Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHofdijk. Schimmel. Bosboom-Toussaint.Hofdijk's werk vóór 1870 had hem naam verschaft, een deel van zijn werk na 1870 moest hem aan geld helpen. Broodschrijver in den ongunstigen zin des woords werd hij niet: de geschriften, op verzoek van uitgevers door hem vervaardigd ter gelegenheid van nationale gedenkdagen, getuigden - wij mogen het Potgieter nazeggen - van Hofdijk's ‘goede | |
[pagina 663]
| |
trouw’ en ‘geweten’; doch werk van blijvende waarde is er niet door ontstaan. Opmerkelijk is in zijn verdere loopbaan als schrijver slechts één ding: de keus van Indië als nieuw veld van dichterlijke waarneming. Tot de middeleeuwen wendde hij zich nog maar zelden om dichtensstof; misschien ging de geus den meistreel in den weg zitten. De 16de eeuw met haar strijd tegen Spanje en Rome had zijn volle sympathie, maar die sympathie uitte zich vooral in gelegenheidsschriften. Ook de 17de eeuw heeft hem geen stof geleverd voor letterkundig werk van beteekenis. Het Oosten, voor de buitenlandsche romantiek reeds meer dan een halve eeuw een schatkamer van dichterlijke motieven, trok eerst nu Hofdijk's aandacht; onze koloniën, door De Jonge, Veth, Junghuhn in hun verleden, heden en natuurschoonheid aan de Nederlanders beter bekend gemaakt, door Multatuli hun iets nader aan 't hart gelegd, verschaften hem de stof voor een nieuw dichtwerk, dat in 1881 het licht zag onder den titel In 't Harte van Java. Op het eerste gezicht boezemen die twintig zangen, samen 160 bladzijden beslaand, ontzag in. Die dichter, denkt men, durfde wat aan; zijn greep omvatte veel en had kracht. Verdienstelijk was zijn streven zeker. Zeven jaar lang had hij gewerkt om zijn stof meester te worden; Indische geschiedenis bestudeerd, land- en volkenkunde, zeden en gewoonten. Er is van alles te vinden in zijn gedicht: een gevecht van een buffel en een tijger, een bandjir, een uitbarsting van een vulkaan, een geweldig krijgsman omgebracht door wespen, de gansche planten- en dierenwereld. Kennis is hier in ruime mate aanwezig; ook zijn er fraaie natuurbeschrijvingen; doch het Oud-Indisch leven voorbij ons geestes-oog laten trekken, karakters uitbeelden in hoog of laag relief, ons dwingen tot belangstellen en meeleven, ons oor en oog verlustigen door schoonheid van muzikale en beeldende poëzie - dat doet Hofdijk te zelden. Zijn per- | |
[pagina 664]
| |
sonages zijn ook ditmaal schimachtig; de dweepzieke priester Kadjoran, de eerzuchtige prins Troeno Djojo, de zwakke Keizer, de Amboneesche kapitein Jonker in Hollandschen dienst - het blijven altemaal nevelbeelden voor ons gelijk de Ossianische helden uit Aëddon. Te kwader ure liet de dichter zich door Hamerling's König von Sion verleiden zijn verhaal in hexameters te schrijven; onbekend met de klassieken, kon hij zijn voordeel niet doen met Vosmaer's theorie en praktijk in dezen; ook was zijn oor niet gevoelig, zijn techniek niet ontwikkeld genoeg om hem in staat te stellen tot het beheerschen dier moeilijke versmaat. Volgens Ten Brink liet In 't Harte van Java ‘een overweldigenden indruk’ na; het is mogelijk, doch die indruk openbaarde zich niet in een herdruk. In 1884 en 1887 liet Hofdijk nog twee dergelijke werken volgen onder de titels In het gebergte Di-Eng en Dajang Soembi; maar zijn tijd was voorbij; het publiek begon het oog van hem aftewenden en te richten op jongeren die met iets nieuws kwamen. Dat kon betwijfeld worden door wie in Juni 1886 deelnamen aan het feestmaal in ‘Felix Meritis’ ter eere van den nu zeventigjarige; doch zij die daar aanzaten, waren Hofdijk's tijdgenooten of dankbare leerlingen; de jongeren namen geen deel aan het feest. De hulde daar gebracht aan den nog krachtigen dichter, ook zijn Nederlandschen leeuw en zijn Leopolds-orde hem bij die gelegenheid ten deel gevallen, had hij zeker verdiend: door zijn wetenschappelijk werk had hij de behoefte zijner tijdgenooten aan romantiek bevredigd en in goede banen geleid; door zijn dwepen met de kracht van vroegere geslachten en zijn kleurige schilderingen van vroeger leven hen omhoog gebeurd uit het alledaagsche en lage. Het jaar van zijn triomf was tevens dat van zijn aftreden als leeraar aan het Amsterdamsch gymnasium en van zijn vertrek | |
