niet hoog gesteld; eenigen lof geven zij aan het werk van Mathot, aan de schetsen uit het Oostender visschersleven van Mevrouw Mac Leod-Frédéricq, die tusschen 1854 en '58 in die zeeplaats woonde, en aan de verhalen uit het dorpsleven van Albijn van den Abeele. Het hoogst echter stellen zij en anderen met hen het drietal auteurs, wier namen wij hierboven schreven. Het zal wel geen toeval zijn, dat de faam en het werk juist van deze drie ook tot Noord-Nederland zijn doorgedrongen.
Anton Bergmann, geboren te Lier, die zich in den almanak van het Gentsche studenten-gezelschap ‘'t Zal wel gaan’ als novellist had doen kennen, maakte opgang met een paar Reisnovellen van den Rijn (1870). Inderdaad zijn die novellen niet onaardig; doch vergelijkt men ze met Noordnederlandsch werk van dien aard en dien tijd als Simon Gorter's Arcachon, dan blijkt de minderheid van het Vlaamsche werk al te duidelijk. Naam maakte hij vooral met zijn bundel Ernest Staas. Advocaat. Schetsen en Beelden door Tony (1874). Die bundel bevat beelden uit de jeugd, de jongelingsjaren en het studentenleven van den auteur met eenige schetsen uit het leven van een jong advocaat; alles in den geest der nieuwere humoristen, gemoedelijk vertellend, zonder ophef, mooi-doenerij of jacht op effect. Sommige deelen van dit werk gaan de middelmaat niet te boven; hier en daar vinden wij de neiging tot karikatuur die ook aan verscheidene Noordnederlandsche humoristen eigen was, elders iets hoogdravends (p. 31-2, 51) of iets zoetelijks (p. 43); op sommige plaatsen is de taal onzuiver: schijnt het Fransch door het Vlaamsch heen (p. 13, 20-1, 54, 78). Doch er is ook goedmoedige humor en talent van beschrijving in de figuur dier oude tante met haar twee wedijverende neven die telkens de geboorte van een nieuw kind komen aankondigen; in de