Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend2. Invloed van Walter Scott en Byron. Jacob van Lennep (1802-1868). Het berijmd verhaal (Van der Hoop, Meijer, Hofdijk) en de historische roman (Oltmans. Toussaint).Had men omstreeks 1840 getracht door een stemming uittemaken, wie onder de jongere letterkundigen het hoogst bij het geletterd publiek stond aangeschreven, dan zou Beets vermoedelijk heel wat meer stemmen hebben gekregen dan de mannen van De Gids; maar de meerderheid zich ongetwijfeld verklaard voor Mr. Jacob van Lennep. Feith was als gunsteling van Sultane Publiek opgevolgd door Tollens; deze kreeg een mededinger in Van Lennep. Ook Van Lennep's geschriften zijn ten deele vergeten, ten deele afgezakt naar kringen waarvoor zij oorspronkelijk niet waren bestemd; doch er is - anders dan bij Tollens - nog leven in zijn werk, en in allen gevalle moet hij om zijn buitengewone populariteit onder | |
[pagina 259]
| |
zijn tijdgenooten een belangrijke figuur in de geschiedenis onzer letterkunde worden geacht. In menig opzicht staat hij dichter bij zijn grootvader dan bij zijn vader. Hij hield van de 18de eeuw en wortelde er ten deele in; hij kende heele brokken van buiten van achttiend' eeuwsche dichters, die in zijn tijd door weinigen meer gelezen werden; evenals Cornelis van Lennep, was hij vroolijk, een man van de wereld, van voornaamheid met eenvoud gepaard; zijn geleerdheid, hoe omvangrijk ook, doet toch aan die der achttiend'eeuwsche ‘liefhebbers’ denken. Echter, een halve eeuw jonger dan zijn grootvader, vertoont hij natuurlijk over het algemeen een andere persoonlijkheid dan deze: in den kleinzoon was geen aasje sentimentaliteit; de romantiek had meer vat op hem dan de verlichting. Het schijnt alsof de deftige ernst van den vader, als terugslag, in den zoon een onuitdoofbaren lust heeft gewekt tot scherts en boert; lust, die hem niet zelden bracht tot allerlei grappen en grollen, maar die hem ook maakte tot den amusantsten Nederlander van zijn tijd. Het duurt vrij lang voordat hij weet waar, in het leven als in de literatuur, zijn weg ligt. Wij zien onderscheidene kiemen in hem, waarvan sommige afsterven, andere opschieten. Op de Latijnsche school munt hij niet uit, tot groot verdriet van zijn klassieken vader; later vertaalt hij wel eens stukken van Virgilius, Ovidius of Horatius; maar toch, niet de klassieken hadden zijn hart. Van de modernen leest hij wat hem maar in handen valt. Roover- en ridderromans behooren tot zijn vroegste lectuur; aardig teekent hij in den Voorzang van Jacoba en Bertha den jongen met zijn blikken zwaard, die bij den nagemaakten bouwval op Meer-en-Berg met zijn kameraadjes roovertje of riddertje speelt; daar zien wij den romanticus in den dop. Liefde tot het tooneel ontwaakt reeds in den vijfjarigen | |
[pagina 260]
| |
knaap die in den Stadsschouwburg onder den indruk komt van Gysbrecht van Aemstel, die niet rust voordat hij het gansche stuk van a tot z kan opzeggen. Tooneelspelen schrijven, wordt de eerzucht van den gymnasiast en hij schudt ze dan ook uit zijn mouw. Op dien weg van veelzijdige letterkundige ontwikkeling blijft de student aan het Athenaeum voortgaan. Had hij reeds als gymnasiast aan Ossian een plaats gegeven naast Hollandsche en Fransche dichters, nu gaat hij kennis maken met Byron, wiens Marino Faliero (1820) hij in 1822 vertaalt. In Leiden, waar hij ter wille zijner studiën eenigen tijd vertoeft, komt hij in kennis met Dirk van Hogendorp en andere kweekelingen van Bilderdijk, welhaast met den meester zelven. Gelijk zoovelen raakt hij aanvankelijk geheel onder Bilderdijk's invloed. Vader David Jacob, wien ‘geene excessen, hoe ook genaamd’ behaagden, werd ongerust; in 1821 vraagt hij Falck of deze Bilderdijk geen professor kan maken aan een der zuidelijke academiën. In datzelfde jaar ontmoet De Clercq den jongen Van Lennep bij Da Costa, die groote verwachtingen had van den nieuwen proseliet. Eenige jaren blijft hij trouw aan het vaandel van Teisterbant; nog in 1827 geeft hij een, naar Louis Racine gevolgd, gedicht De Genade uit, waarin men de denkbeelden van ‘dwepers’ en ‘geestdrijvers’ als Da Costa meende te herkennen en dat zijn vader bedroefde en schokte. Maar toen was het eind zijner Bilderdijksche periode reeds in het zicht; een jaar vroeger immers vraagt De Clercq aan Van Lennep, dien hij op een audiëntie ontmoet, ‘of hij van Da Costa en Capadose was afgevallen’; niet lang daarna werd de vriendschap tusschen Van Lennep en Da Costa verbroken; nu gaat de eerste zich langzamerhand zelfs schamen over den tijd waarin hij ‘dweepte’ en wordt min of meer sceptisch. In 1824 gepromoveerd tot Meester in de Rechten, in hetzelfde | |
[pagina 261]
| |
jaar getrouwd met jonkvrouw Henriëtte Roëll, gaat hij zijn plaats in de maatschappij innemen. Hij wordt secretaris van Curatoren van het Athenaeum, later adjunct van den Rijks-Advocaat; in 1829 volgt hij dezen op in het ambt dat hij lange jaren zou blijven vervullen.
