Suikerriet, suikerverdriet
(1985)–Paula Keijser– Auteursrechtelijk beschermdSlavernij in enkele 18e-eeuwse teksten
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 Slavernij: zo oud als de mensheid?In het gedicht over Cicero en in de brief van Kakera Akotie staat de vorm van slavernij centraal zoals die vanaf de 16e eeuw in het Westindisch gebied bestond, namelijk de negerslavernij. Slavernij heeft echter niet altijd in deze ‘gekleurde’ vorm bestaan; bovendien was het een verschijnsel dat al lang daarvoor in bijna alle werelddelen voorkwam. In de loop der eeuwen zijn mensen om de meest uiteenlopende redenen tot slaaf gemaakt: bijvoorbeeld door misdaad of schuld, omdat ze krijgsgevangen waren genomen, of vanuit de opvatting dat ze voorbeschikt zouden zijn tot een slavenleven. Ook heeft de manier waarop de slaven behandeld werden, van volk tot volk en van geval tot geval verschild. Er zijn goede en onmenselijke slavenmeesters en -meesteressen geweest en in bepaalde samenlevingen, zoals de Griekse en Romeinse, werden slaven na verloop van tijd vrijgelaten, of konden ze zichzelf vrijkopen. Al hoefde een leven in slavernij dus niet altijd een ondraaglijk lot te betekenen, toch is er altijd sprake geweest van een wankel evenwicht. Slavernij houdt namelijk per definitie een machtsrelatie in, waarbij de een het eigendomsrecht heeft over de ander, die gedwongen arbeid dient te verrichten. Een dergelijke, toch al ongelijke verhouding kan door de grillen en de willekeur van de meester natuurlijk gemakkelijk ontsporen. Cicero en Kakera Akotie vertegenwoordigen dan ook twee uitersten binnen een systeem van uitbuiting en onderdrukking, waartussen in de geschiedenis allerlei gradaties in menselijkheid én wreedheid gelegen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Afrika als slavenreservoirDe Arabieren hadden de twijfelachtige eer de bron te ontdekken die in de loop der eeuwen de belangrijkste zou worden van de slavenhandel: West-Afrika. In de periode van 650 tot 1850 trokken enorme handelskaravanen door de woestijn naar het gebied ten zuiden van de Sahara. Op de terugreis namen ze ivoor, edelstenen, zout en nog een ander ‘artikel’ mee waar in de Arabische wereld veel vraag naar was: zwarte slaven. De eerste directe Europese contacten met Afrika vonden plaats in de 15e eeuw. Onder meer de Portugezen waren er toen in geslaagd om schepen te bouwen waarmee lange | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandse kooplieden doen hier zaken aan de Afrikaanse westkust. Een tolk bemiddelt bij de (ruil)handel. Illustratie uit een zeventiende-eeuwse beschrijving van Guinea.
oceaanreizen konden worden gemaakt. Toen de Portugese ontdekkingsreizigers tot in West-Afrika waren doorgedrongen, betekende dat het einde van het Arabische monopolie (alleenrecht) op de slavenhandel. In 1481 kregen de Portugezen toestemming een fort in Elmina aan de Goudkust, het tegenwoordige Ghana, te bouwen. Hoewel de slavenhandel voorlopig nog beperkt bleef tot het Middellandse-Zeegebied, was daarmee de eerste steen gelegd voor de transatlantische slavenhandel. De ontdekking van Amerika en het Westindisch gebied rond 1500 zou in dit verband een nieuwe ontwikkeling in de geschiedenis van de slavernij betekenen. De Hollanders hadden de twijfelachtige eer hier in de 17e en 18e eeuw een belangrijke rol in te spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Zuid-AmerikaDe geschiedenis van de slavernij en de slavenhandel in West-Indië begint met de ontdekking van Zuid-Amerika door de blanken. In het voetspoor van Columbus hadden in de 15e en 16e eeuw Spaanse en Portugese ontdekkingsreizigers voet aan wal gezet op het Zuidamerikaanse continent en de Caraïbische eilanden. Zij werden niet alleen gedreven door een vroege wetenschappelijke belangstelling en de drang om heidenen te bekeren, maar vooral ook door doodgewone hebzucht. Vanaf de eerste kennismaking met Zuid-Amerika tot in de 18e eeuw werden bijvoorbeeld expedities ondernomen om het zogenaamde goudland Eldorado te zoeken. Via reisbeschrijvingen van zeelieden en ontdekkingsreizigers zoals de Engelsman Sir Walter Raleigh (1552-1618) was het gerucht name- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gravure met verschillende aan de kust van Guinea woonachtige vrouwen. A een Portugese mulattin die op het kasteel Elmina (tot 1637 in Portugese handen) woont; B een inlandse vrouw, met vruchten op weg naar de markt; D een inlandse vrouw die haar kind de borst geeft. Illustratie uit een 17e-eeuwse beschrijving van Guinea.
lijk in de wereld gekomen dat er in de binnenlanden van Zuid-Amerika een gebied lag met onmetelijke rijkdommen aan goud en edelgesteenten. Volgens een van de variaties op dit thema zou er een meer liggen waarvan het oeverzand uit puur stofgoud bestond, omdat daar altijd een opperpriester baadde, die voor de offerdienst zijn huid met stofgoud bedekte. Dit goud waste hij dan in het meer van zich af. In feite was de Europese legende van dit Eldorado een vervorming van indiaanse paradijsverhalen. Het goudland is dan ook nooit gevonden. Wel heeft deze goudkoorts onder de oorspronkelijke indiaanse bevolking zijn sporen nagelaten, want zij werden, om het goud te zoeken, op het land of in de mijnen te werken, aan vormen van dwangarbeid en slavernij onverworpen die tot een ware volkerenmoord hebben geleid. Bovendien hadden ze geen weerstand tegen ‘Europese’ ziekten als mazelen, pokken en geslachtsziekten. De rijke culturen van de Azteken in Mexico en de Inca's in Peru zijn door de Spanjaarden letterlijk onder de voet gelopen. Op den duur leidde de enorme sterfte onder de indianen tot protesten, zoals van een Spaanse bisschop in Midden-Amerika, Bartolomé de Las Casas (1474-1566). Hij pleitte bij de Spaanse koning voor de rechten van de verdrukte indianen en stelde voor om het uitputtende werk voortaan door negerslaven te laten verrichten, omdat die een groter weerstandsvermogen zouden hebben. De koning stemde toe. Zo kwam ironisch genoeg onder meer uit ‘humane’ overwegingen met de vervanging van indianen door negers een georganiseerde invoer van negerslaven op gang. Vanuit West-Afrika werden zij naar Zuid-, Midden-, en Noord-Amerika gebracht. Las Casas zou de gevolgen van zijn suggestie, die hij blijkbaar eerst niet overzag, later diep betreuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De verschillende continenten voorgesteld als de drie Gratiën: ‘Europa gesteund door Africa en America’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4 De Wilde KustDe Wilde Kust of Guiana was in de 17e en 18e eeuw de naam die gegeven werd aan het uitgestrekte gebied dat aan de noordoostkust van Zuid-Amerika lag, tussen de Orinoco en de Amazone. De indiaanse naam, Guayana, betekent ‘waterland’. Niet zo verwonderlijk, want de kuststrook is moerassig en er stromen talrijke grote en kleine rivieren. De belangrijkste, waaraan enkele kolonies hun naam zouden ontlenen, zijn van west naar oost: de Essequibo, de Berbice, de Corantijn, de Saramacca, de Suriname, de Marowijne en de Oyapock. De Wilde Kust omvatte het tegenwoordige Guyana, Suriname, Frans-Guyana en delen van Venezuela en Brazilië. Een groot gedeelte hiervan was in de 17e en 18e eeuw door Nederland gekoloniseerd. De hete en moerassige kusten van Guiana hadden aanvankelijk niet zoveel aantrekkingskracht op de Europeanen, ook al niet door de voortdurende aanvallen van de indianen. Toch begon het proces van kolonisatie daar uiteindelijk op gang te komen. Evenals de Spanjaarden en de Portugezen waren ook Engelse, Franse en Hollandse schepen omstreeks 1600 een geregelde vaart op de Zuidamerikaanse kust begonnen, om zout te winnen en handel te drijven met de indianen. Om een betere ondersteuning van de handel mogelijk te maken, hadden de Zeeuwen aan enkele rivieren al verschillende nederzettingen gesticht. De eerste aan de Essequibo (1613), daarna aan de Pomeroon, de Demerary en de Berbice. In de Republiek werd het stichten van koloniën gestimuleerd in de hoop dat er door de handel geld vrij zou komen voor de oorlog met Spanje (1568-1648), en men dacht meteen een goede gelegenheid te hebben om het protestantisme te kunnen verbreiden. De West-Indische Compagnie, een handelsvereniging die in 1621 was opgericht, kreeg van de Staten-Generaal het alleenrecht voor de handel in Zuid-Amerika. Vooral de Zeeuwse ‘Kamer’ of afdeling van de w.i.c. hield zich met Guiana bezig. De verovering van Suriname vormt hierbij een hoofdstuk apart: omdat de teksten over Cicero en Kakera Akotie op dit deel van het vroegere Guiana betrekking hebben, zullen we ons in de volgende paragrafen voornamelijk op dit gebied concentreren. Kaart van Guiana of De Wilde Kust (plm. 1770).