Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 520]
| |
De historische roman.
| |
[pagina 521]
| |
vreezen, dat de zich noemende Petrus-kerk te veel op steen en op goud is gebouwd, te veel de schraging behoeft van stoffelijke kracht, om te kunnen blijven bestaan zonder deze’, en wat daar verder volgt. Naast dezen strijd tegen het R. Katholicisme zien wij in haar werk andere godsdienstige stroomingen. In de tegenstelling tusschen Gideon Florensz en zijn pleegvader, den humanist Elbertus Leoninus heeft zij ‘de innerlijke vijandschap’ uitgebeeld ‘van den wijsgeer tegen het stellig Christelijk beginsel.’ Het opkomend modernisme vond in haar een besliste tegenstandster (De Terugkeer van Golgotha 1861); doch liever dan het een plaats geven in eenig verhalend werk, belichaamde zij haar eigen ideaal van Christelijke liefde, ootmoed, vroomheid, reinheid, vergevensgezindheid, zachtmoedigheid en liefderijke toewijding aan anderen, in dien ‘Delftschen Wonderdokter’, die de hoofdpersoon is van haar laatsten roman uit dit tijdvak (1870). Zelf van Hugenootschen bloede, gaf zij een omtrekje eener geloofsgenoot van vroeger tijd in de novelle Het adres van de kantwerkster (1851) en teekende in den roman Een Leidsch Student in 1593 (1858) met blijkbaar welgevallen het portret van den Hugenootschen predikant, die daar als gouverneur van den student zulk een voorname rol vervult. Over het algemeen blijkt uit deze romans en novellen de overtuiging, aldus samengevat in Meester Jehan Guillermin (1848), dat ‘de kunst kan geheiligd worden, waar zij gebruikt wordt ter eere Gods en tot heil der menschheid’. En zoo kan het ons niet verwonderen Groen van Prinsterer in een brief aan Da Costa over haar te hooren spreken als ‘onze begaafde landgenoote, die de uitnemendheid der volkshistorie aan de verlevendiging van het Evangelische volksgeloof dienstbaar gemaakt heeft.’ De 16de eeuw blijft ook nu de tijd, waarin zij zich het liefst | |
[pagina 522]
| |
beweegt, dien zij het best kent; doch in meer dan een roman (Honselaarsdijk, Media-Noche, Delftsche Wonderdokter) en tal van novellen worden wij nu verplaatst naar ‘die prachtige zeventiende eeuw’, zooals het in den eerstgenoemden roman heet. In haar eigen tijd had de schrijfster zich vroeger slechts terloops bewogen in een paar kleine novellen; nu vinden wij dien eigen tijd, behalve in de novelle Oude Kennissen (1857), in den roman Don Abbondio (1849) en in het breed opgezet tafereel Frits Millioen en zijne vrienden (1869).
Uit dit overzicht kan tevens zijn gebleken, hoe rijk de verbeelding dezer schrijfster is. Welk een verscheidenheid van gebeurtenissen, toestanden en karakters bracht zij haar lezers voor oogen: allerlei historisch gebeuren (de Nijmeegsche vredehandel, de tijd van Leicester, Maurits en Oldenbarnevelt, Maria de Medicis, de verrassing van Hoey); tafreelen uit het leven van een Alkmaarschen weesjongen die admiraal werd, van burgemeester Van Beuningen, van den schilder Willem van Aelst en de schilderes Maria van Oosterwyck, van Pym, Went-worth en tal van andere min of meer bekende of beroemde personages. In verscheidene dezer verhalen beslaan het huiselijk en het maatschappelijk, het zedelijk en het geestelijk leven ten minste zooveel plaats als de staatkundige gebeurtenissen. Overal toont de schrijfster in haar uitbeelding van historisch leven dien ernst en die degelijkheid, die Potgieter en zijn geestverwanten in Van Lennep misten en in haar hoog stelden. Niet overal echter is zij erin geslaagd, de historische stof zóó te verwerken, dat het algemeen-menschelijke op den voorgrond komt, de historie slechts als achtergrond dienst doet. Heeft men in novellen als De Baron van Hemert (1856) en De Haarlemsche Arria (1856) een brok populair vertelde geschiedenis voor zich of een werk van verbeelding? In meer dan | |