Zijn naam als dichter was toen reeds gevestigd. In 1826 had hij een bundel Academische Idyllen uitgegeven en een jaar later een tweeden, getiteld Gedichten. De Academische Idyllen waren opgedragen aan Bilderdijk, wien hier ‘trouw en manschap toegezworen’ werd, aan wien ook een romance als Graaf Floris eerste krijgstocht herinnerde. Overigens bevatten deze berijmde schetsen uit het studentenleven, ouderwetsch en stijfjes hier, grappig of boertig daar, gelijkvloersch bijna overal, weinig bijzonders. In de Gedichten heeft het oorspronkelijk werk niet veel te beteekenen; hoe conventioneel van inhoud en vorm zijn stukken als De dichter aan zijn verloofde en De feestgroet aan mijne bruid; zoo ergens, dan had het eigene zich daar toch moeten toonen. Opmerkelijker zijn de vertaalde stukken; daar immers zien wij den invloed der buitenlandsche romantiek, die zich reeds vroeger had aangekondigd, duidelijker voor den dag komen in vertalingen naar Byron en W. Scott. In hetzelfde jaar 1826, waaruit deze vertalingen dagteekenen, spreekt David Jacob van Lennep de bekende verhandeling uit, die zulk een belangrijk aandeel heeft gehad in de ontwikkeling der romantiek te onzent. Dat romantisch zaad viel bij den zoon des redenaars in vruchtbare aarde. Bewondering van Scott's werk leidt hem tot navolging; nu vindt hij den weg die het best geschikt is voor zijn aanleg: dichterlijke uitbeelding van het nationaal verleden. Anders dan Drost en Potgieter, dacht Van Lennep hier niet aan invloed op het heden; maar ook, terwijl oor- | |
[pagina 262]
| |
spronkelijkheid hun leus was, verklaarde hij van zich zelven: ‘j'ai tenu beaucoup du singe et du perroquet’ en op het Taalen Letterkundig Congres te Brussel in 1858 met humoristische berusting: ‘sedert bijna veertig jaren, heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal’. Duidelijk blijkt de waarheid dezer woorden uit de Nederlandsche Legenden die hij tusschen 1828 en 1831 het licht deed zien, een viertal berijmde verhalen waarin de navolging van W. Scott al te zichtbaar is: Het Huis ter Leede, de geschiedenis van den boozen Heer van Lederdam, die door den duivel gehaald wordt; Adegild, een tafreel uit den strijd tusschen Franken en Friezen; Jacoba en Bertha, ontleend aan de geschiedenis van Jacoba van Beieren; De Strijd met Vlaanderen, dubbel aantrekkelijke stof voor wien zoo menige zoete herinnering verbond aan ‘Het Manpad’. Berijmde verhalen als deze waren te onzent iets nieuws; het publiek las ze met graagte en bewondering: de keus der stoffen mocht gelukkig heeten; het verhaaltalent des dichters kwam gunstig uit in den opzet en den bouw van het verhaal, in den vluggen gang, het voorbereiden eener ontknooping; het schrikwekkende van Het huis ter Leede maakte indruk, het bevallige in Jacoba en Bertha streelde; De Strijd met Vlaanderen, die in 1831 uitkwam, zette het vaderlandsch hart in gloed; de natuurschildering hier en daar bekoorde; het historisch landschap wekte aangename herinneringen aan den Hollandschen Duinzang. Hedendaagsche lezers van eenige literaire ontwikkeling zullen anders staan tegenover deze poëzie. Zij zullen enkele brokken (o.a. De Heer van Lederdam te midden zijner gasten; de jacht in Jacoba en Bertha al is zij navolging van The Chase in The Lady of the Lake) verdienstelijk achten en gaarne erkennen, dat er hier en daar bevallige liederen worden gehoord. Doch hoeveel slordige verzenmakerij vinden wij daartegenover; welk een gelijkvloerschheid van gevoel; hoe vaak | |
[pagina 263]
| |
het pompeuze afgewisseld door het alledaagsche of platte, zoodat men wanen zou den volgeestigen Brester of den grappigen Van Zeggelen te hooren; hoeveel stoplappen - kortom, welk een gemis aan artistieken ernst en schoonheidszin. Zóó ongunstig zal het oordeel van den dichter zelven niet geweest zijn; maar hij overschatte zich toch niet te zeer; bij iemand van zijn natuurlijkheid en oprechtheid is er geen reden om aan louter valsche nederigheid te denken, waar hij in den Voorzang van Jacoba en Bertha en in den 6den Zang van Adegild klaagt over dichterlijke onmacht of zich bij de kwakende landeend vergelijkt. Toen dan ook de iets jongere Beets met andere berijmde verhalen optrad, geloofde Van Lennep, dat hier de meerderman kwam voor wien de minderman wijken moest; ‘willig, schoon zuchtend’ ruimde hij het veld der verhalende poëzie voor zijn mededinger.