[pagina 665]
| |
naar Arnhem. Nog rustte zijn pen niet; met een historische schets over den zeeroover Claes Compaen (De Kennemer Avonturier) keerde hij ten slotte terug tot het verleden dier landstreek, dat hij in zijn opgang als Kennemer meistreel met het licht der poëzie had omstraald. Doch nu geschiedde het met de bijbedoeling invloed te oefenen op een heden dat hij miskende; aan ‘onzen veelbewogen, naar alle zijden opborlenden, en toch innerlijk zoo vagen en brozen tijd’ wilde hij ‘iets goeds leeren: vasten wil te hebben, en waarlijk man te zijn.’ Kort nadat die schets in De Gids van Aug. 1888 was opgenomen, stierf Hofdijk en werd begraven op het kerkhof te Rozendaal waar ook De Génestet en Ter Haar rustten.
Beter door de Fortuin bedeeld dan de brave Hofdijk en beter financier, behoefde Schimmel niet om den broode te schrijven; kon hij rustig wachten totdat lust of behoefte zich deden gevoelen. In 1871 had hem door den dood zijner vrouw een zware slag getroffen; doch twee jaar later kreeg hij in een zuster der overledene een nieuwe levensgezellin, zijn eenig kind een tweede moeder. In 1878 trok hij zich uit de zaken terug en vestigde zich op Anna's Hoeve te Bussum. Het tooneel had nog altijd zijn hart en gaf hem veel te doen, zooals wij later zullen zien. In lyrische poëzie stortte hij zich van tijd tot tijd nog wel eens uit; getuige zijn gedicht Aan mijn Vaderland (1872) waarin hij zich keerde tegen de kerkelijke partijen die de herdenking van onzen onafhankelijkheidsstrijd niet wilden medevieren; zijn Thorbecke-Cantate (1876), die van vurige bewondering en diepen eerbied voor den grooten leider der liberalen getuigde. Maar de roman, met name de historische roman, bleef toch het veld waarop hij het liefst werkte. Het sterkst voelde hij zich ook nu getrokken tot de 17de eeuw; doch in zijn twee voornaamste werken vóór | |
[pagina 666]
| |
1870: Mary Hollis en Mylady Carlisle, vertoefde zijn dichtende verbeelding liefst onder Engelschen in Engeland - in zijn beide beste romans na 1870: Sinjeur Semeyns (1875) en De Kapitein van de Lijfgarde (1888) is het tooneel beurtelings in Engeland of Nederland. Vóór 1870 zijn de hoofdpersonages in zijn verhalen vrouwen: Een Haagsche Joffer, Mary Hollis, Mylady Carlisle - na 1870 mannen: Semeyns en Willem III. De doorluchte Oranje dien wij vroeger reeds in de novelle Een byzonder Onderhoud en even in Mary Hollis hebben aangetroffen, wordt meer en meer de held voor dezen dichter die, evenals Potgieter, kracht en karakter boven alles stelde, die het grootsche liefhad en zedelijke beginselen die tot grootsche daden bezielen. Taine, door Huet vertolkt, had Schimmel bijna overtuigd, dat de historische roman, tweeslachtig middending, noch fictie noch historie, eigenlijk geen recht van bestaan heeft. Nadere overweging echter had hem doen inzien, dat dit oordeel slechts trof wie, als Louïse Mühlbach en anderen, de historie verminkten en niet meer dan een ‘romantische historie’ gaven. Daaraan had ook hij zich wel eens schuldig gemaakt, erkende hij, maar van nu af zou hij zich daarvoor wachten; voortaan zou ‘het historisch feit slechts het stramien zijn waarop de verbeelding hare scheppingen borduurt.’ In Sinjeur Semeyns heeft de auteur aan zijne verbeelding dan ook den teugel gevierd en zoo een hoog-romantisch werk geschapen met forsche lijnen, bonte kleuren, gloeiende tinten; historische feiten uit den tijd van Willem III en Lodewijk XIV zijn er gemengd met verbeelde gebeurtenissen; naast de historische personages treden door de fantazie geschapene op: een geheimzinnige heks, een zeeroover, een Italiaansche moeder die de felheid van hartstocht in haar zoon verklaarbaar moet maken. Hoe verdienstelijk dit werk ook moge zijn, het wordt overtroffen door De | |