[pagina 523]
| |
een van hare romans treft ons iets onverwerkts en komt het historisch onderzoek de illuzie der kunst verstoren; zoo lezen wij in De Vrouwen v.h. Leyc. tijdvak: ‘Hooren wij Bor over hetgeen er met hen voorviel’ gevolgd door een citaat uit dien geschiedschrijver; in Honselaarsdijk brengt hoofdstuk VII een reeks ‘ophelderingen voor den Lezer’, historische feiten en beschouwingen, die hij zelf met den roman moet zien te verbinden tot een geheel; ook in De Verrassing van Hoey vinden wij dergelijke dingen. Naar waarheid streeft Mevrouw Bosboom evenals Mejuffrouw Toussaint gedaan had; in Media-Noche lezen wij: ‘wij stellen u daarom ook Lavinia niet voor als een model van volmaakte oprechtheid, zoomin als van volmaakte deugd. Wij stellen u haar voor zooals zij is.’ Echter trekken haar opvatting van de taak der kunst en haar vrouwelijke kieschheid hier menige grens, die zij niet durft of wil overschrijden; niet zelden tot schade van haar werk uit aesthetisch oogpunt. ‘Het lust ons niet’ - schrijft zij in De Vrouwen uit het Leyc. tijdvak (II, 105) - ‘ons raadvermogen in te spannen, om u de kunstgrepen aanschouwelijk te maken, waardoor zulk eene vrouw op nieuw hare heerschappij vestigde over zulk een man.’ De uitbeelding dier vrouwelijke kunstgrepen stuit haar blijkbaar tegen de borst; doch voor hare lezers ware zij belangwekkend geweest; nu blijft deze betrekking tusschen hare personen in de grondverf staan. Van het Leidsch studentenleven in 1593 krijgen wij in den roman van dien naam ongeveer niets te zien, al had Dr. Schotel die haar ditmaal tot schrijven opwekte, er haar heel wat van kunnen vertellen. De studenten op het feestje in den molen zijn beste brave jongens, maar al te weinig in overeenstemming met de studenten van toen. ‘Niemand verwacht van mij studenten-typen’, zegt de schrijfster in den aanvang van het boek. Neen, maar de kunstenares die naar | |
[pagina 524]
| |
waarheid streefde, deed der waarheid hier toch altezeer te kort. Wij begrijpen, dat zij zich in De Delftsche Wonderdokter ‘niet zonder aarzeling’ te midden van een troepje drinkende soldeniers begeeft en schrijft: ‘wij moeten luisteren, al is het ook van verre.’ Hier overwon de kunstenares de vrouw; doch het tegenovergestelde had plaats, toen zij er aan toevoegde: ‘hunne ruwe uitingen van pret, hunne vloeken, hunne verwenschingen.... verlangen wij op te vangen noch weer te geven, al is zulk realisme ook nog zoo in de mode.’ Immers, het was hier niet de vraag: alles of niets; Schiller's Wallenstein en Goethe's Egmond, menig tafereel van Scott hadden dat voorlang getoond. Dat waarheid voor menigeen heden iets anders beteekent dan voor de meeste romantieken der 19de eeuw, zien wij ook, indien wij letten op de taal die Mevrouw Bosboom's personages doorgaans spreken. Haar idealistische voorstelling der 16de en 17de eeuw brengt er haar - evenals Potgieter en anderen - toe, hare personen zich te laten uitdrukken met een hoogheid die ons wel eens aan stelten doet denken. Trouwens, ook de voorstelling van een negentiend'eeuwsch jong meisje, dat zegt: ‘zoo is dan mijne levensvreugde voor altijd verstoord, de hoop mijner toekomst voor altijd daarheen, mijne rust voor altijd verloren’! (Don Abbondio); deze woorden van den zoon eener uitdraagster: ‘ik mag op geen ambacht gaan, anders ware ik leerling bij een verver’ geworden (Frits Millioen), strooken niet met wat wij ‘waarheid’ noemen.