Ondertusschen was hij een beroemd man geworden. Zijn gelegenheids-stukje Het Dorp aan de Grenzen maakte in die dagen van strijd tegen België ‘furore’; bij de vertooning van zijn ander chauvinistisch gelegenheids-stuk De Roem van Twintig Eeuwen in den Amsterdamschen Schouwburg, omhelsde de Koningin hare zonen; op een ‘soirée littéraire’ ten Hove las Jonkheer Gevers uit de Nederlandsche Legenden voor; als de jonge dichter met het geestig gezicht en de ‘blonde wuivende haren’ ze zelf voordroeg in den Kloveniers-Doelen te Amsterdam, daverde het zaaltje van de toejuichingen. Nog geen dertig jaar oud, werd hij Ridder van den Nederlandschen Leeuw; het Kon. Ned. Instituut nam hem onder zijne leden op; in hetzelfde jaar (1832) sloot hij zich aan bij de Vrijmetselaars en werd spoedig een groot man onder hen. Ook de deftige Wiselius prijst hem, doch onder voorbehoud: men mocht - schreef hij omtreeks 1830 - van Mr. J. van Lennep nog | |
[pagina 264]
| |
‘veel voortreffelijks en schoons’ verwachten, ‘in zooverre hij zich blijve hoeden voor de besmetting der bastaardij en den tuimelgeest van het romantische’. Er waren meer dingen, waarvoor de luchtige Rijks-advocaat zich had te wachten, zou hij geen aanstoot geven; iets waarvoor hij overigens niet zoo heel bang was. Sommige zijner jongere vrienden sterkten hem in dien lust tot het zeggen en doen van dwaasheden en die spotzucht, die hem verdacht maakten in de oogen van bezadigde Nederlanders. Zulk een invloed zal uitgegaan zijn niet van den jongen Hasebroek, dien Van Lennep bij zijn vriend Willem Veder, predikant te Heilo, ontmoette; ook niet van Hasebroek's vriend Beets; maar allicht van Veder's tweelingbroeder Aart, een geestigen spotvogel op wien Van Lennep's kinderen dol waren; niet minder van een ander jeugdig Leidsch theoloog: Gerrit van de Linde Janszoon. Van de Linde zou predikant worden; maar er viel niet veel te verwachten van een proponent, die toen hij eens te Bennebroek zou komen preeken, aan Van Lennep schreef: ‘ik hoop het kuddeken dan ook fameus te stichten’; hij was lichtzinnig, maakte schulden en moest eindelijk in 1834 zijn schuldeischers ontvluchten. Door de hulp van Van Lennep en andere vrienden kon hij te Londen een school overnemen en bleef sindsdien in Engeland wonen. Zijne brieven uit zijn Leidschen en lateren tijd zijn vol dwaasheden; een enkelen keer geeft hij ook nu reeds toe aan den lust, de kapriolen van zijn geest aan de banden van maat en rijm te leggen; zoo b.v. in een briefje aan Van Lennep, toen deze hem, kort na zijn vestiging te Londen, kwam bezoeken, dat eindigt met de regels: En als je bij toeval een post mogt vinden van rentenier of kantoorbediende of opvolger van de Kroon,
Denk dan aan je opregten vriend G. van de Linde Janszoon.
| |
[pagina 265]
| |
Daar rinkelen de belletjes van de marot, die hij in volgende jaren dikwijls ter hand zou nemen. Ook voor Van Lennep had de kap met bellen soms een onweerstaanbare aantrekkelijkheid. Daarom paste op zijn hoofd dan ook geen professorale baret, zeiden zij die hem in 1834 als opvolger van A. Simons te Utrecht weerden en anderen die vijf jaar later bij een vacature aan het Amsterdamsch Athenaeum den weinig bekenden Beyerman boven hem verkozen. Dien lust tot dwaasheid en grappenmaken zien wij ook hier en daar in de beide romans, die tegenhangers vormen zijner Nederlandsche Legenden: De Pleegzoon (1827, 1833) en De Roos van Dekama (1836). In zijn berijmde verhalen had Van Lennep middeleeuwsche stoffen behandeld; in zijn eersten proza-roman deed hij een greep in de 17de eeuw: den tijd eener samenzwering tegen Prins Maurits; in den tweeden roman keerde hij tot de middeleeuwen terug en gaf een levensbeeld van graaf Willem IV van Holland, besloten door het verhaal van zijn krijgstocht tegen de Friezen. De Pleegzoon, omstreeks 1827, dus tegelijk met de Nederlandsche Legenden begonnen, werd spoedig de gunsteling van het publiek; ook hier genoten de lezers van het talent des vertellers, die hen wist te boeien en te vermaken. De Recensent ook der Recensenten van het jaar 1834 (XXVII, 1) noemde het boek ‘in weerwil van den vorm, een dichtstuk uit eene volle ader gevloeid en door eene rijke verbeelding gekleurd’, wel ‘in den toon van W. Scott, maar hem niet slaafs nagevolgd’; hier en daar achtte de criticus het verhaal ‘wat heel romantiek’; het ijzingwekkende kwam er, meende hij, beter uit dan het teedere. Niet zoo onverdeeld was de lof, dien Bakhuizen van den Brink in den eersten jaargang van De Gids aan De Roos van Dekama gaf: hij prijst de fantazie van den auteur, zijn verhaaltalent en handigheid; laakt | |
[pagina 266]
| |
