigen leven, vooral het organisch functioneele daarvan, intens doorleeft, maar voor wien daarbuiten niets valt waar te nemen, omdat zijn aandacht geheel op zich zelf is gericht. Voor een dichter is dit een uitnemende gesteldheid. Maar voor een romanschrijver vormt die gesteldheid een onoverkomelijk bezwaar. Van Marsman zijn dan ook geen romans te verwachten, tenzij romans van een strikt egocentrisch karakter, die alleen door een allesoverwinnende intensiteit gered kunnen worden van ongenietbaarheid.
Om het ‘vreemde’, dus het niet-Marsman-element in zijn boek te brengen, kon deze dichter niets beter doen dan samenwerking zoeken met een anderen schrijver, die ‘het element van buiten af’ in het boek zou kunnen introduceeren. Vestdijk vervulde die rol in hun gemeenschappelijk werk ‘Heden ik, morgen gij’. Omdat echter zoomin Marsman als Vestdijk zijn individueele stijl zou kunnen opgeven en versmelten in een proza, dat van hen gezamenlijk afkomstig zou zijn, was de beste vorm voor dit litterair verbond: de roman in brieven. Onder de allergunstigste voorwaarden - en waarschijnlijk ook de eenig mogelijke - is dus deze samenwerking tot stand-gekomen en de vrucht ervan is een boek, waarin men zeer duidelijk de beide schrijvers afzonderlijk herkent. Marsman schrijft als Rudie Snellen aan Vestdijk (Van Millingen) uit Spanje een brief, waarin hij hem vertelt van een gemeenschappelijken studiemakker, Lex Wevers. Er ontspint zich een drukke en uit- | |
| |
voerige correspondentie tusschen hen, hoofdzakelijk betrekking hebbend op dien Wevers, die door Snellen aardig gevonden wordt en voor wien Van Millingen in steeds klemmender bewoordingen waarschuwt als voor een gevaarlijk, verdorven individu. Het is niet wel doenlijk in het kort de ontwikkeling te schetsen van de gebeurtenis, die plaats vindt en die door Van Millingen reeds aanstonds min of meer wordt voorspeld, n.l. de vlucht van Snellen's vrouw, Nettie, met den over occulte krachten beschikkenden Wevers. Die uiterlijke gebeurtenis is ook niet zeer belangrijk en wordt door de schrijvers geenszins op den voorgrond geplaatst. Hoofdzaak is in wezen de preciseering van de verhouding tusschen Wevers en Van Millingen zelf, die reeds vroeger een dergelijke historie met hem doorleefde en die langs occulten weg als een soort broederziel of schuilziel door dien toovenaar wordt vastgehouden. Wevers wordt door hem geteekend als een volkomen leeg mensch, die zich inhoud tracht te
verschaffen door vereenzelviging met een hem verwante natuur, met wie hij zich daarenboven, misschien wel als machtsdemonstratie, een geraffineerd, sadistisch spel veroorlooft.
De materie van den ‘roman’ biedt voor mijn smaak slechts weinig aantrekkelijks. Men kan het een knappe staal suggestiekunst noemen om van dit alleronwaarschijnlijkste verhaal nog iets min of meer geloofwaardigs te maken. Men kan er achting voor hebben als voor een zeer consequent doorgevoerd experiment. Bevrediging geeft mij dit experiment echter geenszins. Het kan alleen bevrediging schenken aan lezers, die gelooven in het heil der psycho-analyse - of die aan dezen vorm van narcoticum nolens volens verslaafd zijn geraakt.
Is de gevoels- en gedachten-inhoud van het boek voor mijn behoeften van geenerlei waarde, de litteraire vorm vertoont voor mij nog wel een enkel belangwekkend verschijnsel, n.l. dit: Marsman blijft in zijn brieven volkomen de lyricus, de impulsmensch, dien wij uit vroeger werk kennen, zonder interesse voor andere mentaliteiten dan de zijne en onmachtig zulk een mentaliteit voelbaar te maken. Hij munt dus uit in het weergeven van sommige stemmingen en in beschrijvingen van enkele door hem op zijn reis door Spanje waargenomen landschappen, zooals b.v. die van Cordoba en Toledo op bladzijde 157-159.
| |
| |
Overigens blijkt uit zijn aandeel zonneklaar, dat ook deze, eenvoudige vorm van verhalend proza Marsman niet ligt. Niet iedereen is een Du Perron, die de weergave van zijn meest persoonlijke belevingen altijd nog op onnaspeurlijke wijze weet te brengen in een wijdere, algemeenere sfeer, die ze belangwekkend of althans niet irriteerend egocentrisch maakt. Marsman's weergave van kleine feiten wekt verzet bij den lezer. Ze worden hem te nadrukkelijk en te pretentieus meegedeeld. Het zegevierend elan van den verteller reikt niet ruim genoeg om dien weerstand te overwinnen.