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5 Het begin van de Nederlandse slavenhandelIn 1626 besloot de Kamer-Zeeland van de West-Indische Compagnie een jacht naar Angola te sturen om daar ‘eenighe swarten in te handelen’ voor de Zeeuwse vestigingen in de Guyana's en in de Amazonedelta: de Nederlandse slavenhandel kwam op gang. De eerste slaven werden in Nieuw-Amsterdam (nu New York) verkocht; die plaats zou de voornaamste slavenmarkt van Noord-Amerika worden. Dat de w.i.c. al snel een belangrijke positie in de 17e en 18e-eeuwse transatlantische slavenhandel wist te veroveren, was aan een aantal wapenfeiten te danken. Zo wisten de Nederlanders in het bezit te komen van twee belangrijke Portugese forten aan de Westafrikaanse Goudkust, namelijk Sao Jorge del Mina (Elmina, 1637) en Sao Antonio in Axim (1642). Vooral met Elmina werd een grote slag geslagen: het was de belangrijkste slaven-haven aan de Goudkust. Ook Loanda, de hoofdplaats van Angola, werd zonder veel moeite op de Portugezen veroverd. Vanuit Elmina en Angola werden Afrikanen door de schepen van de Compagnie, de slavenhalers, naar de Hollandse plantages in Zuid-Amerika gebracht. Curaçao werd daarbij een belangrijke slavenmarkt van de w.i.c., die behalve deze gebieden ook Spaans-Amerika en de Engelse en Franse planters in het Caraïbisch gebied van werkkrachten voorzag. De combinatie Goudkust-Angola-Westindisch gebied beloofde gouden bergen voor de suiker- en slavenhandel. De verovering van Suriname zou het Nederlandse aandeel daarin alleen nog maar vergroten. Het kasteel St. George d'Elmina aan de Afrikaanse Goudkust, een belangrijk strategisch punt voor de handel in goud en slaven. In het onderste deel van het kasteel werd handel gedreven; tienduizenden slaven werden hier verkocht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6 SurinameDe eerste Nederlanders die hun stappen gezet hebben op het grondgebied aan de rivier de Suriname, waren Dirck Claeszoon van Sanen en Nicolaas Baliestel. In de buurt van het indianendorp Parmirbo bouwden zij in 1613 een factory (handelskantoor) die met palissaden, een omheining van palen, tegen vijanden beschermd was. Die plaats, die later als Fort Zeelandia de geschiedenis zou ingaan, vormde ook de kern waaruit een stad ontstond die eerst Surinaamsburgh en ook wel Nieuw Middelburg werd genoemd, maar al gauw met de meer inheemse naam Paramaribo werd aangeduid. Ondanks het hevige indianenverzet (en de malaria die veel slachtoffers maakte), was het de gouverneur van Barbados, Lord Willoughby, uiteindelijk gelukt een Engelse kolonie in Suriname te stichten. Onder de knoet van de Engelsen werden er toen door rode en zwarte slaven tientallen tabaks- en suikerplantages aangelegd. Enkele jaren later werd Suriname in een grote handelsoorlog tussen Engeland en de Republiek betrokken. De Engelsen hadden daarbij Nieuw-Amsterdam veroverd, de hoofdstad van de kolonie Nieuw-Nederland in Noord-Amerika. Als wraakoefening daarvoor zonden de Staten van Zeeland in december 1667 een vloot uit naar Suriname onder opperbevel van Abraham Crynssen. Voor de Surinamerivier gekomen hees Crynssen de Engelse vlag. Dit om ‘de vijand’ te misleiden. Op die manier werd het fort van Paramaribo, Fort Willoughby, veroverd. Het werd omgedoopt in Fort Zeelandia en Suriname werd tot Zeeuwse kolonie verklaard. Bij de Vrede van Breda mocht Engeland het veroverde Nieuw-Amsterdam hou-In de 18e eeuw werden de indianen nogal eens door de Europeanen geïdealiseerd. Het zouden gelukkige mensen zijn, onbedorven door wetenschap en cultuur. Iets van deze ideale voorstelling is terug te vinden in deze afbeelding uit J.G. Stedman, Reize naar Surinamen (1799): een indiaanse vrouw van de stam der Arowakken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den. Deze plaats zou later als New York de grootste en rijkste stad van de wereld worden. Maar in die jaren leek de Hollandse kolonie in Noord-Amerika een twijfelachtig bezit; vandaar dat men in de Republiek zeer content was over de ruil met Suriname. Hoe verging het de kolonie nu verder? Een encyclopedie uit 1734 schrijft daar het volgende over: Verscheide huisgezinnen hebben zich met 'er woon derwaards begeven, en zuiker-plantasien aangelegt, en veel geld gewonnen. De lucht is 'er ook gezonder geworden, na mate dat 'er meer volk komt wonen, en 't land door 't omhakken van de bosschadien meer geopent word. Men telde in 1683 reeds vyf of zes hondert Europeaansche huisgezinnen op Suriname.
De wijde vlakten der savannen, de bossen en de hoge granietbergen van moeder Sranang [Suriname] slapen sinds honderd eeuwen. Voor hen werd nog geen historie geschreven. Slechts op de smalle strook langs de zeekust, hier en daar aan de monding der grote rivieren, op de allervruchtbaarste alluviale gronden waait het rood, wit en blauw van de Hollandse driekleur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.7 Rode, blanke en zwarte slavenHet overwegend motief voor de Hollanders om huis en haard achter te laten en zich aan de Wilde Kust te gaan vestigen was het vooruitzicht om als plantagebezitter op grote schaal produkten als suiker, cacao, koffie en katoen te verbouwen en daarmee flinke winsten te maken. Dat was mogelijk omdat in het welvarende Europa een grote vraag naar deze luxegoederen was en er een goede prijs voor gevraagd kon worden. De welvaart van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Fort Zeelandia (B) en Paramaribo (A) aan de oever van de Surinamerivier rond 1700.
de blanke kolonisten was daarbij afhankelijk van de aanvoer van goedkope arbeidskrachten, want één ding was zeker: ze waren niet naar de koloniën gekomen om daar in de vochtige, drukkende tropenhitte zelf op het land hun brood te verdienen. De vele brieven en rapporten van gouverneurs, ambtenaren en planters bevatten steeds de dringende roep om werkkrachten. Suiker kon er immers alleen komen als er arbeiders waren om het riet te planten en te snijden en als er personeel voor de suikermolens was. Toen de indianen te zwak - en dus onrendabel - bleken, werd eerst geprobeerd om blanke Europese werkkrachten op contract naar Suriname te krijgen, de zogenaamde servanten. Het waren vaak arme boeren die voor het werk in de kolonie werden geronseld. Zo kwamen onder meer boeren uit de verschillende Duitse vorstendommen in Suriname terecht. Ze kregen de kosten voor de bootreis vergoed en verbonden zich in ruil daarvoor contractueel om voor een periode van 3 tot 5 jaar als landarbeider of militair te werken. De soldaten van het koloniale beroepsleger werden in de laatste decennia van de 17e eeuw voor een belangrijk deel gerecruteerd uit de groep van in Nederland veroordeelde ‘criminelen’ die een vonnis voor deportatie hadden gekregen. Veel contractarbeiders zijn door ziekten en ondervoeding aan uitputting bezweken. De slechte behandeling door de kolonisten was veelal te danken aan het feit dat zij over het algemeen als nog minder waardevolle handelswaar werden gezien dan de gekleurde slaven, die uiteindelijk hun hele leven slaaf zouden blijven. Niet alleen volwassenen, ook (wees)kinderen werden aangetrokken om in de kolonie te werken. De jongens werden doorgaans eerst knecht en later opzichter of deelgenoot in een bedrijf; de meisjes beëindigden of continueerden dikwijls hun carrière als dienstbode door het sluiten van een huwelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen het experiment met de indiaanse en blanke slaven mislukte, werden in navolging van de Spanjaarden en de Engelsen op steeds grotere schaal negerslaven in Suriname ingevoerd. In 1682 verkreeg de West-Indische Compagnie in Suriname van de Staten-Generaal het alleenrecht voor de aanvoer van dit ‘werkvee’, met andere woorden, voor de slavenhandel ‘dewijle de gemelte Colonie niet wel kan worden voortgeset, dan door middel van Swarte Slaven ofte Negros...’