het gemis aan psychologische diepte, aan hartstocht, aan historische waarheid in de gesprekken. Wij staan anders tegenover die romans dan Bakhuizen toen: de bekoring van het nieuwe, die zij voor hem hadden, bestaat niet meer voor ons; er is sindsdien, ook in het Nederlandsch, zooveel beter werk van dezen aard verschenen; mede daardoor moet ons oordeel minder gunstig luiden dan het zijne. Jongens, meisjes en andere lezers van geringe letterkundige ontwikkeling kunnen, meenen wij, nog behagen scheppen in dit werk; lezers van rijper jaren en eenigszins ontwikkelden smaak tenauwernood. Zij zullen gaarne erkennen, dat Van Lennep zich ook hier een knap verteller toont; dat er, vooral in De Roos van Dekama goede of verdienstelijke tooneelen zijn (o.a. het tournooi te Haarlem, de voorspelling van Barbanera, de tocht naar Friesland); maar het mooie of goede wordt voor hen overschaduwd door het leelijke of zwakke. Zij kunnen niet meer onder den indruk komen van dat hoog-romantische, niet zelden schril afstekend tegen het laag-komieke; het gemis aan psychologische diepte laat hen onbevredigd, de niet zelden conventioneele, weinig verzorgde of slordige taal hindert hen. De grond van dit alles lag, behalve in Van Lennep's eigenschappen als mensch en auteur, in het feit: dat hij zelf niet voldoende onder den indruk was van het verleden dat hij wilde uitbeelden. De gemoedskalmte die de auteur aan het slot zijner Inleiding tot De Roos van Dekama zoo aanprijst, is door hemzelven bij het ontwerpen zijner romans al te goed bewaard. Men ziet dat o.a. waar hij de beschrijving van Willem de Vierde's sneuvelen - een der weinige eenigszins aangrijpende tooneelen - besluit met het leuke: ‘Maar het is tijd om tot den goeden Deodaat terug te keeren, dien wij enz.’ In bovenvermelde Inleiding waren de lezers gewaarschuwd, dat zij geen ‘fantastische schil- | |
[pagina 267]
| |
dering van exceptioneele personen’ zouden vinden, maar ‘menschen, zooals zij nog heden ten dage zijn, met hun goede en slechte hoedanigheden’. Een talentvol realist zou natuurlijk ook bij deze opvatting werk kunnen leveren, dat ons aangrijpt door levenswaarheid; voor Van Lennep is deze beginselverklaring een vrijbrief om zich te vermeien in het alledaagsche, het platte of boertige. Hoe kunnen wij nog onder den indruk komen van personages als baron van Reede uit De Pleegzoon die, afscheid nemend van Prins Maurits, naar zijn tent terugkeert ‘als een patrijshond, die aan de ketting ligt en zijnen meester ter jacht ziet gaan zonder hem mede te nemen’; dien wij elders door een stoel gezakt zien met armen en beenen in de lucht; van bisschop Jan van Arkel, die de in zwijm gevallen Madzy weer bij brengt ‘met de trouwhartigheid eener oude baker’? Seerp van Adeelen heeft den Graaf van Holland uitgedaagd tot een tweegevecht en is in het strijdperk verschenen; geen tegenstander daagt op; het volk wordt ongeduldig: zij waren - zegt de auteur - ‘als menschen die lang moeten wachten op een vuurwerk, de ontknooping van een langdradig tooneelstuk of de aankomst van een diligence die een ongeluk heeft gehad’. Zal de liefde der ridderlijke broeders Reinout en Deodaat van Verona voor de bekoorlijke Madzy eenigen indruk maken op ons, dan moet zij toch eerst indruk hebben gemaakt op den auteur zelven; Horatius' ‘si vis me flere’ geldt, gewijzigd, ook voor dit geval. Maar welk motto lezen wij boven het hoofdstuk, waarin die liefde wordt behandeld? Deze aan La Fontaine ontleende verzen: Deux coqs vivaient en paix: une poule survint
Et voilà la guerre allumée.
De vergelijking treft door hare juistheid; maar de twisten | |
[pagina 268]
| |
van het kippenhok zijn beter stof voor den rommelpot des straatzangers dan voor de luit van den meistreel.
Onder den eersten indruk van de bekoring der romantiek had Van Lennep zich gevoeld als een vrijgelaten vogel, als een auteur verlost van den dwang der achttiend'eeuwsche poëtiek. In den Voorzang van Jacoba en Bertha roept hij uit: Ja, 'k min haar teêr, mijn vrijheid: licht te veel:
Geen regelmaat, geen voorschrift kan my dwingen,
'k Ontwoelde my den breidel ..........
in het vervolg van dien Voorzang vinden wij dan ook een pleidooi voor de romantiek, die door de klassieken werd gewraakt als een ‘bastertsoort’ en ‘wrange vrucht van middeleeuwschen stam’. Maar van de uitspattingen der romantiek, die hij langzamerhand leerde kennen, schrikte zijn Hollandsche nuchterheid terug. Het is opmerkelijk, dat onder zijne navolgingen van Byron Beppo het best geslaagd is; die luchtige inhoud, die schertsende toon, dat vrijelijk zich laten gaan, was geheel in zijn geest; dien trant kon hij het best volgen. Zoo hernamen natuur en eenvoud dan langzamerhand hare rechten op hem; in de Inleiding tot De Roos van Dekama had hij reeds verklaard, dat men het ‘fantastische’ en ‘exceptioneele’ hier niet moest zoeken; in een gedicht Aan de Zanggodin van het jaar 1838 teekent hij zelfs protest aan tegen de ‘wangedrochten’ der romantiek die voor ‘waarheid’ werden uitgegeven en wees op de klassieke poëzie, wier goede eigenschappen te zeer miskend werden. Er is geen reden om, met Bakhuizen van den Brink, Van Lennep wegens dit gedicht een ‘overlooper’ te noemen; wel zien wij hem hier, onder den invloed der klassieken, zich wenden naar den kant van natuur en eenvoud. | |
[pagina 269]
| |