[pagina 667]
| |
Kapitein van de Lijfgarde, naar mijn meening Schimmel's beste werk. Even knap van opzet en boeiend, even sterk in zijn kunst van verhalen en beschrijven als Mary Hollis en Mylady Carlisle, overtreft het deze twee werken, zoowel in karakterteekening en karakterontwikkeling als door de aangrijpende kracht van menig tafreel. Hoe sympathiek is ons de krachtige, veertigjarige, aantrekkelijke officier, Karel Semeyns; sympathiek nog, waar hij bezwijkt voor de verleidelijk-schoone Maud; hoe sympathiek ook zijn trouwe eerbiedwaardige vrouw Geertruy en hunne kinderen; voortreffelijk wordt ons Semeyns' langzame achteruitgang getoond, zichtbaar ook in zijn uiterlijk; niet minder voortreffelijk zijn boete en de kracht waarmede hij zich langzamerhand weet opterichten en de achting voor zich zelf te herwinnen. Anders dan Van Lennep en Bosboom-Toussaint, toont Schimmel ook hier de macht van den zinnelijken hartstocht te beseffen, weet hij met een enkelen trek, b.v. het opwaaien van een halsdoek, zijn voordeel te doen; doch daartegenover ook de oprechte huwelijksliefde in haar wonderbaarlijk samengaan met den zinnelijken hartstocht voor een andere vrouw te schilderen. De figuur van Willem III beheerscht op menige plaats de handeling; met groot talent, geboren uit liefde en bewondering, is hij hier geteekend en in scherpe tegenstelling gebracht met zijn onwaardigen schoonvader. Het is waar, dat des auteurs liefde en bewondering voor den Koning-Stadhouder soms geen maat houdt; in zijn verlangen ons de intimiteit van Willem en Maria te toonen, nadert hij het huiselijk-alledaagsche wel eens; een gemis aan maatgevoel dat ons te meer treft, daar de dialoog op andere plaatsen iets theatraals vertoont. Van vooruitgang in Schimmel's verhaaltechniek getuigt, dat wij hem sleehts een enkele maal van achter de schermen zien komen om het woord te richten tot zijn publiek (I, 52). Hier | |
[pagina 668]
| |
en daar heeft hij iets aan anderen te danken: de heks op den brandenden Slichtenhorst uit Sinjeur Semeyns schijnt een navolging van de heks Ulrica op een der torens van Front de Boeuf's brandend kasteel in Ivanhoe; Johnny, de ‘rondkop’ doet denken aan David Deans uit The Head of Midlothian; Maud te midden van hare kippen en duiven aan Goethe's Lili. Doch van hoeveel talent getuigen die navolgingen en in hoe menig ander fraai tafreel is Schimmel, voorzoover wij weten, geheel oorspronkelijk: Geertruy tegenover de half-waanzinnige koninklijke maîtresse Kate Sedley, Geertruy afstand doende van haar vaders portret, Maud tegenover Geertruy, Maud dood bij hare moeder gebracht. Om zulke tafereelen en zooveel ander voortreffelijks waarvan wij hierboven eenig denkbeeld trachtten te geven, mag De Kapitein van de Lijfgarde een der fraaiste Nederlandsche historische romans genoemd worden en waardig te staan naast het beste werk van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Ook na 1870 beperkte Schimmel zich niet tot den historischen roman; vóór en na De Kapitein van de Lijfgarde trachtte hij in Verzoend (1882) en Het Zonde-kind (1898) het moderne leven in beeld te brengen. Vergeleken met Het gezin van Baas van Ommeren mogen deze romans eenigen vooruitgang te zien geven, zij blijven een heel eind achter zijn beste historische romans. Hooger staat onder Schimmel's werk, zij het op een afzonderlijke plaats, de ten deele autobiografîsche schets die hij in 1896 het licht deed zien onder den titel Jan-Willem's Levensboek; een onderhoudend geschreven werk niet zonder fijnheid van ontleding en kracht van uitbeelding, dat ons den schrijver in zijn wezen en zijn ontwikkeling beter doet kennen. Toen Schimmel dit zijn voorlaatste werk uitgaf, had hij de zeventig reeds achter den rug. En nog geen jubilé! - dacht | |