Tweemaal Suriname | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.8 De driehoeksreisVanaf het midden van de 17e eeuw wapperde de Hollandse vlag ‘fier’ boven de slavendepots aan de Afrikaanse westkust. Alleen al de West-Indische Compagnie zou vanuit Afrika een half miljoen ‘swarte schepsels’ naar Zuid-Amerika en het Caraïbische gebied verschepen. Het aantal slaven dat daarnaast illegaal door sluikhandelaars, zogenaamde Lorrendraayers werd vervoerd, was bijna even groot. Volgens een Vlissingse scheepsarts die bij de slavenhandel betrokken was liepen in de jaren 1767 en 1768 van Nederlandse havens 36 schepen uit, die gemiddeld 350 slaven inkochten. De reis die de schepen in verband met de slavenhandel maakten, wordt ook wel de driehoeksreis genoemd. Afhankelijk van windstiltes of stormen onderweg duurde de gemiddelde reis van zo'n slavenhaler 1 1/2 jaar. De schepen hadden een bemanning van 30 à 40 kop- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pen, van wie de matrozen dikwijls op een grove manier werden geronseld. Zo hadden sommige kapiteins wel overeenkomsten met houders van herbergen en bordelen om slecht betalende klanten aan hen over te leveren. Wanneer misdadigers in de Republiek tot verbanning werden veroordeeld, betekende dat in veel gevallen een tewerkstelling als galeiboef op een schip. De eerste zijde van de driehoek werd gevormd door de route Europa-Afrika. Zeilden de schepen uit, dan waren hun ruimen volgeladen. Niet alleen met bakstenen voor het herstel en de bouw van forten, maar vooral met goederen die bij Afrikaanse handelaars tegen ivoor, goud of slaven werden ingeruild. Uiteraard verschilde de smaak per stam of streek. Een scheepslading kon bestaan uit katoen, linnen, rum, cognac, en ‘snuysteryen’ zoals aardewerk, porselein, messen, spiegels, vilten hoeden, tot zelfs trompetten toe. Vanaf de Westafrikaanse kust voeren de schepen - ditmaal met menselijke ballast aan boord - naar Noord-, Midden-, of Zuid-Amerika: de middenpassage. Daar werden de slaven ingeruild voor koloniale produkten of contante geldbedragen. Ten slotte werden de slavenhalers geladen met plantageprodukten als koffie, suiker, tabak en katoen. Daarmee zetten ze weer koers naar Europa. De reis Amerika-Europa vormde de derde zijde van de driehoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.9 Op mensenjachtHoe kwamen de slavenschepen eigenlijk aan hun lading? Er waren veel manieren waarop Afrikanen tot verkoop en slavernij aan de Europeanen konden vervallen. Volgens het Romeinse recht, dat in de 17e en 18e eeuw in de Republiek een gangbare rechtsbron was,Geïdealiseerde voorstelling van een indiaanse familie van de stam der Caraïben.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mochten alleen krijgsgevangenen of misdadigers en diegenen die in slavernij geboren waren, tot slaaf gemaakt worden. Dat was de theorie, want veelvuldig werden ook vrije negers (zoals Cicero en Kakera Akotie) zogenaamd door een misverstand meegenomen. Terwijl Europa vol was van de verlichte vrijheids- en gelijkheidsgedachte die door de burgerij gepropageerd werd, voeren in opdracht van diezelfde burgerij de slavenhaalders uit, die in hun jacht op slaven de vrijheid in een ander werelddeel op deze manier voortdurend zouden schenden. Ontvoering was een middel dat dikwijls werd toegepast om aan slaven te komen. Vrouwen, mannen en kinderen werden meegenomen; het ging daarbij in feite om regelrechte mensenroof. De Europese handelaren betaalden een bepaald bedrag aan de Afrikaanse koning van het betreffende gebied en konden dan vrijelijk in het land slaven opkopen van de blanken-kapiteins of makelaers. De Europeanen profiteerden daarbij van het feit dat de Afrikanen vertrouwd waren met het verschijnsel slavernij. Wat de Afrikaanse kooplieden vermoedelijk niet wisten, was dat het leven dat hun landgenoten aan de overzijde van de oceaan te wachten stond, totaal verschilde van dat in Afrika, waar de slaven bijvoorbeeld vaak opgenomen waren in de familiehuishouding. Titelplaat van de Nauwkeurige Beschryving van de Guinese Goud- Tand- en Slavekust (1704) door Willem Bosman. Een koopman weegt hier het aangebrachte goud. Op de achtergrond worden de negers met ruilgoederen, zoals geweren, betaald.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een zeer aanzienlijke groep slaven werd verder gerecruteerd uit de krijgsgevangenen van het groot aantal stammenoorlogen dat gevoerd werd. Stamhoofden probeerden door middel van de ruilgoederen die de blanke handelaren voor de krijgsgevangenen betaalden, zoals goud en geweren, hun rijkdom en macht te vergroten. De ambtenaren van de w.i.c. wisten doorgaans handig in te spelen op de verdeeldheid tussen de verschillende stammen en tweedracht te zaaien, want: geen oorlogen, geen krijgsgevangenen en dus geen slaven. Naast oorlogen met een zekere politieke achtergrond kwamen ook slavenroofoorlogen voor. Dorpen werden daarbij overvallen en de hele bevolking werd soms in slavenkaravanen naar de kust gevoerd. Sinds de Europeanen handel dreven met de Afrikanen, werden ook steeds meer ‘misdadigers’ tot slavernij veroordeeld en nieuwe misdaden uitgevonden om het aantal schuldigen, en daarmee de inkomsten uit de slavenhandel, te vergroten. Zo was het niet toevallig dat juist sterke, gezonde mannen tijdens processen als ‘heks’ werden veroordeeld en door fetisjmannen aan de blanken werden verkocht. De West-Indische Compagnie had vaste plaatsen op de kust waar de slaven verhandeld werden, maar ook werd er direct vanaf de schepen zaken gedaan. In bepaalde gebieden gaven de Afrikanen door middel van rooksignalen aan een schip te kennen dat er te onder-
Hoezeer slavernij als strafmaatregel een rol in het leven van bepaalde Afrikaanse stammen speelde, laat het volgende citaat zien. Het is afkomstig uit de Nauwkeurige Beschrijving van de Guinese Goud- Tand- en Slavekust (1704) van Willem Bosman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
handelen viel. Sommige kapiteins hadden zo hun eigen manier om het schip snel vol te krijgen; het is wel eens voorgekomen dat, juist op het moment dat er een groot aantal handelaren aan boord was, het anker werd gelicht. Vóór alles was het voor een kapitein namelijk zaak om zo snel mogelijk koers te zetten naar de ‘de Nieuwe Wereld’, want de bemanning van een langdurig voor anker liggend schip kon gemakkelijk ten prooi vallen aan koorts en dysenterie. Een bekend versje onder de slavendrijvers was dan ook: ‘Pas op voor de baai van Benin, weinigen komen eruit, velen gaan erin’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.10 VerkochtVoordat ze verkocht werden, stonden de naar de kust gevoerde slaven dikwijls te kijk voor de toekomstige kopers. Het was belangrijk dat ze er gezond, sterk en aantrekkelijk uit zouden zien. Vandaar dat de gevangenen bijvoorbeeld ingewreven werden met olie om hun huid te doen glanzen. Willem Bosman, die de schepen van de West-Indische Compagnie van slaven moest voorzien, schreef dat men ze bij de verkoop op een groot plein verzamelde, waar ze door de chirurgijns (heelmeesters) van de w.i.c. ‘op het aldernauwkeurigste werden besigtigt en betast, tot het alderminste lid dat zy aen hun lighaem hebben, en dat Moedernaekt, so wel Vrouwen als Mannen, sonder eenig onderscheid, of schyn van de minste schaemte’. De chirurgijns lieten de slaven onder meer springen of door een tunneltje kruipen om te zien of hun ledematen wel soepel waren. Het onderzoek gebeurde vaak - vooral voor vrouwen - op de meest vernederende manier. De prijs die een gevangene opbracht, was voor een groot deel afhankelijk van de lichamelijke conditie. Vaste normen werden hiervoor gehanteerd. De Pieza de India, Pees, of Stuk van Indiën was als het ware het model van de ‘ideale’ slaaf: er werd een man mee bedoeld tussen de 15 en 30 jaar, gezond en ongeveer 1.65 m lang. Degenen die een bepaald gebrek hadden werden de Bonkjes of Macrons genoemd. Zij werden ook verkocht, maar voor een lagere prijs, of geruild tegen rum. Bosman beschreef het keuren van de slaaf als volgt: De geene nu, die voor goed gekeurd werden, steld men aen een kant; en de andere, aen welke men eenig mangel of gebrek bespeurd, werden uitgeschooten, en onder de gebrekkige, of Makrons, so als wyse hier noemen, gereekend; te weeten, die boven de vyfendertig jaren oud zyn, of die aen armen, beenen, handen of voeten zijn verminkt; ook die een tand quyt zyn; die gryse hairen, of vliesen op de oogen hebben; alle die met Venus-siekte [geslachtsziekte] syn besmet, en veelderhande qualen meer. Als vrouwelijke Piezas de India golden volwassen, gezonde negerinnen die een kind zoogden. Zij waren in de regel een derde of een vierde goedkoper dan de mannen: vrouwen zouden lichamelijk zwakker zijn en konden dus minder werk leveren. Met de toenemende vraag naar slaven werden ook kinderen steeds meer gekocht. Drie kinderen van 8 tot 15 jaar waren evenveel waard als twee volwassen slaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De eisen waaraan een slaaf bij verkoop moest voldoen, werden op den duur steeds talrijker, waardoor ook de handelaren steeds geslepener werden in het verdoezelen van eventuele gebreken. In een handleiding voor slavenhandelaren uit 1769 staat: ‘Geen coquette in 't vaderland is zo bezorgd, zig wel te kappen als de neegerkooplieden om hunne oude slaven’. Grijze haren werden zwart geverfd, littekens gecamoufleerd en valse tanden ingezet. Na verkoop werden de slaven gebrandmerkt om verwisseling met slaven van andere
De prijs voor een slaaf werd onder meer bepaald door de plaats van herkomst. Iedere streek had bij de verschillende handelaren zo zijn eigen reputatie. J.J. Hartsinck (1716-1779) was als ambtenaar in dienst van de w.i.c. In zijn Beschrijving van Guiana, of de Wilde Kust in Zuid- America (1770) gaf hij onder meer een karakteristiek van de verschillende stammen. Hier volgen er enkele: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een huisgezin van Loango Neger-Slaven.’ Illustratie uit J.G. Stedman, Reize naar Surinamen (1799).