In overeenstemming daarmede is wat hij in de Inleiding tot Ferdinand Huyck zegt over de verwerping ‘der oude eenvoudigheid welke wij van de Grieken en Romeinen hadden ontfangen’ en zijn geringe smaak in ‘dat verschrikkelijk bonte, dat sterke licht en bruin, al die schuddende en schokkende contrasten’; evenzoo hetgeen wij in het vijfde deel van Onze Voorouders lezen over ‘een al te groote jacht naar wezenlijkheid, welke in werken van dezen aart niet met waarheid moet verward worden’. In de beide, hier genoemde, werken zien wij Van Lennep op zijn best; maar Ferdinand Huyck spant de kroon. Met dien zoon van een achttiend'eeuwschen Amsterdamschen magistraat, gewoon mensch, bedaard, natuurlijk, zonder airs, was Van Lennep verwant; in die achttiend'eeuwsche maatschappij voelde hij zich thuis: in dat gemakkelijk en genoegelijk leven met zijn uiterlijke vormen, zijn Fransch vernis en Franschen zwier; op die welvarende hofsteden en kostbaar aangelegde buitenplaatsen, die aan ‘Het Manpad’ en de buitens van 's-Graveland doen denken; in dat leven, waarin geen buitengewone krachten van geest en gemoed zich openbaren, waarin het gewone de overhand had, maar dat toch romantische elementen vertoonde in verdachte en vermomde personages, geheimzinnige staatsmisdadigers, aanvallen van struikroovers en bekkesnijderij. Het romantisch element werd in dezen roman vertegenwoordigd vooral door den geheimzinnigen Vliesridder en ex-boekanier met zijn bekoorlijke dochter en de personages die tot hem in betrekking staan: Zwarte Piet en Andries. Jacobus Blaek, door zijn geheimzinnige misdaad met hem verbonden, vormt den schakel tusschen het romantische en het gewone leven. Die Vliesridder doet aan W. Scott denken en in den dokter op Terschelling meenen wij Dickens' Jingle te herkennen. Echter zijn het geen buitenlandsche romanciers wier invloed | |
[pagina 270]
| |
hier het sterkst uitkomt. Hier sloot Van Lennep zich aan bij Nederlandsche voorgangers als Van Effen, wiens bijeenkomst van poëten en harddraverij-tooneeltjes wij in Ferdinand Huyck terugvinden; bij Wolff en Deken: is Nicht Woelwater geen familie van tante Van Bempden en Alida Leevend van Suzanna Huyck? Opmerking verdient voorts, dat in dezen roman, waar de auteur zich zoo thuis voelt, de stijl zooveel beter verzorgd is; slechts hier en daar vinden wij het stijve dat Latijnsche constructies met zich plegen te brengen of een staaltje van slordigheid. In Onze Voorouders, een bundel grootere en kleinere novellen, begonnen in 1838, voltooid in 1844, keerde Van Lennep zich weer tot de middeleeuwen, al beschouwde hij dien tijd nu met eenigszins ander oog dan toen hij de Nederlandsche Legenden dichtte. De romantiek is hier aanwezig b.v. in de onderaardsche gang, die zoowel in Brinio als in de Saxische Weezen voorkomt; in de ‘cierlijke taal’ van Graaf Ravening (De Koorknaap), de verheven taal van Daginus-Civilis (Alwart), de aandoenlijkheid en gemoedsbeschaving van Ada en de zielegrootheid van haar broeder (Brinio); doch dat alles is minder buitensporig dan vroeger. Den invloed van Walter Scott zien wij o.a. in de krankzinnige Rheime met haar, onder een duinroos begraven, kind en haar zang van toepasselijke liederen (Brinio): vermoedelijk een navolging van Scott's voortreffelijk geschilderde Madge Wildfire uit The Heart of Midlothian; ook in het verhaal van Gerlach den Wapenknecht (Reisgenooten) en Wandering Willie's Tale uit Redgauntlet. Hier en daar dringt het moderne storend het middeleeuwsch leven binnen: Aquilius die van ‘eene lieve gastvrouw’; Ada, die van ‘ware levenswijsheid’ spreekt (Brinio); een zin als deze uit Chariëtto: ‘Bernulf, laat ons het verledene niet opdelven. Wat ook de gevoelens, de droomen onzer jeugd geweest zijn enz.; de bruggewachter uit de ‘Chi- | |
[pagina 271]
| |
neesche schimmen’ vóór de burcht Matilo (Brinio). Maar doorgaans blijft de verteller in zijn verhaal en weet ons onder den indruk daarvan te brengen. Welk een knap opgezet, handig uitgevoerd, aardig verteld stuk is Brinio en hoeveel goeds van dien aard is ook in de overige verhalen. Er is rijkdom in de afwisseling van Caninefaten, Batavieren, Friezen, Saksen, Noormannen, Romeinen, Magyaren zelfs (De Hunenborg); adel en geestelijkheid, burgers en boeren; zangers en skalden; Christendom en Heidendom. Er zijn aardige tooneelen als dat der twee kinderen bij maanlicht voor den grafheuvel van hun vader (Saxische Weezen); de optocht van het gezantschap in De Friezen te Rome; Coponius, het fleschje van een zijner ruiters uitdrinkend (Brinio) en tal van andere. Op de tijdgenooten van den auteur hebben deze verhalen zeker dieper indruk gemaakt dan op ons, die er zelden of nooit door ontroerd of aangegrepen worden. Maar ook wij erkennen gaarne de gaven van dezen opgewekten verteller met zijn lichte luim, zijn eenvoud en ongedwongenheid, die u boeit maar nooit vermoeit, u met zich voert en aangenaam bezig houdt als een vroolijke gids door een aardig landschap; die in zijn Ferdinand Huyck een reeks van tafereelen voltooide, welke naast de geestige pastellen van Troost mogen gesteld worden.