Wat wij hierboven zeiden over Mevrouw Bosboom's verhouding tot de Geschiedenis en haar wijze van bewerking der historische stof, blijkt ook, indien wij het oog richten op het episch karakter van hare werken. Dat karakter is het zuiverst en haar werk het best, waar zij zich door de Historie het minst gebonden of belemmerd voelt. | |
[pagina 525]
| |
In Honselaarsdijk (1849), De Vrouwen uit het Leycestersche tijdvak (1850), Media-Noche (1852), Gideon Florensz. (1855) drukt de historische stof haar neer; vrijer voelt zij zich en levert beter werk in Een Leidsch Student (1858) en vooral in Verrassing van Hoey (1866); het hoogst stijgt zij, waar haar verbeelding het minst aan banden werd gelegd: in Graaf Pepoli (1860) en De Delftsche Wonderdokter (1870). In overeenstemming met dien stand van zaken is, dat Frits Millioen en zijne vrienden (1869), louter verbeeldingswerk, in zijn soort hooger staat dan de zes eerstgenoemde historische romans. De hier aangenomen rangschikking is niet zóó volstrekt of ook in die eerstgenoemde werken erkennen wij verdienstelijke of mooie dingen: de kuiperijen en etiquette-vraagstukken onder de dames-ambassadrices, de beschrijving der feesten, de karakteristiek van donna Lavinia en vooral van den Chevalier Hippolyte de Saint-Savornin (Media-Noche); het verhaal dat Mevrouw Van Hemert doet van de wijze, waarop zij het lijk van haar onthoofden man verzorgd heeft (De Vrouwen uit het Leyc. tijdvak); de figuur van Gideon Florensz. in den roman van dien naam. Maar de zwakheden der schrijfster doen zich hier meer gevoelen: het gemis aan eenheid (vooral in De Vrouwen uit het Leyc. tijdvak); het lang-uitspinnen van onbeteekenende dingen (Honselaarsdijk en Media-Noche); het gemis aan voortgang en ontwikkeling, het waas van zoetelijke sentimentaliteit in de liefde van den jongen Floris van Pallant voor een burgerdochter (Een Leidsch Student). Op haar best zien wij Mevrouw Bosboom in de drie bovengenoemde werken; misschien is Graaf Pepoli haar meesterstuk. Hoe gaat sobere kracht van handeling hier gepaard met diepte en fijnheid van karakteristiek. Het uiterlijk is niet vergeten: de Italiaansche pracht en praal straalt en schittert ook hier, doch slechts als decoratief; de hoofdpersonen: Pepoli, zijn | |
[pagina 526]
| |
verloofde Violante Morosini en zijn vriend de beeldhouwer Minganti hebben al onze aandacht. Wel geeft de schrijfster ook hier blijk van haar zwak: wijdloopigheid, maar des ondanks weet zij ons telkens weer te boeien. De karakterontwikkeling van den hoofdpersoon onder den invloed van Minganti is voortreffelijk geschilderd; niet minder zijn verhouding tot Violante. Fraai is de tegenstelling tusschen Minganti's platonische liefde voor Violante en hare echt vrouwelijke liefde voor hem; vooral die vrouwenliefde is uitnemend mooi van voorstelling. Het beslissend onderhoud tusschen Pepoli en Violante met de daartusschen liggende verlovingsplechtigheid (hoofdstukken VI, VII en VIII) behoort met den dialoog tusschen Marchesa Santini en Kardinaal Cesis (IX) zeker tot het beste wat wij in de romanliteratuur van dien tijd bezitten. Ook De Delftsche Wonderdokter is in menig opzicht een goede roman. Heeft de schrijfster hier al wat moeite, eer zij op gang komt, eenmaal in haar verhaal geeft zij veel moois te zien: het aantrekkelijk, met liefde en kunst ontworpen, beeld van den hoofdpersoon; de bijzonder fraai geschetste bekeering van den edelman Juliaan door Graswinckel's toedoen; de tegenstelling tusschen Juliaan en zijn bastaardbroeder De Ghiselles; de liefelijke gestalte van Mabelia Graswinckel; het portret van Schout Meerman.