[pagina 669]
| |
zijn uitgever Roelants. Mevrouw Bosboom-Toussaint en Hasebroek hadden in 1882 hun 70sten jaardag tot een huldigingsfeest zien worden; in 1884, '86, '90 waren de jubilé's van Beets, Hofdijk, Ten Kate gevolgd; een jubilé op het 70ste jaar, mitsgaders een marmeren borstbeeld in het Rijks-Museum werden langzamerhand dingen die een fatsoenlijk Nederlandsch auteur toekwamen. Ditmaal droeg het jubilé een bijzonder karakter: het ging uit van den Nederlandschen Boekhandel; het publiek nam er geen deel aan. Dat Schimmel weinig populair was, kan met het oog op de herdrukken zijner werken niet worden beweerd; maar een gunsteling van het publiek als de predikant-dichters Beets en Ten Kate, als de ook door haar persoonlijkheid innemende Mevrouw Bosboom-Toussaint was hij niet; ook niet min of meer in beklag als Hofdijk wien men wel een bloempje op zijn pad gunde. Daarentegen werd hij gewaardeerd door jongeren als Emants, Van Eeden, Alberdingk Thijm Jr.; een der beste romanschrijvers onder de hedendaagsche jongeren, Herman Robbers, heeft Schimmel's beeld met oprechte hoogachting geschetst in de reeks Mannen van Beteekenis. Wat die jongeren in Schimmel waardeerden, was - behalve zijn groote verdiensten voor drama en tooneel te onzent - de kunstenaars-ernst waarvan zijn werk getuigt; zijne gaven als verteller, beschrijver en uitbeelder van het zieleleven; de onafhankelijkheid van zijn karakter die hem nooit gebracht heeft tot een aanminnige houding tegenover het publiek; en - voegen wij erbij - de zedelijke kracht zijner gansche persoonlijkheid die zich in zijne werken openbaart.
Evenals Schimmel zien wij ook Mevrouw Bosboom, op het laatste deel van haar baan, door verleden en heden beurtelings aangetrokken: na een paar historische novellen van het jaar 1872 | |
[pagina 670]
| |
wendt zij zich op nieuw tot het heden in Majoor Frans (1874) en Langs een Omweg (1877); dan keert zij in Raymond de Schrijnwerker (1880) en Het Kasteel Westhoven in Zeeland (1882) weer terug tot het verleden, doch slechts om te toonen, hoe ver haar laatste geschriften achterstaan bij haar beste werk uit vroegeren tijd. De Delftsche Wonderdokter was nog niet geheel afgedrukt, toen zij reeds met plannen tot iets nieuws doende was. ‘Zij heeft mij beloofd,’ schreef Potgieter 12 Mei 1871, ‘nu dit af is, eens een ander genre te beproeven.’ Potgieter's wensch viel bij haar in goede aarde; immers hij viel samen met haar eigen wenschen in dezen. Misschien had Frits Millioen den lust tot uitbeelden van het hedendaagsch leven in haar versterkt; in allen gevalle deelt zij ons in den 3den druk van De Delftsche Wonderdokter mede: ‘het heeft maar aan eene bijomstandigheid gelegen, dat Francis Mordaunt (Majoor Frans) niet aan Graswinckel is voorafgegaan, want beide onderwerpen trokken mij gelijkelijk aan.’ Het onderwerp van haar nieuwen roman, door haar zelve omschreven als: ‘de strijd eener vrouw tegen zich zelve en de wereld’ is met talent en op boeiende wijze door haar bewerkt. Wij vinden hier een uitermate onafhankelijk meisje, freule van Engelsche afkomst, gevrijd door een degelijken Hollandschen jonker; een strijd tusschen deze twee, eindigend met de overwinning van den jonker; daarmede vervlochten den strijd der vrijheidlievende, opbruisende en opstuivende Francis, fijngevoelig ondanks haar kracht die soms ruwheid wordt, tegen de kleingeestige buitenwereld zooals die zich in een landstadje vertoont. De blijkbare sympathie der schrijfster voor een jonge vrouw die zich zelf wil zijn, maakte dit boek bijzonder aantrekkelijk in een tijd die de emancipatie der vrouw op den voorgrond zag komen. Een onvoorwaardelijke verdedigster van dat streven | |