maatschappijen te voorkomen. Het wapen of de naam van de maatschappij werd daarbij met een gloeiend ijzer op arm, schouder of borst geschroeid. Sommige betrokkenen waren zich wel bewust van het onmenselijke hiervan, maar handelsbelang won het meestal van een slecht geweten. Zoals Bosman het stelde: Deese handeling, geloof ik, komt ue. wat wreed en half barbarisch te vooren; doch vermits het uit noodsakelykheid geschied, so moet het 'er so mee doorgaan; doch echter dragen wy so veel mogelyk Sorg, datse niet te hard werden gebrand, voornamentlyk de Vrouwlieden, die doch altoos wat teerder vallen. Behalve de lichamelijke conditie, de sexe en de mate waarin er vraag naar slaven was, werd de prijs voor een slaaf voor een belangrijk deel bepaald door de plaats van herkomst. Onder de Europese handelaren had iedere stam haar eigen faam, die ten dele zeer tijdgebonden was. De Nederlanders en Engelsen hadden een sterke voorkeur voor de Goudkust-slaven, waaronder de Cormantijnsche, Fidasche en Fantijnsche negers. Tot deze laatste stam zou Kakera Akotie volgens De Denker behoord hebben. De Angola- en Loangoslaven stonden als ‘menseneters’ minder goed aangeschreven. Uit angst voor opstanden zorgden de planters er over het algemeen voor dat er niet teveel slaven uit dezelfde streek op één plantage terecht kwamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.11 De overtochtWas de koop eenmaal een feit, dan begon voor de gevangenen een van de gruwelijkste episodes uit hun bestaan: de beruchte middenpassage, de zeereis vanuit Afrika naar de Amerika's. Voordat de reis begon, zaten de slaven vaak nog wekenlang opgesloten in de kelders van de forten van de verschillende handelsmaatschappijen. Wanneer er een schip kwam, werden ze meestal via een direct op zee uitkomend poortje geboeid in kano's gezet en naar het schip gebracht. Nog erger waren degenen eraan toe die aan boord moesten wachten tot het volledige aantal slaven was ingehandeld. Zij werden dan, om vluchten onmogelijk te maken, dikwijls dagen- en zelfs wekenlang zwaar geboeid in nauwe ruimten gehouden, zonder licht en lucht. Het kwam dan ook voor dat een groot aantal stierf voordat het anker nog maar gelicht was. Voordat ze aan boord gaan, zo schrijft Willem Bosman, ‘nemen hun Meesters haer alles af watse om en aen hebben dies sy so naekt, als hare Moeder hun gebaerd heeft aen boord verschynen’. Meestal was de scheepstimmerman aan het werk geweest om de ruimen, die op de heenreis als goederenopslagplaats gediend hadden, geschikt te maken voor het slaventransport. Speciale slavendekken werden tussen het boven- en benedendek ingepast. In dat nauwe en bedompte tussendek werden de slaven bij honderden dicht opeengepakt. Meestal lepelsgewijs, en bovendien vaak twee aan twee geketend. Het kwam voor dat er 's morgens meer dan één paar werd gevonden waarbij een levende en een dode aan elkaar waren geklonken. Anders dan de mannen mochten de vrouwen en kinderen overdag vrij rondlopen. Tijdens de reis waren de vrouwen voortdurend blootgesteld aan wat een 18e-eeuwse scheepsarts eens de ‘beestachtige buitensporigheden’ van de zeelui noemde en waarbij verkrachtingen geen uitzonderingen waren. De aangekochte slaven waren over het algemeen erg angstig; ook al omdat sommigen dachten dat ze aan de overkant van de oceaan door de blanken zouden worden opgegeten.Plattegrond van een van de dekken in het ruim van een slavenhaler. De slaven moesten dik wijls wegens ruimtegebrek ‘lepelsgewijs’ tegen elkaar liggen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bosman beschrijft in dit opzicht zijn ervaringen als slavenkoopman als volgt: ‘Somtyds hebben wy met een deel Slaven, uit seeker Landschap, wat ver van Strand geleegen, niet weinig te doen; want deese onnoosele Duivels maken malkander wys dat wy haer om geen andere reeden koopen en vervoeren, als om haer wel ter deegen te mesten, en namaels voor een lekker beetje op te knappen’ [te verorberen]. Om opstand en onrust te voorkomen verlieten de schepen de Afrikaanse kust dan ook dikwijls in de loop van de nacht, wanneer alle gevangenen benedendeks waren. Was het schip eenmaal buitengaats, dan kon alleen de dood hen nog bevrijden. Het kwam regelmatig voor dat de gevangenen probeerden zichzelf van het leven te beroven, bijvoorbeeld door overboord te springen. Daarom waren bij veel slavenhalers als voorzorgsmaatregel netten aan weerszijde van het schip vastgemaakt. Het meest voorkomend waren hongerstakingen, die doorgaans met enorme wilskracht tot het bittere einde werden volgehouden. De scheepsbemanningen hadden door de jaren heen verschillende methodes bedacht om de gevangenen tot eten te dwingen. Een bekend paardemiddel was het speculum oris (mondspiegel): een instrument dat tussen de tanden geperst werd en waarmee de mond letterlijk opengeschroefd kon worden. Het voedsel werd dan via een trechter in de keel gebracht. Een andere manier was om een schep gloeiende kolen zo dicht bij de lippen van de hongerstaker te brengen dat ze bijna verschroeiden, en hij of zij ze wel moest openen. Behalve het geloof van velen in de dood als middel om naar familie en vaderland terug te keren, was er natuurlijk geen duidelijker en radicaler vorm van verzet denkbaar tegen het met geweld verkregen gezag van de blanken dan deze vormen van zelfmoord. Olaudah Equiano, een slaaf die zichzelf vrijkocht. Zijn levensverhaal, Equiano's Travels, werd in 1789 gepubliceerd en zou een belangrijke bijdrage leveren tot afschaffing van de slavernij.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Waren de slaven al te lastig, dan kon het gebeuren dat ze doodgeknuppeld en overboord gegooid werden. Olaudah Equiano was een slaaf die in 1745 in Biafra geboren werd en zich na verloop van tijd had weten vrij te kopen. Zijn autobiografie werd in 1789 gepubliceerd. Hierin schreef hij: ‘Ik was nog steeds bang dat ik gedood zou worden, aangezien ik vond dat de blanken zich op zo'n brute wijze gedroegen en ik nog nooit mensen had gezien die zo wreed waren, en dat niet alleen jegens ons, maar ook onder elkaar. Toen we op het dek werden gelaten, zag ik hoe een man bij de mast zo ongenadig met een touw werd geslagen dat hij eraan bezweek, en ze gooiden hem overboord gelijk ze met een dood beest gedaan zouden hebben.’ Niet alleen ‘lastige’, maar ook zieke slaven werden overboord gezet, want een zieke slaaf bracht minder op, terwijl de scheepseigenaars voor een verdronken slaaf bij hun verzekeraars meestal het volle pond konden incasseren. Zo liet de kapitein van het Engelse schip De Zong in 1781 132 met dysenterie besmette slaven in zee gooien, wetend dat het ‘uit nood’ overboord zetten van zieken door de verzekeraars werd gedekt. Door de slechte hygiënische omstandigheden aan boord hadden ziekten vrij spel. Onder de bemanning heerste dan ook een voortdurende angst voor het uitbreken van epidemieën. Berucht waren de ‘koortsen’, veroorzaakt door malaria, pokken, scheurbuik, en ‘roode loop’ of dysenterie. Werden er maatregelen genomen om de levensomstandigheden aan boord te verbeteren, dan gebeurde dat niet zozeer uit menslievendheid, alswel om te voorkomen dat al te veel slaven door ziekte of ondervoeding macron zouden worden. De scheepsarts David Henry Gallandat (1732-1782) gaf vanuit deze gedachte de slavenhandelaren onder meer de raad om een groot aantal katten mee aan boord te nemen. Dit ter bevordering van de hygiëne: men had veel overlast van ratten, die soms verzwakte mensen aanvielen en tenen, vingers of oren afbeten. Het zal je na dit alles niet verbazen dat de sterfte aan boord van de slavenhalers zeer groot was. Het aantal slaven dat de overkant van de oceaan niet levend bereikte, wordt geschat op 40 000 per jaar, toen de handel op haar hoogtepunt was. De geleden ellende is onmogelijk in cijfers uit te drukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.12 De aankomstNadat een slavenschip in Suriname afgemeerd had, kwam meestal eerst de lands- of compagnieschirurgijn aan boord om de algemene gezondheidstoestand van de slaven te inspecteren. De aangevoerde slaven werden op verschillende manieren verkocht. Aan sommige rijke planters leverden de handelaren grote aantallen op bestelling, maar het merendeel werd op de markt geveild. De planter lette bij aankoop allereerst op de schoonheid en de kracht van de slaaf of slavin; zijn laatste zorg was wel of de gezinnen al dan niet bijeen zouden blijven. Wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Slaven worden bijeengedreven om verkocht te worden op een veiling.
de mannen niet van hun vrouwen gescheiden waren, was dat vaak alleen om weglopen te voorkomen. In overeenstemming met de reglementen werd een moeder wel samen met haar kind gekocht, maar bij wederverkoop hield men daar dikwijls geen rekening meer mee. De verkoopprijzen waren gemiddeld twee- tot driemaal hoger dan de inkoopprijzen. Hoewel er ook meer dan eens verlies werd geleden, was een winst van 100% niet ongebruikelijk. Sommige kapiteins konden daardoor al na twee of drie reizen gaan rentenieren. Onverkoopbare slaven werden aan hun lot overgelaten en stierven dikwijls aan de kaden. De gekochte slaven en slavinnen werden voor de tweede maal gebrandmerkt; dit keer met de initialen van de meester. Vervolgens bracht men ze met een boot naar de plantage, waar intussen alles gereedgemaakt was voor de ontvangst van de zoutwaternegers, want zo noemde men de in Afrika geboren slaven. Door de komst van nieuwe slaven ontstonden er soms grote spanningen tussen zowel meester en slaaf als de slaven onderling. De zoutwaternegers moesten zich nog leren schikken naar de wensen van de meester en stelden zich over het algemeen onafhankelijker op dan de creolenslaven die in de kolonie geboren waren. Bovendien werden door de willekeurige verkoop slaven van verschillende stammen, met evenzoveel verschillende talen en culturen, plotseling met elkaar geconfronteerd. Om te voorkomen dat de spanningen te hoog opliepen en uit angst dat eventueel rebels gedrag zou overslaan op de al aanwezige slaven, werden de nieuwkomers de eerste tijd doorgaans niet slecht behandeld en kregen ze in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vroeg 19e-eeuwse afbeelding van een slavenmarkt.
meeste gevallen gelegenheid om bij te komen van de reis. De eerste veertien dagen hoefde er nog niet gewerkt te worden, daarna werden gedurende een aantal weken lichte taken opgedragen. Die betrekkelijk goede behandeling vlak na aankomst vormde een groot contrast met het beulswerk op de plantages dat de slaven zo'n anderhalve maand later, na hun gewenningsperiode, te wachten stond.