Niets van hetgeen Van Lennep in de jaren tusschen 1840 en 1848 verder nog schreef, overtreft of evenaart Ferdinand Huyck en Onze Voorouders. Wij vinden in deze jaren een aantal kleinere schetsen uit de middeleeuwen, de 17de en de 18de eeuw (Het Gods-oordeel, De twee Pistoolschoten, De Twee Amiralen, Eene Schaking in de 17de eeuw, Cornelia Vossius), wier huiselijk-familiare dialoog ons - evenals in De Roos van Dekama - wel eens doet vergeten dat wij in het verleden verplaatst zijn, | |
[pagina 272]
| |
maar die toch ook vrij wat te zien geven van het goede dat wij hierboven noemden; verhalen, waarover men te hard oordeelt door ze met Potgieter voor ‘onleesbaar slecht’ te verklaren. Onder Van Lennep's poëzie van dezen tijd noemen wij het staaltje van technische vaardigheid in zijn navolging van Southey's Cataract of Lodore (Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander 1840). Dat was werk uit de school van Bilderdijk; naar dezen wijst ook het leerdicht De Bouwkunst dat in 1842 het licht zag. Ware Van Lennep na 1842 gestorven, dan zou men niet zonder grond van zijn aanstaande bekeering hebben gesproken; immers, hoewel pas veertig jaar, spreekt hij - die zoo vroeg begonnen was - hier van zijn ‘najaar’ en zijn ‘leste kracht’; ‘leste kracht’ die hij zich voorneemt aantewenden tot ‘nutter doel’: het ‘verwaarloosd en vergeten’ Leerdicht weer tot eere brengen. Van eenig belang voor de ontwikkelingsgeschiedenis van den auteur, is dit leerdicht overigens geen aanwinst voor onze letterkunde; voor dit genre was zijn aanleg al heel weinig geschikt. Vermoedelijk zal deze neiging tot het leerdicht en het nuttige in verband hebben gestaan met een tijdelijke versterking van Bilderdijk's invloed; wij mogen dat vermoeden ook omdat De Ondergang der Eerste Waereld den dichter hier blijkbaar voor den geest zweefde (I, 312). Aan Bilderdijk herinnert ons ook de romance Het Sterfbed in de Hut (1843) en misschien hebben wij aan een tijdelijke versterking van Bilderdijk's invloed toeteschrijven, dat het gedicht Avondrust (1845) een, bij Van Lennep zeldzame, diepte van gevoel vertoont. Hetzij men hier dan van een omkeer wil spreken of niet, in allen gevalle is die omkeer niet van blijvenden aard geweest: wij krijgen na 1845 geen Van Lennep te zien, die wezenlijk verschilt van den vroegeren. Zijn liefde tot de tooneelpoëzie verminderde alvast niet. Indertijd had hij verscheidene | |
[pagina 273]
| |
drama's vertaald (van Byron, Schiller, Shakespeare); zijn Dorp over de Grenzen had minder opgang gemaakt dan Het Dorp aan de Grenzen, maar hij bleef onvermoeid in het bedenken en opstellen van nieuwe gelegenheidsstukken als Amsterdamsche Winteravond (1832), Vondels Droom (1838), Rembrandt van Rijn (1848) en zangspelen, meerendeels vertaald. Al die stukken en stukjes, voor het oogenblik geboren, zijn terecht vergeten. Beter dienst bewees hij het vaderlandsch tooneel door zijne toewijding aan de Rederijkerskamer Achilles, evenals een andere dergelijke instelling, omstreeks dezen tijd (1844) uit verhoogd nationaliteitsgevoel ontstaan. Voortreffelijk regisseur, goed voordrager ondanks zijn schorre stem, begaafd met een uitstekende mimiek, werd hij alras de ziel dezer vereeniging. Zijn eigen steeds groeiende liefde en bewondering voor Vondel wist hij ook in de leden van ‘Achilles’ over te storten. Zij speelden Lucifer maar in zwarten rok en witte das; maar met hoeveel toewijding was dat stuk in tal van voorbereidende vergaderingen door hun leider besproken en verklaard, samenkomsten waarvan niemand ooit wegbleef. Daar trok Van Lennep één lijn met de mannen van De Gids, die Vondel weer in zijn grootheid begonnen te zien en aan anderen te toonen.
Kennis en, meer nog, liefde was noodig om Vondel langs dezen weg weer tot eere te brengen; maar ook van Lennep's persoonlijke eigenschappen kwamen hem hier te stade. Wie hem als leider van ‘Achilles’ leerden kennen, hingen met liefde en bewondering aan den man die vrij was van alle ijdelheid, kleingeestigheid en afgunst op anderen; van wien men nimmer een vinnige kritiek, harde uitspraak of schamper woord hoorde. Zijn beminnelijk ‘sans-gêne’ nam de harten in, zijn ongekende hulpvaardigheid verbond ze aan zich; overal | |
[pagina 274]
| |
thuis, bij Victor Hugo, Charles Nodier, in de salons van Lord Elgin, als onder de eenigszins burgerlijke leden van ‘Achilles’, had zijn gansche persoonlijkheid iets zonnigs, dat zijn populariteit als dichter, verteller en tooneelschrijver nog verhoogde. Jeugdige talenten moedigde hij aan of hielp ze voort; uit een langen brief van Mejuffrouw Toussaint (1847) blijkt, hoe hoog zij hem stelt; Hofdijk had hem te danken, dat hij, verlost uit de Alkmaarsche secretarie, zich aan de kunst kon wijden. Om bestand te zijn tegen zulk een populariteit, had hij sterker moeten zijn dan hij was; hoe zou de gunsteling van het publiek, die zoo gemakkelijk voortbracht, geleerd hebben hooge eischen te stellen aan zijn werk? In zijn verdere letterkundige loopbaan zullen wij dan ook geen stijging meer zien. In 1848 ontwaakte de dichter der Nederlandsche Legenden nog eens in hem en gaf hij zijn Eduard van Gelre; in opvatting der stof, kunst van karakteristiek en beschrijving bracht dat stuk weinig nieuws, maar de bewerking getuigde van meer zorg. Een jaar vroeger had hij een roman op touw gezet, die later onder den titel Klaasje Zevenster veel gerucht in den lande zou maken, maar voorloopig onvoltooid bleef liggen. | |
Van der Hoop (1802-1841). Meijer (1810-1854). Hofdijk (1816-1888).Met den Rotterdamschen koopman Adriaan van der Hoop Jr. was Van Lennep verbonden door vriendschap, die op eensgezindheid berustte. In 1830 droeg Van der Hoop een bundel Poëzy op aan ‘zijn Boezemvriend’ Van Lennep; in het volgend jaar wekte deze (Inleiding tot den 1en Zang van den | |
[pagina 275]
| |