[pagina 671]
| |
was de, nu meer dan zestigjarige, schrijfster natuurlijk niet; zij sprak zelfs van ‘de eisch der gelijkstelling, die door sommigen zoo onvoorzichtiglijk wordt gedaan en die op de bitterste teleurstelling zal uitloopen, zoo zij eenmaal wordt ingewilligd’. Misschien echter heeft juist deze gematigdheid de populariteit van het boek bevorderd. Dat het in den smaak viel, kan niet betwijfeld worden: er zijn reeds acht drukken van verschenen; het is vertaald niet alleen in het Fransch, Duitsch en Engelsch maar ook in het Russisch en het Zweedsch. Wie ook met Majoor Frans waren ingenomen, niet de kerkelijken die de schrijfster langzamerhand als een der hunnen gingen beschouwen en voor wie het godsdienstig en stichtelijk element hier te zeer op den achtergrond bleef. Het pleit voor de zelfstandigheid van Mevrouw Bosboom, dat zij - evenals haar Francis Mordaunt - hare zelfstandigheid handhaafde. Wel achtte zij dezen roman te behooren tot ‘lager sferen’ dan waaruit b.v. Lauernesse en Gideon Florensz. waren voortgekomen; doch zij vond het niet noodig steeds ‘een psalmtoon aan te heffen of voor de ware religie te strijden’. Later (1883) verklaarde zij zelfs ronduit: ‘Ik .... wilde evenmin aangezien worden voor hetgeen ik niet was en niet wilde zijn, eene partijgangster voor de Anti-Revolutionaire richting.’ Als om deze gezindheid in daden te toonen, gaf zij in Laura's Keuze (1876) een nieuw verhaal uit het leven van dezen tijd, dat echter van te weinig beteekenis is om er bij stil te staan. Hooger dan deze novelle staat de roman Langs een Omweg (1877), al kan hij niet op één lijn worden gesteld met Majoor Frans. Wij maken hier kennis met een schatrijk meisje, dat wegens haar rijkdom achterdocht koestert tegen alle minnaars, in het bijzonder tegen een knappen jongen zee-officier dien zij in een gesprek met andere jongelui over het huwelijk heeft beluisterd. Zij zendt hem smadelijk weg, als hij haar | |
[pagina 672]
| |
uitleg wil geven, verliest een groot deel van haar fortuin en ondervindt allerlei verdriet. Dan kruist haar pad zich opnieuw met dat van den afgewezene, die nu revanche neemt, maar zich eindelijk laat verbidden; langs dien omweg komen zij ten slotte tot elkander. Boeiend in den aanvang, verliest dit verhaal gaandeweg aan belangrijkheid; de wraakneming van Eckbert Witgensteyn: het voortdurend pijnigen van zijn vrijwel weerloos slachtoffer, zijn speldeprikken, dolksteken, sabelhouwen en knuppelslagen worden op den duur vervelend en daardoor vermoeiend. Zoowel in dezen roman als in Majoor Frans bedient de schrijfster zich gedeeltelijk van den briefvorm; de schildering der mannen is er minder gelukkig geslaagd dan die der vrouwen; de min of meer ouderwetsche romantiek toont er zich in een erfenis die uit de lucht valt, een rijkaard die plotseling arm wordt, een voorgenomen schaking eener erfdochter met al haar diamanten door een incognito reizenden Duitschen prins, het theatrale in sommige uitingen van Leopold van Zonshoven en Eckbert Witgensteyn; dat theatrale toont zich ook wel eens in den dialoog, die echter - vooral in Majoor Frans - doorgaans vernuftig en onderhoudend is. Haar lust tot den dialoog, dien wij in vroegere werken meer dan eens hebben opgemerkt, vierde Mevrouw Bosboom den teugel in Raymond de Schrijnwerker, dat geheel uit gesprekken bestaat. Het gold hier de tegenstelling tusschen ‘ancien régime’ en nieuwen tijd, belichaamd in den ouden markies Mercoeur en den jongen schrijnwerker die later de vermiste zoon van den markies blijkt. Al erkent men gaarne dat hier goede dingen vallen optemerken, het geheel maakt niet veel indruk. Ten deele lag dat aan den onwil en het onvermogen der schrijfster om haar schrijnwerker zóó of ten naastebij zóó te doen spreken als men mag vermoeden dat een dergelijk persoon inderdaad | |