In Suriname bestond de blanke bevolking niet alleen uit Zeeuwen en Hollanders, maar ook uit nazaten van de eerste Engelse kolonisten, geronselde of om hun geloof gevluchte Duitsers, Fransen en Hoogduitse en Portugese joden. Aan de plantagenamen die op 18e-eeuwse kaarten voorkomen, is duidelijk te zien van welke uiteenlopende nationaliteit de eigenaars waren. Ook kun je uit sommige aflezen welke mentaliteit de eigenaars hadden en wat hun verwachtingen waren: Klein Jalousie, Landlust en Twistrust, Vrouwen Vlijt, De Goudmijn, Zorg en Hoop, De Goede Fortuyn, Mislukt Bedrog, De Beproeving, Hanna's Lust, Worsteling Jacobs, Berseba, Carmel, Manahaïm, Arens Vlijt, Frederiks Dorff, Berlyn, Paradise, Hope, Burnside, La Prospérité, Mon Bijou, La liberté, Ma Retraite, Tout-lui-faut (er mankeert van alles aan) en Joie de Bouteille (Flessen-vreugd). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.13 SlavenwerkOp de plantages moesten allerlei soorten werkzaamheden verricht worden. Er waren koewachters om op het vee te passen, negerofficieren of bastiaans die toezicht hielden op de slaven, schoonmakers om de moestuinen te verzorgen en de creolen-mama's, oudere vrouwen die op de kinderen pasten en ook als vroedvrouw optraden. De ambachtsslaven hadden een opleiding genoten als metselaar, smid, timmerman of kuiper (tonnenmaker) en werden over het algemeen beter behandeld dan hun ongeschoolde lotgenoten. Zij werkten niet alleen op de plantages, maar ook in de stad. Dat gold ook voor de huisslaven, die de zorg voor de huishouding van de eigenaar of directeur hadden. Zij lijken er nog het best vanaf te zijn gekomen. Door hun persoonlijke en vaak - gedwongen - intieme relaties met de blanken was het bestaan van de huisslaaf of huisslavin althans in materieel opzicht draaglijker dan dat van de andere slaven. Er waren families die hen als gezinsleden behandelden en zelfs uiteindelijk de vrijheid schonken. Daar stond tegenover dat ze wel van zeer nabij met de grillen van de meester of meesteres geconfronteerd werden. Toen in de loop van de 18e eeuw een groot aantal rijkgeworden eigenaars naar Paramaribo vertrok en de dagelijkse leiding overliet aan een directeur, ontstond er naast de plantageslaven een tweede groep: de stadsslaven. Door een groot aantal koetsiers, tuinlieden, parapludragers en huismeiden in dienst te nemen kon de blanke meester pronken met zijn rijkdom. In de stad werden de vrouwen soms als wasvrouw of prostituée ‘uit werken’ gestuurd. Ongeveer 80% van de slaven, mannen èn vrouwen, was tewerkgesteld op de suiker-, koffie-, cacao- en katoenplantages, of op de houtgronden. Het werk op de suikerplantages was het zwaarst: een werkweek van zestig, en tijdens de oogst zelfs van zesennegentig uur,Afbeelding van de gebouwen op een suikerplantage. A woonhuis van de planter; B suikermolen; C stookhuis waar het rietsap gekookt en ingedikt werd; D magazijn; E slavenhutten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vormde er geen uitzondering. De werkdag van een slaaf op de suikerplantage begon meestal om zes uur 's ochtends. Onder het toeziend oog van de bastiaan met zijn zweep werd dan, met twee korte onderbrekingen, tot zes uur 's avonds doorgezwoegd. In oogsttijd moest het suikerriet vanwege het gistingsproces binnen een bepaalde tijd verwerkt zijn en slapen was er dan niet bij. Het werk op een suikerplantage was niet alleen uitputtend, maar ook gevaarlijk. In de suikermolen werd het sap met behulp van zware, ijzeren mangels uit het riet geperst. In een brief uit die tijd wordt het risico daarvan als volgt beschreven: ‘eene Neeger, het riet tusschen de Rollen steekende, er maar eene Vinger tusschen raakt, en men er niet prompt by is om het 't zy Vinger of Hand, zoo verre dezelve er reeds tusschen is, af te kappen... zoo moet infallibel [onherroepelijk] het geheele lichaam van den Neeger tusschen de Rollen door passeeren, en dus te pletter geperst werden, uitgenoomen het Hooft dat er afspringt.’ Tijdens ‘de pluk’ werd ook op de koffieplantages een groot beroep gedaan op het uithoudingsvermogen: er werden dan werkdagen van veertien uur gemaakt. De slaven op de houtgronden waren wat vrijer dan de anderen, omdat ze door de aard van de werkzaamheden moeilijk te controleren waren. Om weglopen te voorkomen kregen ze dan ook over het algemeen een wat menselijker behandeling. De slaven vormden door hun goedkope arbeid een onmisbare schakel in de koloniale economie; ze vertegenwoordigden het levend kapitaal van de meester. Er zijn dan ook zeker planters geweest die hen redelijk verzorgd hebben, maar dit was meer uitzondering dan regel. Op veel plantages waren voeding, huisvesting en geneeskundige verzorgingHet mechaniek van een suikermolen. Door middel van zware ijzeren rollen werd het sap uit het suikerriet geperst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
allertreurigst. De slaven kregen doorgaans eenzijdig en weinig te eten en ondervoeding kwam veelvuldig voor. Het hoofdvoedsel bestond uit rijst, bananen of cassave; op feestdagen werd daar wel eens een stuk vis of vlees bij gegeven. De mogelijkheid bestond om het karige rantsoen aan te vullen door bijvoorbeeld cassave te verbouwen op de zogenaamde kostgronden, maar veel leverde dat uiteindelijk niet op. Vandaar dat diefstal dikwijls de enige methode was om aan meer voedsel te komen. Ook de huisvesting was gebrekkig. De slavenhutten, die samen een soort dorp binnen de plantage vormden, waren uit dunne latten opgetrokken en bedekt met palmbladeren. In een klein vertrek woonden soms meerdere gezinnen; plaatsgebrek was dan ook een van de redenen dat er in de hutten niet alleen op planken, maar ook in hangmatten werd geslapen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.14 Vrouwen in de slavenmaatschappijIn de 17e en 18e eeuw had de zwarte vrouw in de slavenmaatschappij dezelfde economische functie als de zwarte man: ze werd als een arbeidskracht beschouwd die voor alle werkzaamheden gebruikt kon worden. Vrouwen werkten in de huishouding, op het veld en bij de suikermolens; op de houtplantages moesten ze zelfs het zwaarste werk verrichten. De historicus J. Wolbers vermeldt hierover in zijn Geschiedenis van Suriname: ‘Terwijl de mannen de boomen velden en tot planken of balken zaagden, waren de vrouwen genoodzaakt die zware planken of balken op het hoofd uit het bosch naar de landingsplaats te brengen; met dezen zwaren drukkenden last op het hoofd over een heuvelachtigen grond te torschen, soms verpligt door poelen of kleine moerassen te waden, was het dagelijksch werk der slavinnen; door de te groote drukking op het hoofd werden bloedspuwingen en andere krankheden veroorzaakt, die haar óf onbruikbaar voor den arbeid maakten, óf vroegtijdig ten grave deden dalen. Op enkele groote houtplantaadjes bezigde men voor dit werk ossen.’ Ook wat betreft de fysieke onderdrukking was er doorgaans sprake van ‘gelijke behandeling’ van man en vrouw. Beiden werden bijvoorbeeld even zwaar gestraft. Zelfs in de 19e eeuw kon de regering er nog niet toe worden bewogen om het geselen van vrouwen te verbieden. Een overweging was daarbij onder meer dat de slavinnen bij rellen en opstootjes vaak in de voorste gelederen werden aangetroffen; het afschaffen van de geseling zou de opstandigheid alleen maar verergeren, zo werd gedacht. Een zwangerschap was geen reden om een vrouw te ontzien. Philip Fermin schrijft in de Nieuwe algemeene beschrijving van de colonie Suriname (1770): ‘Ik heb zelfs eene Negerin gezien, die, omdat zij eene strafwaardige misdaad begaan hadt, vijf of zes uuren voor haare verlossing, meer dan vijftig geesel slagen op de billen kreeg.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De zwangerschap van een slavin kwam de planters meestal niet erg gelegen; het was in hun ogen een arbeidsonderbreking die alleen maar geld kostte. Ten slotte was het goedkoper om de slavenmacht in stand te houden door middel van de slavenaanvoer uit Afrika dan door een natuurlijke uitbreiding van de slavengemeenschap in de kolonie. Het kwam dan ook voor dat er bij zwangere vrouwen onvrijwillige abortus werd toegepast. Volgens de 19e-eeuwse historicus M.D. Teenstra ‘[...] heeft men voorbeelden, dat blanke Christenen zwangere Negermeiden, zwarte Heidinnen, ten halve lijve in den grond deden begraven, om de vrucht af te drijven, ten einde de Negerin dadelijk weder aan den veldarbeid te kunnen zetten.’ Na de afschaffing van de slavenhandel in 1814 werd abortus daarentegen als een misdaad beschouwd. Omdat de invoer van slaven toen verboden werd, kregen vrouwen een nieuwe rol toebedeeld: door kinderen te baren zouden zij nu de belangijkste bron van nieuwe arbeidskrachten moeten worden. Veel slavinnen weigerden echter die functie te vervullen en zorgden zelf voor een vroegtijdige onderbreking van de zwangerschap, waarbij ze het risico liepen zwaar gestraft te worden. Een vrouw was in de slavenmaatschappij extra onderdrukt doordat ze niet alleen economisch uitgebuit, maar ook sexueel misbruikt werd. Naast het werk op de plantage of in de stad was haar bestaan ook gericht op het bevredigen van de sexuele behoeften van de meester. Veel vrouwen waren al op de slavenschepen gedwongen om zich aan die rol te onderwerpen; bij aankomst in de kolonie bleken meisjes, vrouwen en zelfs kinderen soms geslachtsziekten te hebben opgelopen door verkrachtingen op zee. Op de plantage kon het voorkomen dat een slavin na een dag hard werken nog eens gedwongen werd om aan de verlangens van de directeur, de planter of de blankofficier (opzichter) tegemoet te komen. Omdat deze slavin niet wilde ingaan op de toenaderingspogingen van haar opzichter, werd ze gestraft met 200 zweepslagen. Illustratie uit J.G. Stedman, Reize naar Surinamen (1799).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is een uit de Creoolse volkscultuur afkomstige ballade waarin de slavin Jaba de schijnheiligheid van haar vroegere blanke minnaar aan de kaak stelt. Het lied is in Suriname nog steeds bekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor deze verplichting bestond geen enkele vrijstelling; ze was immers eigendom van de meester. Het gevaar was niet denkbeeldig dat de slaven op de plantage zich tegen een te ruwe behandeling van de vrouwen zouden verzetten. Onder meer uit angst voor rebellie werd daarom meestal geprobeerd de vrouwen met zoete beloften of kleine gunsten voor bewezen dienst te paaien. Was de hartstocht eenmaal bekoeld, dan ontving ze enkel nog haat voor liefde. De eventuele kinderen uit een dergelijke verbintenis werden meestal eenvoudig als een vermeerdering van de menselijke veestapel beschouwd. In Paramaribo werden sommige slavinnen tot prostitutie gedwongen. Wekelijks moesten ze dan een minimumbedrag aan de meester of vrouw opbrengen die veelal hun handen in onschuld wasten, omdat ze ‘niet wilden weten’ waarmee het geld verdiend was. Waren deze vrouwen besmet met een geslachtsziekte, dan kon het voorkomen dat ze, met rode verf bestreken, door de straten van Paramaribo gevoerd werden en daarna aan hun lot overgelaten. Het samenleven van blanke mannen met al dan niet vrije ‘gekleurde’ vrouwen was in de koloniale samenleving een algemeen geaccepteerde zaak. Dergelijke relaties kwamen mede door het tekort aan blanke vrouwen veelvuldig voor, hoewel getrouwde mannen naast hun blanke vrouw dikwijls een bijzit hadden. Samenleven was toegestaan, een gemengd huwelijk daarentegen uit den boze. Naar aanleiding van een dergelijk huwelijk schreven de Raden van het Hof van Politie in een officiële correspondentie: ‘De reeden teegen zoodaanige Trouwe [huwelijk] is, dat het repugnant [weerzinwekkend] en afschuwelijk is, schandelijk ten hoogsten voor een blanke, dat hij, het zij uit een verkeerde wellust of om voedsel sodaanig huwelijk aangaat, alsoo sulx altoos in minachting hier is geweest.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe was nu het leven van de Europese blanke vrouw overzee? Er waren maar weinig vrouwen die zelf plantages in eigendom hadden; de meesten kwamen mee in het voetspoor van hun man en werden pas na zijn dood eigenares van de plantage. In de regel was zij totaal aan hem ondergeschikt: zoveel als hij mocht, zo weinig mocht zij. Het enige sociale contact dat blanke vrouwen in de kolonie hadden, bestond in de regel uit theebezoeken die de plantersvrouwen onderling organiseerden, of maaltijden met andere echtparen. Dat er ook ten aanzien van de blanke vrouwen in de kolonie sprake was van een dubbele moraal, is wel te zien aan het verbod voor vrouwen om een relatie met een neger of kleurling te hebben. Hoewel hij de publieke opinie tegen zich gehad zal hebben, kon een blanke man ongehinderd met een kleurlinge samenwonen. Voor een vrouw had een ‘gekleurde’ liefdesrelatie daarentegen verregaande consequenties; de straffen voor deze ‘onnatuurlijke hoererijen’ waren niet gering. Daarbij kwam dat een dergelijke verhouding meer betekende dan een inbreuk op het ‘recht’ dat de blanke op het lichaam van de vrouw zou hebben: het ontkrachtte namelijk het idee dat het zwarte ras inferieur was aan het blanke ras. De
Naamgeving | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tekst van een plakkaat dat op 28 januari 1711 werd uitgevaardigd illustreert deze, met een modern woord ‘racistisch’ te noemen opvattingen: ‘Allen ende yegelyk die deesen zullen sien ofte hooren leesen saluyt [gegroet]: doen te weten dat wij tot ons uyterste leetwesen ondervonden hebben dat sommige vrouwspersoonen sig niet hebben ontsien vleeschelijk gemeenschap te houden met negers ende dewijl dat saken sijn streckende tot een groot schandaal voor de geheele colonie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.15 StraffenVolgens de oudste gedetailleerde opgave van het aantal inwoners in Suriname woonden daar in 1738 2133 blanken en 51 096 slaven. De slavenmacht was dus in dat jaar gemiddeld 25-maal en in 1787 zelfs 65-maal zo groot als het aantal blanken dat haar moest beheersen. De genadeloze uitbuiting door een in verhouding zeer kleine groep blanken kon dan ook eeuwenlang in stand worden gehouden door een grote mate van fysieke onderdrukking. In de koloniën bestond een stelsel van gruwelijke straffen om de slavenbevolking onder de duim te houden. Ze vormden een middel om haar te intimideren en ervan te weerhouden tegen het blanke gezag in opstand te komen. De angst voor een algemene slavenopstand leefde voortdurend onder de kolonisten en was er onder meer de oorzaak van dat voor kleinigheden steeds strengere en wredere straffen werden bedacht. Toen Crommelin, die van 1752 tot 1768 gouverneur van Suriname was, probeerde om de excessen tegen te gaan en de straffen enigszins controleerbaar te maken, stuitte dat op heftige bezwaren van de ‘heeren Raden’, omdat de slaaf toch vooral in de waan gelaten moest worden dat de meester het recht van leven en dood over hem had; hij zou anders niet meer te beteugelen zijn. De gangbare opvatting was dat de slaven door hun karakter alleen ‘door vrees van swaare straffe’ aan het werk konden worden gezet. Hiermee werd het geweten van de meester gesust en de vele mishandelingen goedgepraat. Werd er naar de zin van de plantageopzichter niet hard genoeg gewerkt, dan stond de bastiaan, de zwarte negerofficier, klaar om op diens bevel enkele krachtige zweepslagen uit te delen. Had de slaaf of slavin zich om de een of andere reden het ongenoegen van de blankofficier, de opzichter, op de hals gehaald, dan kon het voorkomen dat hij of zij 's avonds bij het uitbrengen van het verslag werd meegenomen naar de eigenaar of directeur en bij deze werd aangeklaagd. De slaaf of | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
slavin werd dan, zonder enig weerwoord te kunnen geven, aan een boom of paal gebonden, ontkleed en gegeseld. Een van de ‘ordinaire’ [gewone] straffen bestond uit het toedienen van tachtig zweepslagen. De plantagehouders waren hiertoe wettelijk gemachtigd en pasten deze strafmaatregel in geraffineerde varianten toe. Zo werd een slaaf soms met een touw aan zijn handen over een balk of boomtak omhooggehesen. Om slingeren of schoppen te beletten werd een gewicht aan de voeten vastgemaakt en de persoon in kwestie dikwijls zo geslagen en gegeseld ‘dat hij eerder een gevilde of gestroopten hond gelijkende is, als een mensch’, zoals een 18e-eeuwer observeerde. De manier waarop de slaven werd ingepeperd dat alleen de blanke de baas was, kon extreme vormen aannemen. John Gabriel Stedman, een Schot die als militair een aantal jaren in Suriname was, schreef in zijn Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana (1796; Nederlandse vertaling 1799): ‘De veroordeelden, eenmaal vastgebonden zijnde, vallen de zweepslagen op hen, zonder onderscheid van mans, vrouwen of kinderen. Zoo lang deze strafoeffening duurt, roepen de ongelukkigen bij herhaling: “danky masera” [dank u meester] en de Planter wandelt met zijnen opzichter rond, zonder op het geschreeuw het welk hij hoort, eenige acht te geven.’ Een van de bekendste straffen was de Spaanse bok. Daarbij lag de slaaf of slavin op de zij, de armen vastgebonden om de opgetrokken knieën. Achter de knieën werd een stok geklemd die zo stevig in de grond werd gestoken dat bewegen onmogelijk was. Het lichaam werd dan met een bundel tamarinderoeden bewerkt tot de bovenliggende kant rauw was.
Veel oude Creoolse spreekwoorden, odo's, herinneren aan de slaventijd, zoals: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een van de wreedste straffen die een slaaf kon ondergaan: levend te worden opgehangen aan een haak. Daarna werd het hoofd gewoonlijk afgehakt en als afschrikwekkend voorbeeld op een staak geplaatst, voor het Fort Zeelandia of op de plantage. Het lichaam werd in de rivier gegooid.
