| |
| |
| |
Welkomstzang.
Waarom die sluier van stralen en glansen,
Die als een bruidskleed het zonnelicht tooit?
Waarom doorwandelt geen wolkjen de transen?
Waarom die balsem, die 't bloemenbed strooit?
Waarom ruischt dat harpmuzyk
Op het luchtig zephyrwapperen,
By het wellustaâmend klapperen
Van de donzen duivenwiek?
Waarom doen de nachtegalen
Heel het woud hun zang herhalen,
Dat het naruischt met zijn blaân?
Waarom doet het zoetst genoegen
Aller borst en aadren zwoegen?
Aller hart in vlammen staan?
| |
| |
U, ja, U geldt het! Vorstinne, die heden,
Blozend van blijdschap en heiligen gloed,
D'achtbaren drempel Uws Hofs zult betreden,
Waar het van bloemen U blinke om den voet!
Ja, U geldt het, Rozenknop!
Ons verkwikkend met Uw geuren,
Ons verrukkend met Uw kleuren,
Schittrend van den uchtenddrop!
Lichtstar! door Wier straalgewemel
Nieuwen luister schenken zag!
Seraph! van wier blanke schachten
Holland rust en schaduw wachten,
Balsemdropplen vangen mag!
| |
| |
Want ô wy weten 't, hoe zuiver en edel
't Vuur is wiens koestring Uw boezem verheugt!
En hoe de glans van de kroon om Uw schedel
't Schittrendste blinkt door den glans Uwer deugd!
Want wy weten 't, dat Uw oog,
Tintlend van het reinst verlangen,
Niet aan aardsche pracht blijft hangen,
Maar zich vest op God omhoog!
Dat Uw ziel een vlekloos Eden,
Vloeiende van zaligheden,
Waarin Uw gedachten wonen,
Als de Cherubs op hun throonen,
Vol van zoete ontroerenis!
| |
| |
Welkom dan, welkom dan, Lely van 't Noorden,
Thands in den Hollandschen Lusthof verplaatst!
Trooste U de Groet onzer juichende akkoorden
Over 't Vaarwel, door Uw bergen weêrkaatst!
Wake de U beschermende Engel,
Dat geen storm Uw groenen stengel
In het bloeien nederslaat!
Telken morgen moge in 't stoeien
't Koeltjen heildauw neêr doen vloeien
Op Uw sneeuwwit bladsatijn!
En des avonds moge 't klateren
Van de vaderlandsche wateren
U ten zoeten slaapzang zijn!
| |
| |
Ja, schoone Dochter der Duitsche waranden,
Zacht als de toon waar de tortel meê kirt,
Schoon als het waas onzer bloemengyrlanden,
Frisch als de bloei van de U cierende myrth!
Ja, zóó dorenloos als nu,
Zóó van Liefde en Vreugd doorhuppeld,
Zóó door 's Hoogsten gunst bedruppeld,
Zij steeds heel Uw voetpad U!
Lente blijve 't in Uw harte!
Niet één enkle traan van smarte
Scheemre op 't blosjen van Uw wang!
Maar die tranen van genieten,
Die de Zaligen vergieten,
Ween die heel Uw leven lang!
| |
| |
Blijf!... maar - genoeg! - dof en zwak zijn mijn snaren!....
't Enkele ‘welkom!’ is 't vurigst gebed,
Dat, aan de harten van duizende ontvaren,
Zegening smeekt, waar Uw voetstap zich zett'!
Dat gebed rijst tot den Heer,
Door de wolkjens voortgedragen!....
Met een liefdrijk welbehagen
Blikt Hy in verwachting neêr!
Ziet! geen enkel windtjen stoort het!
God ontfangt het! God verhoort het!....
Alle twijfeling verdwijn'!
Juicht en jubelt, Nederlanders!....
Ach! een Engel kan die anders,
Dan door God gezegend zijn!
| |
| |
Sy sal geleyt worden met alle blijdtschap ende verheuginge; Sy sal ingaen in des Konings Paleys.
Psalm XLV.
|
|