Wat Vestdijk betreft - hij is toch altijd nog meer romanschrijver dan Marsman. Hoewel mijn persoonlijke liefde voor zijn werk uiterst gering is, stellig geringer dan voor echt werk van Marsman, erkennen moet ik, dat in de structuur van dit boek elk dramatisch moment door Vestdijk en niet door Marsman werd aangebracht. Vooropgezet blijft, dat hier toch nog steeds sprake is van slechts zeer magere dramatische eigenschappen. Intuschen, Snellen's vrouw, Nettie, ziet men, al is het dan min of meer in den nevel, eer door Vestdijk's reacties dan uit Marsman's pogingen haar te teekenen. Terwijl daarentegen Wevers door Vestdijk's pen een zekere gestalte verkrijgt, waaraan Marsman's reacties slechts afbreuk doen, doch zeker geen verrijkende trekken toevoegen.
Tenslotte zou men op dit niet zeer gelukkig collaboratief geheel een zinsnede kunnen toepassen, die op de laatste bladzijde voorkomt: ‘Door wat een modder zijn wij nu weer maandenlang aan 't waden geweest, en waarvoor?’
Inmiddels is de uitgave ‘Verzameld werk’ van H. Marsman in drie deelen gereedgekomen. Deel I: Poëzie, Deel II: Proza, Deel III: Critisch Proza.
Bij geen enkelen Nederlandschen schrijver is het zoo moeilijk een onderscheid te maken tusschen critisch en creatief werk als dit bij H. Marsman het geval blijkt te zijn, nu wij de gelegenheid hebben gekregen het voornaamste en uitgelezen deel van zijn geheele oeuvre, loopend over bijkans twintig jaren, rustig en systematisch te overzien.
Natuurlijk constateert men bij elken schrijver, die eigen werk publiceert en tegelijk critieken op het werk van anderen, een zekere overeenkomst tusschen beide zijden van zijn werkzaamheid. Het is tenslotte dezelfde mensch, die schiep en beoor- | |
| |
deelde. En bovendien bevat elke critiek tevens een scheppend element. Zooveel te meer geldt dit voor de critiek, zooals Marsman die beoefent en die hij aanduidt met den term: psychologische critiek. Marsman richt zich n.l. in de eerste plaats op den mensch, die achter elk werk verborgen is en pas in de tweede plaats hanteert hij min of meer objectieve, litterair-technische maatstaven.
Op zichzelf is het een merkwaardig verschijnsel, dat een schrijver van nog geen veertig jaar oud ertoe overgaat zijn arbeid in drie kloeke deelen bijeen te zamelen. Zulk een uitgave doet de behoefte veronderstellen aan een terugblik. Hiertegen is natuurlijk niet het minste bezwaar, maar het is kenschetsend voor den auteur: hij wordt blijkbaar nogal sterk bezig gehouden door zijn eigen litteraire figuur, hij wil die duidelijker afgeteekend zien. Zulk een uitgave van ‘Verzameld Werk’ is niet een afrekening maar een apotheose. Een voorloopige natuurlijk, want de auteur van nog geen veertig jaar zet zijn arbeid voort. Hij zelf schetst dien ontwikkelingsgang in de toekomst, vaag maar zoo definitief als zoo iets mogelijk is, in een artikel ‘Proeve van Zelfcritiek’, verschenen in het Juli-nummer 1938 van ‘Groot-Nederland’, ter eere van de uitgave van dit ‘Verzameld Werk’ geheel aan Marsman gewijd.