Over het karakter en de waarde van Frits Millioen en zijne Vrienden, een levensbeeld van dien tijd, dat de romans van Lindo, Cremer, Keller, alsmede Klaasje Zevenster, achter zich laat en met Lidewyde ten minste op één lijn mag staan, ware meer te zeggen; doch wij moeten ons beperken. Stellen wij Mevrouw Bosboom's werk uit de jaren 1848-'70 tegenover dat uit haar eerste ontwikkelings-periode, dan treft ons dat zij zich in menig opzicht gelijk gebleven is; ook nu zien wij in die werken kracht en zwakheid duidelijk tegenover | |
[pagina 527]
| |
elkander en die werken zelve onderling zeer ongelijk in kunstwaarde. Over het goede of voortreffelijke in dat werk spraken wij reeds; daartegenover moet men wijzen op menige zwakheid die hare werken gemeen hebben: omslachtigheid of wijdloopigheid; de eindelooze dialogen, hoeveel vernuft ook niet zelden daaraan besteed is; het onderbreken van het epische door het lyrische, telkens waar de schrijfster zelve tusschen hare personages zich mengt; de nog altijd weinig of onvoldoend verzorgde taal. Wij mogen betreuren, dat zij zich in al deze dingen geen hooger eischen stelde, doch moeten haar dankbaar blijven voor het vele goede of voortreffelijke dat zij ons gaf. Met Pepoli en Delftsche Wonderdokter was zij gestegen boven de hoogten, vroeger bereikt met Lauernesse en Mejonkvrouw de Mauléon; in Don Abbondio II, maar veel meer in Frits Millioen had zij blijk gegeven van haar talent ook in het uitbeelden van hedendaagsch leven - er bestond alle reden nog veel te verwachten van de 58-jarige wier kracht onverflauwd was. | |
Schimmel.Schimmel's beteekenis ligt in hetgeen hij gedaan heeft voor drama en tooneel en voor den historischen roman. Den tooneel-schrijver moeten wij later in verband met de overigen behandelen; hier is het ons vooral te doen om den schrijver van historische romans. Toen hij in 1855 zijn eersteling op dit veld De eerste dag eens nieuwen Levens uitgaf, waren de voornaamste werken van Van Lennep en Oltmans en vrij wat van Toussaint's romans reeds verschenen; De Pleegzoon was toen reeds 22, Het Slot Loevestein 21 jaar oud. Die feiten maken Schimmel nog niet tot een navolger, wel tot een volger. Echter, al heeft hij voorgangers gehad, wier invloed op den leesgrage ons onbekend gebleven is, zijn werk draagt een eigen stempel. | |
[pagina 528]
| |
Niet dadelijk vindt hij in het veld der literatuur zijn weg. De zoon van den 's-Gravelandschen burgemeester en notaris toont al vroeg liefde voor letterkunde. Helmers vooral wordt door hem en zijn vrienden genoten; de bron van Schimmel's vurige bewondering voor onze zeventiende eeuw, waaruit zoo menig letterkundig werk zou voortvloeien, is, meer dan door eenig ander werk, door De Hollandsche Natie geopend. Zijn vader was afkeerig van letterkunde; slechts voor drama en tooneel maakte hij een uitzondering; de geestdrift, waarmee hij in den familiekring ophaalde van Snoek, Wattier en Rombach ging op zijn zoon over en zou later de scheppingsdrift van dezen gaande maken. Liefst had die zoon gestudeerd; doch daar was geen denken aan. Zoo kwam hij dan op het notaris-kantoor van zijn vader en werkte daar van 1836-'42. Na den dood des vaders trok het gezin naar Amsterdam, waar Hendrik Jan eerst op het Agentschap der Nederlandsche Bank, later op het kantoor der Ned. Handelmaatschappij werkzaam was. Één verpoozing had hij onder dat, jaren lang volgehouden, inspannend dagwerk: de Zaterdagavond-vertooningen in den Schouwburg; één verkwikking: het letterkundig werk in de weinige uren die hem van den avond en den nacht restten. De melodrama's van het Leidsche Plein boeiden en verrukten hem, deden in hem den lust ontstaan zelf tooneelstukken te schrijven, leerden hem ‘how not to do it’. Na een paar mislukte pogingen wordt een drama van hem Twee Tudors (1846) aangenomen en gespeeld. Een tweede Joan Wouters (1847), aan Van Lennep opgedragen, verschaft hem de kennismaking met en vriendelijke voorlichting van dezen. Langzamerhand wordt hij in de letterkundige wereld bekend; hij sluit vriendschap o.a. met den, vroeger door ons genoemden, letterkundige Dr. H. Riehm. Zijn tooneelwerk trekt Potgieter's aandacht, die er in De | |