Strijd met Vlaanderen) den ‘dierbren’ Van der Hoop op, om met hem Neêrlands en Oranje's zaak voortestaan en door hunne verzen ‘het muitziek rot’ der Belgen van schrik te doen verbleeken. Bilderdijk werd door Van der Hoop hoog vereerd; ook na den dood des Meesters blijft hij diens inzichten trouw; nog in 1839 richt hij een gedicht tot Da Costa. Evenals Van Lennep hield Van der Hoop veel van het tooneel en muntte uit als declamator en acteur. Zoo is het dan begrijpelijk, dat hij met zijn vriend in 1827 het tijdschrift Apollo ging uitgeven, waarin zij de aandacht vestigden op Walter Scott en Byron, op Lamartine en Victor Hugo. Wie in het samengesteld verschijnsel der Romantiek meer let op het kleurige, forsche, buitensporige, sombere, schrikwekkende dan op het nationaal- en individueel-oorspronkelijke, die zal Van der Hoop een volbloed-romanticus noemen. Wat hem in de buitenlandsche romantiek aantrekt, zijn Victor Hugo's Esmeralda en Han d'Islande, de smart van een Bassa die zijn tijger verloren heeft, het lied van den Arabier in de woestijn, Byron's Parisina, zijn ode aan de zee uit Childe Harold, zijn strijd voor de Grieken, Moore's Licht van den Harem; ook wel het teedere, zooals in V. Hugo's ‘Lorsque l'enfant paraît’. In zijne, geheel of gedeeltelijk oorspronkelijke, poëzie vinden wij denzelfden geest: een der hoofdstukken van zijn Slot van IJsselmonde heet Manfred; echt-romantisch is in dit gedicht b.v. het geraamte, met een zware keten aan een steenblok verbonden, dat door het vreedzaam land-volk in een ‘diep verwulft’ wordt ontdekt; in De Improvisatrice vinden wij een ander geliefd romantisch motief: een amazone, met een ‘pluimhoed van sneeuwwit castoor’ op lokken ‘zoo zwart als geblakerd ivoor’, die gaat rijden op ‘Siwaz de ontembare’. | |
[pagina 276]
| |
Voor ons is in dit alles meer rook en walm dan gloed en licht. Anders dan Van Lennep had Van der Hoop zich - vermoedelijk onder Bilderdijk's invloed - een hooge opvatting gevormd van het dichterschap; maar zijn kracht was niet toereikend om aan die hooge eischen te voldoen. Hier en daar vinden wij in zijn landschaps-schildering of in zijne kleinere gedichten wel eens een goed couplet, maar doorgaans heeft zijn poëzie iets onvoldragens. Er moet zekere verdeeldheid in hem hebben bestaan, die hem belet heeft zijne gaven ten volle te ontwikkelen. Hoe kon hij den absolutistischen Bilderdijk aanhangen en Byron den trotschen rebel vereeren? Hij verheerlijkt den strijd der middeleeuwsche Zwitsers en der moderne Grieken voor hun nationale zelfstandigheid; maar de Belgen en de Polen zijn muiters, die door wijze Landsvaders met geweld ten onder moeten worden gebracht. Die houding tegenover de Polen nam vele Nederlandsche vrijheidsvrienden tegen hem in. Echter, niet vooral zijn staatkundige houding stond hem in den weg om door zijn tijdgenooten gewaardeerd te worden. Menigeen zal zijn vereering van Bilderdijk met leede oogen hebben gezien, maar ook zijn kunst niet hoog hebben gesteld. Voor de ouderen was zij te woest en bandeloos; jongeren als Heije en Drost zagen wel wat haar ontbrak; in De Vriend des Vaderlands moest hij harde woorden hooren over zijn ‘kakelbonten opschik’; in De Muzen en De Gids kwam hij er niet beter af. Teleurstelling en somberheid maken zich van hem meester; tevergeefs zoekt hij troost in den drank. Soms zag men zijn rijzige, breedgeschouderde, zwaarlijvige gestalte nog wel eens in den winkel van zijn vriend S.J. van den Bergh, handelaar in drogerijen als hij; gaarne droeg hij dan een door hem vervaardigd gedicht op V. Hugo voor met de befaamde woordspeling: ‘Sois conquérant, Victor!’ - maar wat was er ge- | |
[pagina 277]
| |
worden van zijn dichterschap! In zijn hooge verwachtingen en geringe uitkomsten beantwoordde het maar al te zeer aan de verzen door Van Lennep in zijn Strijd met Vlaanderen tot hem gericht: Men slaat, op eigen krachten sterk,
De kloeke hand aan 't wichtig werk,
En vormt besluiten, trotsch en zwaar,
Alsof dit leven eind'loos waar;
Maar ach! te dikwijls ziet men nooit
Een aangevangen taak voltooid!
De volbloed-romantiek, waarvan wij boven spraken, niet - zooals bij Van Lennep - getemperd door kennis der klassieken, heeft haar stempel gedrukt op het werk van Meijer evenals op dat van Van der Hoop en Hofdijk en maakt hen tot geestverwanten. In het werk van alle drie zien wij hier en daar nog den invloed van Ossian, doch die invloed behoorde reeds tot het verleden en had bijna uitgewerkt; veel sterker was de invloed, door Scott en Byron op hun ontwikkeling geoefend. Voor den zee-officier Meijer moet de bekende passage aan het slot van Childe Harold nog een gansch andere bekoring hebben gehad dan voor den drogist Van der Hoop; Meijer's beroep zal ook wel niet zonder invloed zijn gebleven op de keuze der stof van zijn beide berijmde verhalen: De Boekanier (1840) en Heemskerk (1847). Anders dan bij Van der Hoop, zien wij bij Meijer de romantiek als vlucht uit de werkelijkheid, uit ‘de eeuwig vlakke baan’ en ‘'t drukkende eenerlei van 't geestdrift-arme leven’; maar de geest hunner verhalende poëzie is dezelfde. In De Boekanier krijgen wij een romantisch type te zien, door Scott's | |
[pagina 278]
| |
Rokeby (1813) in zwang gebracht, dat door zijn woesten hartstocht en bandelooze kracht, zijn fiere onbuigzaamheid en somberen trots verwant is met de Byronsche helden. In Heemskerk bewerkte Meijer een stof, vóór hem door Bogaers behandeld. In beide gedichten met hun romantische afwisseling van versmaat viert de romantiek hoogtij. Arnold de Boekanier is ‘de laatste van zijn stam’; die sympathie voor alwat op het punt staat te verdwijnen, was echt-romantiek: wij zien het in Heemskerk, ‘den laatsten telg’ van zijn geslacht, in Van Lennep's Heer van Lederdam, in Chateaubriand's Dernier Abencérage, Moore's Last Rose of Summer, Cooper's Last of the Mohicans, Bulwer's Last of the Barons. In krachts-uitdrukking en forschheid van vergelijkingen evenaart Meijer Van der Hoop: hij spreekt b.v. van ‘zijden wimpers op de bleeke wang als ravendons op 't sneeuwtapijt’ (H.); elders vinden wij deze vergelijking: De donkre knevelbaard die omkrulde op zijn lip,
Gelijk de strandbaar op de hoekige oeverklip.