Wanneer ik de methode van Marsman, n.l. die van de psychologische critiek op hemzelf zou toepassen (stel dat ik daartoe in staat was) dan zou ik de uitgave dezer drie deelen wel degelijk een belangrijke factor achten tot het bepalen van zijn karakter als schrijver. Het zou voor mij een aanwijzing zijn tot de conclusie, dat Marsman behoort tot de schrijvers met een geringe mate van scheppingskracht. Immers, een schrijver, die niet met de bewustheid, waarmee Marsman dat doet, maar onbewust, uit een natuurlijken overvloed, uit een onstelpbare behoefte aan levensdemonstratie en -manifestatie, het leven vereert en bezingt en omzingt en viert met lyriek, met verbeelding, met nu eens geestdriftige, onbeheerschte, dan weer voorzichtige, preciseerende woorden, - zulk een schrijver heeft nimmer de behoefte aan een apotheose: hij beschouwt zijn litteraire figuur niet als een zorg, die hemzelf raakt, hij beschouwt ook het werk, dat in den loop der jaren uit zijn handen kwam, niet als een resultaat, dat dient te worden vastgelegd - het is hem ontschoten en heeft zijn beteekenis voor
| |
| |
hem verloren. Het boezemt hemzelf minder belang in dan welke willekeurige lezer ook en liefst wilde hij er maar nooit meer iets over hooren, want het eenige, wat hem bezig houdt, is wat er volgt, waaraan hij werkt en waartoe hij zich in de toekomst zal zetten. Marsman zelf schrijft in het bovengemeld artikel: ‘in naam van wat ik nog niet heb geschreven, verwerp ik alles wat ik geschreven heb’. Men zou zeggen: hij deelt volkomen mijn standpunt, maar hij voegt eraan toe: ‘hoewel ik zeer goed weet wat het waard is.’ En - wat nog duidelijker spreekt dan woorden: in tegenspraak met deze verklaring verzamelt hij dit door hemzelf verworpene in drie kloeke deelen...
Intusschen, daar liggen dan bijna zijn volledige poëzie, het overgroote deel van zijn ‘verhalend’ proza en het beste uit zijn critisch proza bijeen. Van alle drie geldt, dat het de verdienste heeft met de uiterste zorg geschreven te zijn. Marsman is een schrijver, die een geweldige wilskracht bezit. Zijn scheppen is niet zeer spontaan, men kan het op menige bladzijde van zijn geschriften bespeuren en zelfs uit zijn eigen mond vernemen; het kost hem groote moeite, dikwijls ontbreekt hem langen tijd elke aandrang, de poëzie is in enkele perioden van zijn twintigjarig litterair leven spaarzaam en traag gevloeid, het verhalend proza heeft hij zichzelf vrijwel afgedwongen. Alleen het critisch proza, dat nog in veel grootere hoeveelheid verspreid is dan het hier verzamelde, gaat hem natuurlijk af en is niet zelden met een zeker elan en met kennelijk gemak geschreven.
Het is moeilijk in een kort bestek den bundel van ongeveer honderd gedichten te karakteriseeren. Als men ze leest en overleest, treffen enkele gedichten als bliksemflitsen, kort, scherp, hevig. Maar van het meerendeel voelt men, dat ze niet wellen uit een bron, waarvan ze slechts de enkele, willekeurig aan het licht gebrachte uitvloeisels zijn maar veeleer de schaarsche kristaldroppen, die zich van hoog, van heel hoog uit de bergen tusschen spleten en door geulen moeizaam een weg hebben gebaand naar het licht.
Heel veel in die verzen herinnert aan regels en rhythmen van dichters uit Marsman's litteraire omgeving: Herman van den Bergh, A. Roland Holst, Slauerhoff, Hendrik de Vries, Werumeus Buning zelfs, dichters door Marsman hartstochtelijk ver-
| |
[pagina t.o. 312]
[p. t.o. 312] | |
h. marsman
| |
| |
eerd. Ofschoon heel dikwijls (en bijna in elk gedicht) een eigen vondst treft, die den lezer ten slotte toch meestal voor het vers inneemt, als het hem dan al niet verrukt, kan men zich, als men het geheel nog eens over en over ziet, moeilijk aan den indruk onttrekken, dat Marsman als dichter niet een eigen en onvervreemdbare kracht bezit, dat hij zijn krachten niet rechtstreeks uit het eigen leven, uit de eigen ontroeringen en verbeeldingen put, maar dat een groot deel van zijn inspiratie stamt uit de litteratuur, die hij liefheeft als weinig anderen. Zelfs in zijn gedichten kan hij niet nalaten te spreken over boeken en schrijvers; deze zijn een deel van zijn leven geworden, maar zoo'n groot deel, dat ze essentieel zijn en beslissend voor zijn eigen gevoelens. Men zie b.v. ‘Leopold (de dichter van Cheops); Salto Mortale’, waarin de versregels:
(Kiriloff, Kiriloff in de Daemonen!)’