[pagina 529]
| |
Gids van 1850 een uitvoerige studie aan wijdde en den jongen auteur in het volgend jaar onder de Redactie van zijn tijdschrift deed opnemen. Aan zijn verblijf in dien kring, dat tot 1867 duurde, dankte Schimmel - naar hij zelf ons mededeelt - zijn ‘zelfbewustzijn als kunstenaar en als mensch’; de orthodox-opgevoede, die in het gedicht 's Menschen Geest (1848) neiging tot mystiek toont, werd er een aanhanger en belijder van liberalisme en modernisme. Minder voorspoedig was hij in zijn maatschappelijke loopbaan: eerst in 1863 kwam hij door zijn benoeming tot Directeur der Amsterdamsche Crediet-Vereeniging tot onafhankelijkheid. Maar zij voor wie hij zoo lang en trouw had gezorgd, zijn moeder en zijne zusters, ontvielen hem kort daarna. In 1865 braken beter dagen voor hem aan: zijn huwelijk met Anna Maria Kalff stelde hem in staat zich een eigen huiselijk leven te scheppen. Uit deze jaren dagteekenen de beide groote historische romans Mary Hollis (1860) en Mylady Carlisle (1861-'63), die zijn naam als romanschrijver vestigden.
Eerst langzamerhand bereikte hij de hoogte waarop hij met die romans staat; wij moeten een paar punten en wendingen van dien ontwikkelingsweg aanwijzen. Bezaten wij een chronologische rangschikking van Schimmel's werk, dan zouden wij dien weg in zijn loop beter kunnen volgen; nu mogen wij slechts vermoeden, dat hij ongeveer terzelfder tijd begonnen is met lyrische en dramatische poëzie. Dat lyrische of lyrisch-epische werk, later vereenigd in Verspreide Gedichten (1852) en Nieuwe Gedichten (1857), toont ons den jongen auteur onder den invloed van ouderen. Verhalend-schilderende gedichten als Hagar (1847), Margaretha van Henegouwen (1849), Beatrix (1850), Saulus-Paulus (1853) in hoog-romantischen geest en trant, in afwisselend metrum, | |
[pagina 530]
| |
behooren tot de ‘berijmde verhalen’ die wij vroeger hebben leeren kennen bij Van Lennep, Van der Hoop, Meijer, Hofdijk, Ter Haar en anderen. Duidelijk zichtbaar is de invloed der ouderen, waar wij Schimmel's schildering van den krankzinnigen graaf Willem V (Margaretha van Henegouwen) vergelijken met die van Van Lennep (Eduard van Gelre 4de Zang); opmerkelijk en Schimmel in zijn aanleg voor het dramatische kenschetsend, is, dat Van Lennep den graaf toont die krankzinnig is, Schimmel den graaf die krankzinnig wordt. Naar het schijnt, heeft Schimmel, evenals Scott en Van Lennep, eerst na het berijmd verhaal het proza-verhaal beoefend. Misschien moeten wij hier ook aan Potgieter's invloed denken; in allen gevalle vertoonen novellen als: Een deugniet (M.A. de Ruyter), Een voetval (de samenzwering van Stoutenburg c.s. tegen Prins Maurits), Een bijzonder Onderhoud (Cornelis Evertsen tegenover Willem III), Een alledaagsch geval, deels aan het verleden, deels aan het heden ontleend, eenige overeenkomst met de historische en andere novellen van Potgieter; in Een verwelkte knop (een mooi dorpsmeisje te Amsterdam verleid) vinden wij hetzelfde motief als in Potgieter's Blauwbes behandeld. In den dialoog dezer verhalen is vrij wat deftigheid en hoofschheid, daarnaast echter verhaaltalent en beschrijvingskunst. Dat de auteur naar waarheid streefde, blijkt ons, waar wij hem in Alledaagsch geval hooren zeggen: ‘indien wij een oogenblik de verdichting onze penne hadden geleend, en wij het gevoel van rechtvaardigheid, dat in elken boezem sluimert, hadden gehoor gegeven. Maar in de werkelijkheid gaat het meest anders’. Na zoo zijn krachten beproefd te hebben, waagt hij zich aan grooter werk in De eerste dag eens nieuwen Levens en Een Haagsche Joffer (1856), terecht ‘historische schets’ genoemd. De titelrol in dat laatste werk wordt vervuld door een geslepen | |