[pagina 673]
| |
gesproken heeft; de kleine fijne vrouw met het zachte gemoed schrikte terug voor wat zij in een brief aan Huet over dit boek de ‘grove volkstaal’ noemt. Bovendien werd het geschreven onder allerlei ‘angsten en zorgen, ziekten, overblijvende zwakheid en lasten’ die op de wording van het geschrift zeker geen gunstigen invloed hebben geoefend. Maar de voorname oorzaak lag vermoedelijk in haar afnemende scheppingskracht; bij het schrijven van Het Kasteel Westhoven in Zeeland immers bestonden die ongunstige omstandigheden niet en toch staat dat werk niet hooger, eer lager, dan het voorgaande. Die breede historische schets, gewijd vooral aan den Franschen edelman De Villiers, Hugenoot en hofprediker van Prins Willem I, besloot op treffende wijs de loopbaan eener schrijfster van Hugenootschen bloede die met Het Huis Lauernesse zich zelf was geworden; doch van de kunstenares die in den opgang van haar baan Lauernesse had geschreven, was in Het Kasteel Westhoven niet veel meer te zien. Niet om die beide laatste geschriften verdiende Geertruida Bosboom-Toussaint, dat men haar in 1882 op haar 70sten verjaardag zulk een warme hulde bracht, dat men in 1886 treurde bij haar dood; maar om het vele goede of voortreffelijke in een 45-jarige auteurswerkzaamheid door haar verricht ten bate van onze kunst en ons volk. In de schatkamers van verleden en heden wist zij telkens nieuwe stoffen, personages, feiten en toestanden te vinden, die, door haar warm medeleven bezield en in onderling verband voorgesteld, de aandacht van hare landgenooten boeiden, hen aan de alledaagsche werkelijkheid onttrokken en daarboven verhieven. De kunst dezer kleine zwakke vrouw heeft iets groots en krachtigs; het groote van een tijd of een karakter vervulde haar zelfs zoozeer, dat zij vaak te weinig zorg wijdde aan de bewerking en afwerking harer verhalen; hare warme belangstelling in de schensels van | |
[pagina 674]
| |
haar verbeelding, haar lust zich te verdiepen in hun zieleleven, hun uiterlijk en hun omgeving voor onze oogen te brengen doen haar niet zelden voorbijzien dat zij wijdloopig wordt. Tegenover die tekortkomingen staat echter zooveel fraaie karakteristiek en verdienstelijk of voortreffelijk geschilderd uiterlijk en innerlijk leven, dat wij een deel van haar werk rekenen tot het beste van haar geslacht. De behoefte aan kunst, aan protestantsche kunst vooral, van hare tijdgenooten is door hare romans op ruime wijs bevredigd; de verheffende en louterende invloed dier kunst mag niet gering worden geacht. Dien invloed oefenen hare werken nog op een deel van ons volk, zij het ook niet vooral op die standen waarvoor zij oorspronkelijk geschreven zijn. Evenals de werken van Van Lennep zijn ook Bosboom-Toussaint's romans bezig doortedringen in andere klassen van lezers (mindergegoeden en jongeren), dan waartoe de schrijvers zich bij hun leven richtten. Maar tegenover den éénen Ferdinand Huyck, die voor volwassen lezers van ontwikkelden smaak nog te genieten is, kan Bosboom-Toussaint haar Mejonkvrouw De Mauléon en Graaf Pepoli, haar Delftsche Wonderdokter en Majoor Frans stellen, welker ernstige kunst, van een hooger soort dan het amusante werk van Van Lennep, ook aan de eischen van hedendaagsche ontwikkelde lezers kan voldoenGa naar eind3). |
|