‘Les Soldats de Dieu’; ‘Voor het inslapen’, waarin de regels:
‘wat rest mij nog, dan “Krieg und Frieden” lezend,
tot mijn verwoeste droomen in te gaan?’
‘Brief aan een Vriend’, waarin deze regels:
‘dan zitten wij 's nachts bij het vuur
en ik lees u voor uit een boek,
dat ik dan heb geschreven,
een boek als “De Waterman”,
of lacht ge, dat dat niet kan?’ etc.
Behalve die enkele spitse, schichtende verzen van hem, zijn er ook onder de grootere enkele schoone, b.v. ‘Penthesileia’. Het is vooral schoon in het beschrijvende, maar is hierin niet iets van het veel sterkere, grootere en onvergefelijker gedicht ‘L'Après-midi d'un Faune’ van Mallarmé?
Van het ‘verhalend proza’ zal ik maar niet veel zeggen. Behalve het interessante experiment ‘Clean Shaven’, een prozagedicht van nauwelijks twee pagina's, is er niet veel anders in te vinden dan een aantal zeer goede, preciese landschapsbeschrijvingen, veel autobiografische notities, die belangwekkend zijn voor wie een groote interesse heeft voor den schrijver persoonlijk, maar overigens niet van heel veel beteekenis, en tenslotte vier echte verhalen van verschillende afmeting: de kleine roman ‘De Dood van Angèle Degroux’;
| |
| |
‘Zelfportret van J.F.’; ‘A. - M.B.’ en ‘Teresa Immaculata’.
In het reeds genoemde nummer van ‘Groot Nederland’ behandelt E. du Perron dit verhalend proza in een vrij fel artikel, dat sterk het karakter draagt van een verdediging, een verdediging tegen hen, die ‘het gekwaak aanheffen van hij-is-lekker-toch-geen-romancier’. Het is zeer sympathiek, dat Du Perron den gewetensvollen prozaïst Marsman de hand boven het hoofd tracht te houden door hem in een gunstig daglicht te stellen tegenover de ‘halfkunstenaars’, die ‘jaarliks hun roman afleveren’. Maar met dat al, wáár blijft het, dat het verhaal van Angèle Degroux een maakwerk is, waarin geen mensch tot leven komt en dat, van gegeven uiterst mager en conventioneel, alleen nog min of meer gered wordt van totale onbenulligheid door enkele goedgeschreven maar dan ook lyrische gedeelten. Zelfs atmosferisch is dit werk niet geslaagd: er ontbreekt al te veel de levende adem, die het beschrevene bezielen moet.
‘Zelfportret van J.F.’ is in wezen autobiografisch, het is kunstmatig tot een soort verhaal verwerkt. Het eenige, dat als verhaal een weinig ongekunstelder aandoet, is ‘Teresa Immaculata’. De compositie herinnert weliswaar zeer aan allerlei neo-romantische procédé's, maar het vestigt tenminste een indruk van blijvender aard. De zondige liefde tusschen broeder en zuster is er aannemelijk in uitgebeeld. Toch is de sfeer in het ‘Zelfportret’ sterker en vooral persoonlijker. Men voelt, dat alleen in het autobiografische Marsman's kracht ligt. Het Zelfportret is hierdoor het lezenswaardigste stuk geworden van den bundel.