[pagina 531]
| |
doch brave Haagsche burgerjuffrouw, die aan het hof te Brussel als onderhandelaarster een spel van fijn tegen fijn speelt met den almachtigen kardinaal De la Cueva, raadgever van de Aarts-hertogin Isabella. Het is echt romantisch werk: de menschen worden er telkens vaalbleek of gloeiend rood, hebben blauwe lippen trillend onder het bobbelen van het schuim, klappertanden van toorn; de beeldspraak is onmatig; zoo heet het van iemand die zich gekwetst voelt: ‘het was of een ijsberg plotseling veranderde in een vulkaan’; de toon der gesprekken schijnt ons opgeschroefd. Door eenheid munt het werk niet uit; er is echter verdienstelijk détailwerk. De dialoog is niet zelden goed; Schimmel houdt van kaatsen en den bal verwachten, van strijd en schermutselen met woord en weêrwoord; het is niet vreemd, dat zijn personages zoo dikwijls ‘scherp’ of ‘stekelig’ tegen elkander zijn, ‘bijtend’, ‘sarcastisch’ of zelfs ‘snerpend sarcastisch’: niet voor niets heette hij zelf reeds op school ‘scherp Heintje’.
In Mary Hollis (I, 110) wordt een wedstrijd in het boogschieten verhaald en beschreven, die waarschijnlijk een navolging is van een dergelijk tooneel uit Scott's Ivanhoe; Rebecca, vluchtend voor den Tempelier, uit dienzelfden roman schijnt het voorbeeld van Mary Hollis waar zij eveneens door een sprong uit een venster aan haar belager wil ontkomen (II, 147); Mary, geschaakt op een tocht naar Londen waar zij genade wil vragen voor haar vader (I, 174), herinnert levendig aan Jeanie Deans uit The Heart of Midlothian onder dergelijke omstandigheden. Reeds deze gevallen bewijzen, dat Walter Scott's werk eenigen invloed moet hebben geoefend op dat van Schimmel. Desniettemin is deze Nederlandsche romancier in hooge mate zelfstandig gebleven. De kennismaking met Scott zal hem vermoedelijk vooral hebben opgewekt tot het ontwerpen van historische | |
[pagina 532]
| |
tafreelen op grooter schaal dan waarop hij tot dusver gewerkt had. Zulke tafreelen bieden ons de beide romans Mary Hollis en Mylady Carlisle. Mary Hollis is een mooi puriteinsch meisje van lageren stand, die eerst den jonker van het kasteel bekoort, daarna, geroofd door den wellustigen hertog van Buckingham, aan het hof van Karel II komt, dien vorst voor korten tijd bekeert en ten slotte met den jonker trouwt. Op dat raam heeft de auteur een breed doek gespannen en daarop een schildering ontworpen van het leven in Engeland onder Karel II, vooral van het hofleven. Wat Schimmel in de stof van Mylady Carlisle aantrok, was de ‘strijd voor waarheid en vrijheid’ tusschen Karel I van Engeland en zijn volk, die met de overwinning van het volk eindigt; de zegepraal der Puriteinen waarvoor deze hervormde Nederlander een begrijpelijke sympathie gevoelde. Beide zijn vol romantisch gewoel en spannende tooneelen; in Mary Hollis: hof-intrigues en kuiperijen tusschen Karels beide minnaressen Mylady de Castlemaine en Louize de Quérouailles; het gansche losbandig leven aan het Engelsche hof, zoo scherp afstekend tegen het rustig landleven der familie Digby op Hallam-Castle; het duel bij maanlicht op een sneeuwveld tusschen Buckingham en jonker Digby, beiden in hun maskerade-pak; de verschijning van Mary Hollis, marmerbleek en in zwart gewaad, op een orgie van den koning met zijn gezellen en gezellinnen - in Mylady Carlisle: eerst Wentworth op den voorgrond, zijn nederlaag, proces en terechtstelling; dan Pym en Hampden; later Cromwell en de zijnen; voorts een samenzwering met de daarbij behoorende intrigues; pogingen om een gevangene uit den Tower te bevrijden; het beleg van een kasteel; de beschrijving van hoffeesten; een geheimzinnige Italiaan die, in allerlei vermommingen, de gansche handeling beheerscht; de trotsche Mylady Carlisle tegenover de zwakke Jane Howard en | |