Daarna gebeurde hetzelfde met de andere kant. De Spaanse bok werd vaak op de plantages toegediend. De planters die in de buurt van Paramaribo woonden, lieten dit tegen betaling van een fooi en later voor officiële leges dikwijls aan de geoefende handen van de cipier van Fort Zeelandia over. Hardnekkige weglopers werd het vluchten wel op een heel radicale manier onmogelijk gemaakt: door het doorsnijden van de achillespees of het afzetten van een been of voet. De straffen die officieel door het Hof van Politie en Justitie werden opgelegd, deden in wreedheid niet onder voor die van de planters. De notulen van de Gouverneur en Raden vermeldden bijvoorbeeld dat op 29 april 1732 enkele slaven werden veroordeeld tot een Spaanse bok, een brandmerk op beide wangen en het afsnijden van een stuk oor. En dat op beschuldiging van diefstal. Ter dood veroordeelden werden soms levend aan een ijzeren haak, die door de ribben of het vel geslagen was, opgehangen. Na hun dood werden de hoofden afgekapt en op staken gezet. Hetzelfde gebeurde met slaven die zelf een eind aan hun leven hadden gemaakt. Veel straffen waren bedoeld als afschrikwekkend voorbeeld voor de overige slaven, vandaar dat ze meestal op de plantage zelf werden toegepast. Ook in het 17e- en 18e-eeuwse Europa was wreedheid een kenmerk van de tijd. Radbraken, vierendelen en levend verbranden waren er de gewone straffen en de laatste heksenjacht van de 17e eeuw had nog maar net plaatsgemaakt voor de eerste ‘sodomie’(homo-) vervolgingen in de 18e eeuw. Dat de wreedheid vooral in de koloniën nauwelijks grenzen kende, heeft naast de angst voor opstanden zeer waarschijnlijk te maken gehad met de toen veel voorkomende opvatting dat de zwarten een ras tussen mens en dier zouden vormen, waardoor de slaaf onder meer als een gevoelloos werktuig werd gezien. In de loop der tijd zijn er door het Gouvernement wel verordeningen uitgevaardigd om de wrede straffen te matigen, maar controle op de naleving ervan werd bemoeilijkt door het feit dat veel plantages erg afgelegen waren. Nu beseften de planters maar al te goed dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ze met het ten uitvoer brengen van de doodstraf ook hun kapitaal verloren. Bovendien zouden de slaven niet bang zijn voor de dood, omdat ze geloofden dat ze, wanneer een blanke hen gedood had, in een hiernamaals op hun beurt door de blanken zouden worden bediend. Onder meer hieraan is het te danken dat er onder het koloniale bewind niet nog meer slachtoffers zijn gevallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.16 Slaven in opstandDe kolonisten hebben altijd middelen gebruikt om te voorkomen dat de slaven zich op de een of andere manier zouden organiseren. Dat zou namelijk een directe aanslag betekenen op het eigendomsrecht van de meester, op het recht om de slavin of slaaf als zijn bezit te beschouwen en te behandelen zoals hij dat wilde. Om complotten en samenzweringen te voorkomen maakten de blanken onder meer gebruik van de verdeel-en-heers-techniek, waarbij sommige slaven bepaalde voorrechten kregen en zo gebruikt konden worden om de slavenmacht onder de duim te houden. Het speelde onder meer bij de bastiaans die meer voedsel en betere kleding kregen dan de andere slaven: zij waren uiteindelijk degenen die de discipline op de plantage moesten handhaven. Vanaf het begin van de slavernij zijn er verschillende strenge maatregelen afgekondigd die tot doel hadden de arbeidskrachten iedere mogelijkheid tot samenzwering te ontnemen. In 1777 werden de meeste maatregelen samengevat in het ‘slavenreglement’. Het was bijvoorbeeld verboden 's avonds na negenen zonder lantaarn op straat te komen. Het bij zich dragen van stokken of knuppels werd gestraft. Een slaaf mocht alleen dan de rivier op wanneer hij voorzien was van een pasje of vergezeld werd door blanken. Bij begrafenis-Kapitein John Gabriel Stedman, een Schot die deelnam aan de expedities tegen de marrons, en die van het verblijf in Suriname verslag deed in zijn Narrative of a five years' expedition against the revolted negroes of Surinam [...] (1796).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sen was de aanwezigheid van meer dan twaalf slaven niet toegestaan; iedere samenkomst om te kaarten of te dobbelen was verboden en er mocht slechts met toestemming gedanst worden. Feesten waren namelijk bij uitstek gelegenheden waar de slaven onderling contacten konden leggen, en meer dan eens hadden ze in hun feestliederen openlijk kritiek op de blanken geuit. Hoewel de planters op deze manier altijd geprobeerd hebben om iedere vorm van organisatie te voorkomen, wisten de slaven zich toch op verschillende manieren tegen het willekeurige en wrede bestuur te verzetten. Door te doen alsof ze ziek waren of door langzaam te werken, probeerden ze het plantagewerk te saboteren. Zelfmoord vond niet alleen plaats op de schepen tijdens de overtocht vanuit Afrika, maar kwam ook op de plantages dikwijls voor. Het was niet alleen een uiting van angst en wanhoop, maar ook van verzet, want sommigen verkozen bewust de dood boven het vernederende slavenbestaan. Het geloof dat de geest na de dood naar nengre-kondre, het geboorteland Afrika, terug zou keren, stimuleerde dit bovendien. De methodes die gebruikt werden, waren hongerstakingen en het eten van onverteerbare stoffen als aarde, klei en houtskool. Het doen verhongeren of vergiftigen van het vee werd wel eens als middel gebruikt om het eigendom van de meester te vernietigen. Ook werden er pogingen ondernomen om hem zelf te vergiftigen, bijvoorbeeld met een aftreksel van rietafval dat een verlammende werking had: de dumbcane. Wanneer een slaaf weigerde om op straat voor een blanke uit de weg te gaan, of in het bijzijn van een blanke zijn muts niet afzette, was dat ook een vorm van protest: de weigering om zich nog langer te onderwerpen aan de gedragsregels die de blanken hadden opgesteld en waarbij absolute gehoorzaamheid werd geëist. Zolang de slavernij heeft bestaan, zijn er altijd slaven geweest die het leven op de planta-De marrons verscholen zich meestal diep in het oerwoud. Het doorwaden van zwampen (moerassen) was tijdens achtervolgingsexpedities dan ook meestal een verplicht onderdeel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een rebellerende marron.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een van de vrijgekochte slaven die door de blanken werden gebruikt om op de marrons te jagen: de ‘redi musu’. De marrons schijnen tijdens gevechten nogal eens verwarring te hebben gezaaid door zelf een rode muts buit te maken en op te zetten.
ges hebben ontvlucht en in het oerwoud een eigen samenleving probeerden op te bouwen. Deze bosnegers, weglopers of marrons vluchtten vaak diep het binnenland in, waar ze dorpen vestigden en kostgronden verbouwden om aan voedsel te komen. De marrons waren afkomstig van diverse Afrikaanse stammen die ieder hun eigen talen, godsdiensten en gebruiken hadden. Toen ze bij elkaar gingen wonen ontstonden er nieuwe stammen zoals de Djuka's, de Saramaccanen, en de Matawai. Het aantal weglopers werd in de 18e eeuw steeds groter en de plantagehouders drongen er bij de gouverneur dan ook op aan dat er streng moest worden opgetreden. Van de kant van de blanken begon toen een niet aflatende jacht op de marrons. Deze expedities mislukten nogal eens door een gebrekkige kennis van het moerassige gebied, de zware tegenstand van de marrons en het feit dat veel slaven die als dragers en spoorzoekers meegingen, met geweren en proviand naar ‘de vijand’ overliepen. Soms werden de weglopers door ‘correspondenten’ op de verschillende plantages voor een naderende expeditie gewaarschuwd. Verschillende groepen marrons wisten zich rond 1769 onder één leiding te verenigen. Hun aanvoerders zouden helden worden in de Surinaamse vrijheidssrijd: Boni, Baron, Joli-Coeur en Cormantijn Codjo. In 1772 moesten de kolonisten een in hun eigen ogen vernederende maatregel nemen: 122 van de beste en trouwste slaven werden vrij verklaard en getraind om op hun vroegere lotgenoten te jagen. Het was het korps zwarte jagers of, naar de kleur van hun hoofddeksel, redi musu, ‘roodmuts’, genoemd. Nog altijd heeft dit woord in Suriname de betekenis ‘verrader’. De uiteindelijke nederlaag van de Boni-negers betekende zeker niet het einde van het slavenverzet. Regelmatig bleven kleine groepen slaven naar de bossen vluchten. Toen in 1834 de slavernij in het buurland Guyana werd afgeschaft, probeerden velen daar als vrije loonarbeider te gaan werken. Met zelfgebouwde korjalen, gestolen plantagevaartuigen en zelfs een gekaapte schoener voeren diverse slaven voor de afschaffing van de slavernij in 1863 hun vrijheid tegemoet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis des vaderlands | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.17 De AntillenOp de Nederlandse Westindische eilanden Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, St. Eustatius en St. Maarten was de behandeling van de slaven over het algemeen menselijker dan in Suriname. Anders dan in Suriname bestonden er weinig plantages met koloniale uitvoerprodukten. Er waren geen strenge maatregelen om het ontvluchten van de slaven tegen te gaan, want de sociale controle op de eilanden was groot en op Curaçao waren er bijvoorbeeld geen bossen waarin ze zich zouden kunnen schuilhouden. Curaçao vormde met zijn slavenmarkt lange tijd het centrum van de Westindische slavenhandel; de slavenbevolking op de eilanden zelf bleeft door een natuurlijke groei in stand. Op Curaçao was het verschil tussen vrijen en slaven ook uiterlijk minder scherp dan in Suriname: zo mochten de slaven hier wél schoenen dragen. Ondanks het feit dat de relatie tussen meesters en slaven betrekkelijk mild was, waren ook daar bedenkelijke verschijnselen waar te nemen. In tijden van schaarste hadden de meesters er bijvoorbeeld een gewoonte van gemaakt onrendabele oude slaven of de ‘luxe’ huisslaven vrij te geven. Zogenaamd een gunst voor bewezen diensten, was het in feite niet meer dan een handigheid om geld uit te sparen. Tijdens de laatste jaren van de slavernij vluchtten de slaven van de Antillen soms naar de omringende Engelse en Franse eilanden, waar de vrijheid al wel in ere hersteld was. Een teken dat de situatie op de eilanden in vergelijking met die op het vasteland in wezen toch niet veel beter zal zijn geweest. Een 18e-eeuwse kaart van Fort Amsterdam op Curaçao.