Ik sprak over den samenhang tusschen de drie deelen arbeid. Ik noteer dus even, dat men naast het gedicht ‘Penthesileia’ in den poëziebundel, een prozagedicht ‘Penthesileia’ (uit ongeveer denzelfden tijd) in den prozabundel aantreft. Verder vindt men op bl. 180 van deel I deze regels poëzie:
waarvan een nuchtere kroniek vertelde,
dat hier de elyseesche velden lagen
hier, aan de oevers van de Guadaira,
in 't stroomgebied der Guadalquivir.’
| |
| |
naast deze regels proza op bl. 174 van deel II:
‘ik kan mij bij deze bewering gelukkig beroepen op een anderen dichter, Homeros, die volgens een oude Spaansche kroniek gezegd heeft, dat hier “los campos elisios” te vinden zijn, in de vlakte van de Guadalquivir.’
Tenslotte het critisch proza. In meergemelde aflevering van ‘Groot Nederland’ geeft G. Stuiveling een uitvoerige karakteristiek van ‘H. Marsman als criticus’. Deze karakteristiek valt bizonder ongunstig uit. Voor mijn gevoel echter is de ‘criticus van den criticus’ uitgegaan van een veel te eng standpunt. Het mag dan waar zijn, dat Marsman een al te eenzijdige kijk bezit, dat hij stelselmatig negeert wat hem niet aanstaat en wat hem persoonlijk niet ligt, het mag waar zijn, dat hij het beeld van den dichter, dien hij beschrijft, te zeer naar eigen willekeur vervormt - ik wil en kan het niet precies genoeg beoordeelen om er zelfs maar een poging toe te wagen; voor mij is echter belangrijk, dat hij met groote geestdrift en ernst en roekelooze toewijding geschreven heeft over de zaken, die hem persoonlijk wel diep hebben geraakt. Voor mij is dit derde deel van zijn werk verreweg het boeiendste. Marsman is voor mij hoofdzakelijk de essayist en al verschilt men met hem van inzicht en gevoelen, meestal, vooral als hij zich niet tot holle woorden laat verleiden, kan men van zijn beschouwingswijze wel iets leeren, niet omdat deze zoo veelzijdig en welgefundeerd zou zijn, maar vooral omdat zij zoo intens en hartstochtelijk tot uiting komt. Hij behandelt in dit deel alles wat hem lief is in de eigen en in de vreemde letteren, de vele dichters, hollandsche en duitsche, die op zijn eigen werk onmiskenbaar invloed hebben gehad, de vele prozaïsten ook, aan wier werkwijze hij zich heeft trachten te versterken: o.a. Herman van den Bergh, Hendrik de Vries, A. Roland Holst, J.W.F. Werumeus Buning, Slauerhoff, E. du Perron, Paul van Ostayen, Jan Engelman, Arthur van Schendel, S. Vestdijk, Menno ter Braak, Georg Trakl, Rilke Hugo van Hofmannsthal, Thomas Mann, Franz Kafka, H. de Montherlant. In de daarop volgende korte aanteekeningen geeft hij soms ‘dictatoriale’ slagzinnen, soms stellingen als van
een promovendus. Tenslotte bevat een derde afdeeling o.a. verscheidene der leidende artikelen, die hij schreef als redacteur van De Vrije Bladen. Over ‘Marsman als Tijdschriftleider’ schrijft Constant van Wessem
| |
| |
in het Juli-nummer van ‘Groot-Nederland’. Ik (zelf deel uitmakend van de redactie in die dagen) geloof, dat Marsman groot gelijk heeft wanneer hij beweert, dat zijn invloed in deze sterk overschat is. Tenslotte waren wij allen, om hem heen, al lang onze eigen weg gegaan toen hij optrad. Zijn invloed beperkte zich tot enkele jongeren, die het over het algemeen en tot dusver, tot mets hebben gebracht. Maar dat hij de allure voor het leiderschap bezat is uit enkele dezer artikelen duidelijk te bemerken. Alleen, er viel niet veel te leiden in de jaren 1925-'30. Noch Slauerhoff, noch Hendrik de Vries, noch iemand van de hierboven genoemden, hebben zich van dit leiderschap iets aangetrokken.
Ik zou intusschen het gevoel hebben Marsman onrecht te doen als ik dit vluchtig overzicht van zijn oeuvre, waaraan hij de twintig beste jaren van zijn leven besteedde, besloot zonder een klein zuiver gedicht uit zijn poëzie te citeeren, waarover in ‘Groot Nederland’ Jan Engelman het woord kreeg. Zulk een gedichtje toont hem van zijn eenvoudigste, waarste en daarom m.i. van zijn beste zijde.
|
|