[pagina 533]
| |
de verwaarloosde Nel uit den Tower die tot een schoone jonkvrouw opgroeit. Schijnen de kleuren ons meer dan eens te schel, de lijnen te zwaar, de taal hoogdravend - daartegenover staat, dat verscheidene tooneelen en schilderingen van wezenlijk talent getuigen: de wolvenjacht en de gansche figuur van Willem III in Mary Hollis; de schildering van den Tower in Mylady Carlisle; Straffords laatste oogenblikken; Pym tegenover Karel I; de koning in het Huis der Gemeenten; de bestorming van Petworth Castle. In deze en andere tooneelen, ook in den bouw zijner verhalen en het krachtig slot-effect van sommige hoofdstukken kwamen de ervaring en de oefening van den tooneelschrijver den romancier ten goede. Schimmel moge voor zijn bewustwording als mensch en als kunstenaar veel aan Potgieter en diens kring te danken hebben gehad - in zijn houding tegenover het historisch verleden bleef hij zich zelf. Anders dan Potgieter verdiept hij zich in het verleden om dat verleden zelf in zijn kracht, schoonheid en grootschheid; slechts een enkelen keer vinden wij, en dan nog terloops, het Nederland der 17de eeuw tegenover dat der 19de eeuw gesteld (M. Hollis I, 189). Evenals Mevrouw Bosboom-Toussaint maakt hij diepgaande en omvangrijke studie der historische stof die hij wil behandelen, weet hij ze met zijn verbeelding te bezielen, wenscht hij in zijn werk den triomf van het zedelijk-hoogere over het zedelijk-lagere te toonen. In de verwerking der stof schijnt hij hooger te staan dan zij; in Schimmel's romans zal men zelden of nooit dat onverwerkte vinden, dat wij in sommige van Mevrouw Bosboom's romans hebben aangewezen. De levendige deelneming in de gebeurtenissen die hij beschrijft en in de handelingen zijner personages doet ook hem wel eens van achter de coulissen te voorschijn komen en het woord richten | |
[pagina 534]
| |
tot de schepselen zijner verbeelding (M. Hollis III, 179, 372; Myl. Carlisle I, 55, 264; III, 167; IV, 35, 220); nooit zoo uit zijn rol van verteller vallen als wij het bij Mevr. Bosboom zien. Schimmel's taal is doorgaans vrij van de talrijke ‘vreemde smetten’ en zonden tegen de logica, zijn beeldspraak van de onjuistheid en onzuiverheid, die Mevr. Bosboom's werk ontsieren; doch in zielkundige diepte is hij de mindere. In de voorstelling van hartstocht, van zinnelijken hartstocht vooral, moge deze kunstenaar zijn zuster in de kunst overtreffen - als schilderes van het gemoedsleven in het algemeen is zij zijn meerdere. Mary Hollis en Mylady Carlisle kunnen opwegen tegen De Delftsche Wonderdokter; maar de hoogte van sommige deelen van Mejonkvrouw de Mauléon en van Graaf Pepoli kan Schimmel nu nog niet bereiken. Met die voorstelling strookt, dat Schimmel waar een grootsch verleden hem niet draagt en hij het wezen van zijn eigen tijd wil uitbeelden, beneden Mevrouw Bosboom blijft. Het gezin van Baas van Ommeren kwam uit in hetzelfde jaar als Frits Millioen en zijne vrienden; doch, al acht men Huet's vonnis: dat deze roman voor den roem des auteurs bijna even goed ongeschreven had kunnen blijven, te hard - zeker staat dit werk van Schimmel in verhaaltalent, karakteristiek en beschrijvingskunst heel wat lager dan dat van Mevrouw BosboomGa naar eind6). |
|