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.18 Voor- en tegenstandersZolang de slavernij bestaan heeft, is er door de vele betrokkenen gezocht naar bewijzen voor het feit dat er mensen waren die mochten heersen, de blanken, en anderen die, geketend, moesten dienen. Dit om eventuele lastige tegenstanders van repliek te kunnen dienen. Een van de meest gebruikte argumenten om slavenhandel en slavernij te verdedigen, was dat de neger per definitie inferieur aan de blanke zou zijn omdat hij barbaarse - meestal in de zin van niet-christelijke - gewoonten zou hebben en wraakzuchtig, hardleers, koppig of ‘schelmachtig en van een bedrieglyken aard’ zou zijn. En dat terwijl er in het Europa van dezelfde tijd schrijvers als Jean-Jacques Rousseau waren die de onbedorven levensgewoonten van andere, meer primitieve volkeren ten voorbeeld stelden aan de in hun ogen decadente westerse samenleving. In de 18e-eeuwse theorie van de ‘keten der wezens’ namen velen aan dat de zwarten een ontbrekende schakel vormden tussen de apen en de blanken. De superioriteit van de blanke werd de slaaf op verschillende manieren ingeprent. Zo mocht hij geen pijp roken, of schoenen, kousen, hoeden en juwelen dragen, want verschil moest er zijn. Een inwoner van Suriname gaf hier in 1767 nog een ander voorbeeld van. Hij schreef: ‘Als men bij voorbeeld, een blanke knegt in huys heeft, dienen de Slaven, gelijk voor alle Blanken een Ontzag voor hem te hebben, en hem volgens de gewoonte, den naam Meester te geven: want voor een Blanke, schoon nog zoo gering, eenige mate met een Neger te willen egaliseren [gelijkstellen], zoude in het geheel niet aangaan.’ Dominee Jacobus Elisa Joannes Capitein (1717-1747), overtuigd voorstander van de slavernij.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast deze ‘racistische’ argumenten werd ter rechtvaardiging van de negerslavernij uitvoerig met citaten uit de bijbel geschermd. De negers werden gezien als de nakomelingen van Cham, die door zijn vader Noach vervloekt en tot slavernij veroordeeld was. Cham werd gezien als de stamvader van de Afrikaanse volkeren. Slavernij als straf voor begane zonde; in die opvatting mocht de heidense Afrikaan nog blij zijn dat hij door de slavernij met het christendom in aanraking kwam. De brief van Paulus aan Filemon uit het Nieuwe Testament werd dikwijls aangehaald om erop te wijzen dat de slaaf een vaste plaats in de samenleving had. In de bijbel werd vanzelfsprekend niet gezocht naar bewijsplaatsen waarin het gebruik van medemensen veroordeeld werd. Aanstaande dominees leerden tijdens hun opleiding in de Republiek dat negers en indianen tot slavernij geboren waren en ‘onder de Beesten in Noachs Arke zijn gestelt en getelt geworden’. En zo luidde de algemene mening. Veelzeggend is het verhaal dat een jonge neger eens aan een Nederlandse dominee in Suriname vertelde. Men had hem over het uiterlijk van de zwarten willen doen geloven dat het feit ‘dat Hij was swart gemaakt, ende Schaapenooren, en Wol op zijn Hooft in plaats van Hayr gekreegen,’ [had] een Kaïnsteken zou zijn, het godsteken waarmee Kaïn na de moord op Abel als vogelvrij verklaarde moest rondzwerven. Voor diegenen die gewetenswroeging bleven houden, was er gelukkig ook een zwarte dominee, Jacobus Elisa Joannes Capitein (1717-1747) die, hoewel zelf uit slavenouders geboren, predikte dat de slavernij op geen enkele manier in strijd was met het christendom. Volgens hem zou het Nieuwe Testament de gelovige namelijk alleen een geestelijke vrijheid toezeggen en niet een lichamelijke, zoals zijn tegenstanders beweerden. Capitein was door een koopman vanuit Guinea meegenomen naar de Republiek en had hier theologie gestudeerd. Door zijn ideeën werd hij op slag beroemd; hij preekte in volle kerken en zijn portret hing bij mensen thuis aan de muur. Een betere propagandist voor de instandhouding van de slavernij konden de blanken zich natuurlijk niet wensen. Veel gehoorde argumenten waren ook dat de krijgsgevangenen die door de slavenhandelaren gekocht werden, op die manier aan een wisse dood ontsnapten en dat de slaven het in de kolonie zoveel beter zouden hebben dan in het land van herkomst. (Waar hoorden we dit geluid ook al weer eerder?) Bovendien, als de slavernij zo onchristelijk en onmenselijk zou zijn als sommigen beweerden, dan had God toch allang ingegrepen? Op alle mogelijke manieren werden de mishandelingen goedgepraat of eenvoudig ontkend. De meest bizarre redeneringen werden gebruikt om de eigen zakelijke belangen veilig te stellen en zoveel onbegrip voor andere culturen te verdoezelen. Anderen gaven toe dat er inderdaad sprake was van misstanden en dat die alleen maar geoorloofd waren omdat de slavenhandel aan de kooplieden ‘voordeel’ bracht. Naast voorstanders van slavernij en slavenhandel zijn er ook altijd tegenstanders geweest, maar hun argumenten zijn maar langzaam in Nederland doorgedrongen. Pas in 1863 werd de slavernij in Suriname afgeschaft. Waarschijnlijk heeft het feit daarbij een rol gespeeld dat maar weinig mensen op de hoogte waren van hetgeen zich in werkelijkheid in de kolonies afspeelde. Kranten waren betrekkelijk schaars en de stand van zaken in de gebieden overzee moest men voornamelijk uit de handelstijdingen (beursberichten) lezen. Het is dus niet verwonderlijk dat er maar weinigen waren die een protest tegen de uitbuiting en onderdrukking lieten horen. In de beschaafde adellijke salons, in de met ‘slaven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geld’ gebouwde prachtige buitens aan de Vecht en in de koopmanshuizen aan de Amsterdamse grachten kon men zo onder het beluisteren van beschaafde muziek als - wie weet - Bachs Kaffee Kantate, voorlopig ongestoord blijven genieten van exotische Westindische plantageprodukten als koffie en cacao. Een bijsmaak zat er nog niet aan en de praatjes waarmee de planters hun winsten veilig stelden, werden als zoete koek geslikt. Zoals een 19e-eeuwse historicus het uitdrukte: ‘Wij Europeanen, geloofden zulks, terwijl wij onze kop koffij met suiker dronken. Deeze zoete tooverdrank overtuigde ons, dat de planters wel gelijk konden hebben “want”, zoo redeneerden wij hoogst menschlievend er over, “indien het Negervolk niet bestond, zouden wij ongetwijfeld dit genot ontberen”.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.19 Eind goed al goed?In de loop van de 19e eeuw begon men zich in Europa meer met de slavernij bezig te houden. Men ging beseffen dat het een mensonwaardig systeem was en de roep om afschaffing werd steeds sterker. Engeland ging hierin voorop en verbood als eerste de slavenhandel. Toen de Engelsen Suriname in het begin van de 19e eeuw bezet hielden, maakten ze ook daar de slavenhandel strafbaar. Dat verbod bleef gelden toen Nederland in 1816 Suriname weer terugkreeg. Nu de aanvoer van slaven ophield, kon de afschaffing van de slavernij niet meer uitblijven. In een stroom van artikelen in kranten en tijdschriften, in pamfletten en boeken werd daarop aangedrongen. Het was niet toevallig dat die 19e-eeuwse ‘ommezwaai’ samenviel met steeds grotere economische verliezen in de verschillende koloniën; men kon zich nu eindelijk het nadenken permitteren. Ook door de onzekerheid over de voorziening in arbeidskrachten in de toekomst ging het aantal plantages achteruit; vele eigenaren hadden besloten om hun onderneming op te heffen. Op de plantages die overbleven, verbeterde echter voor de slaven niet veel: de slavenhouders traden nog steeds even hardvochtig op als tevoren. Verschillende opstanden waren het gevolg, die streng werden onderdrukt. Ten slotte werd - nadat Engeland en Frankrijk ons land waren voorgegaan - in 1863 de slavernij bij de wet afgeschaft. De slaven kregen de vrijheid, de eigenaren een schadeloosstelling van ƒ300,- per slaaf. Helemáál vrij waren de slaven nog niet. Ze stonden nog tien jaar onder staatstoezicht en in die tijd moesten ze werkovereenkomsten sluiten. De bedoeling was dat ze zo zouden wennen aan geregeld werken tegen loon. De hoop dat de vroegere slaven vrijwillig op de plantages zouden blijven werken, bleek ijdel: de meesten trokken aan het eind van deze periode, toen ze vrije burgers van Suriname werden, naar de stad. Anderen gingen wonen op plantages die door de eigenaars onbeheerd achter waren gelaten en legden zich toe op de landbouw. Inmiddels moest naar andere werkkrachten worden omgezien. De regering sloot een overeenkomst met Engeland, die immigratie uit Brits-Indië, het tegenwoordige India, mogelijk maakte. Zo kwamen duizenden Hindoestanen als contractarbeider naar Suriname om daar op de ondernemingen te werken. Uit Nederlands-Indië volgden wat later Chine- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zen en Javanen. Doordat de nieuw aangekomenen meestal na afloop van hun contract bleven, ontstond in Suriname een samenleving van vele etnische groepen.
Oh Nederland
Je zit met een probleem
gevolg van 't systeem
dat zichzelf achterhaalde
Maar daarvoor nog
lang niet genoeg betaalde
Ik wijs je niet na
Hoewel soms je daden
mij deden spugen
op je grond
waarvan ik veel van 't mijne vond
Ik weet, je bent ons
liever kwijt dan rijk
De rijkdom heb je
reeds verworven
En wat je achterliet
was bedorven
De rekening
gepresenteerd met btw
en alle andere lasten
moet ervoor zorgen dat de stank
ons niet gaat aantasten
En leer maar dit:
Menswaardigheid
is een begrip
dat ook wij meedragen
al is 't vaak genoeg
ons uit de bast geslagen
Ga uit van 't feit
dat niet alleen de huid
maar ook de geest
de mens moet dragen
Oh Nederland
gebruik nu het verstand
Anders loopt het uit de hand.
(Uit: J. Niemel. Afstand bewaren. z. pl., 1981.) Jules Niemel is een Surinaamse schrijver/dichter.
In 1954 eindigde het koloniale tijdperk. In dat jaar werd Suriname een zelfstandig deel van het koninkrijk; in 1975 kreeg het de status van onafhankelijke republiek. De laatste jaren waren voor Suriname een moeilijke periode. Economisch gezien kan het land nog niet op eigen benen staan. Produkten als suiker, koffie en cacao, waarmee de plantagehouders vroeger schatten verdienden, zijn voor Suriname al lang niet meer belangrijk. Nu wordt er vooral rijst en citrusvruchten op de ondernemingen verbouwd. Maar veel belangrijker nog zijn de bosbouw en de winning van bauxiet geworden, een delfstof waaruit aluminium wordt gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch bleef de economische en politieke toekomst onzeker en om die reden zijn vele Surinamers naar Nederland vertrokken. In Suriname zelf groeide de ontevredenheid, onder meer door corruptie bij de overheid. Ten slotte pleegde een groep legeronderofficieren in 1980 een staatsgreep, wat het einde van de democratie betekende. Er kwam een nieuw militair bewind met als ‘sterke man’ Desi Bouterse. Nadat in december een aantal leden van de oppositie in Fort Zeelandia was vermoord, schortte Nederland de ontwikkelingshulp op. |