Gemis aan smaak doet Meijer soms in het barokke of alledaagsche vallen, zooals wij het bij Van der Hoop niet licht zullen zien; voorbeelden daarvan vinden wij in verzen als: ‘De vrees is evenals de hoop // Een schrikkelijke mikroskoop’ of: Goud maakte een atlasGa naar margenoot*) tot een dwerg;
En Heemskerk had het niet!
Niet licht zal men bij Van der Hoop een regel vinden als deze uit De Boekanier: ‘Mij zal uw boezem tot een koningszetel zijn’. Maar daartegenover staat, dat Meijer in de beschrijving van Claessen's heldendood, al is zij te zwaar | |
[pagina 279]
| |
en te forsch, werk leverde, zooals men het bij Van der Hoop niet vindt en hier en daar verzen die tegenover de beste van dezen mogen staan.
Wat Hofdijk in zijne ontwikkeling onderscheidt van Meijer en Van der Hoop is, dat hij, jongste der drie, eerst door Van Lennep de romantiek leert kennen en dus onder diens rechtstreekschen invloed staat. De Nederlandsche Legenden wekten in den zoon van den Alkmaarschen goudsmid en zijn dichterlijken vriend Evert Masdorp levendige bewondering en sympathie voor het ridderwezen en den riddertijd. Een zolder boven een stal was door Willem Jacobsz en een viertal kameraden ingericht tot ‘Ridderzaal’; daar hingen hun bordpapieren met zilver overplakte harnassen, hun houten zwaarden en bogen; daar hield de ‘Ridderbond’ zijne tweekampen en steekspelen. Toen De Pleegzoon verschenen was, teekende een hunner ‘wien het niet aan aanleg voor schilder ontbrak’ (waarschijnlijk de jonge Hofdijk zelf) op een zolderdeur een groote pop; dat was de verafschuwde Jezuïet Eugenio, op wien de jeugdige schutters hun pijlen richtten. D.J. van Lennep's Verhandeling opende hun oogen voor het romantisch verleden van hun Kennemerland; geschiedschrijvers van verschillend allooi, op boekenstalletjes bemachtigd, leerden hun dat verleden beter kennen. De vertrouwelijke schoonheid van het Nyenburgsche bosch wekte in den jongen Hofdijk die liefde voor de natuur in haar rijkdom van verscheidenheid en dien zin voor het historisch landschap, die een der meest kenmerkende eigenschappen van den kunstenaar zou worden. Eens verhalende liederen te dichten gelijk het lied van Culemborgs Heer uit Jacoba en Bertha, dat behoorde tot de | |
[pagina 280]
| |
idealen van den knaap; maar het beeldend vermogen in hem was nog onzeker omtrent den weg waarlangs het tot uiting zou komen. Voorloopig trok de schilderkunst hem sterker aan dan de kunst van het woord; maar aan geen van beide kon hij zich ten volle wijden. Gedwongen voor zich zelf te zorgen, wordt hij in 1836 secondant op een kostschool in de Betuwe; drie jaar later zien wij hem klerk ter secretarie van Alkmaar. De jonge secondant had zijn lust tot het berijmd verhaal reeds getoond in het ‘romantisch dichtstuk’ Rosamunde (1839), ontleend aan de geschiedenis van den Longobardenkoning Alboïn. Uit letterkundig oogpunt beteekende dat stuk weinig, maar het vestigde de aandacht op den jongen dichter. De uitgever Immerzeel vroeg zijn medewerking voor den Muzen-Almanak; hij maakt kennis met zijne stadgenoote Mejuffrouw Toussaint en door haar met de letterkundigen, die elkander van tijd tot tijd ontmoetten in Hasebroek's pastorie te Heilo. In 1842 vond hij in Helene Ukena, zuster van een paar leden van den ‘Ridderbond’ eene langgewenschte levensgezellin; in datzelfde jaar trad de ‘Minstreel van Kennemerland’ op met een nieuw verhalend gedicht, getiteld De Bruidsdans. Hier heeft Hofdijk zijn weg gevonden: uit Italië is hij teruggekeerd naar het gewest, dat hij liefhad en kende. Naast den invloed van Van Lennep zien wij nu dien van W. Scott: reeds uit den Voorzang blijkt de indruk door The Lay of the last Minstrel op den dichter gemaakt. Hoog-romantisch is zoowel de stof als de bewerking: een burchtheer ‘wiens wenkbrauw als de ruigten aan de klippen over 't vonkenschietend oog hangt’; een jonkvrouw met goudblond haar, drijvende lichtblauwe oogen en satijnen lippen, in een smetloos-blank gewaad van zilverlaken; een fiere edelknaap met rein gemoed, verliefd op de jonkvrouw die hem ontzegd wordt; een rit te middernacht door een somber bosch; een ontmoeting met een paar heksen: | |
[pagina 281]
| |
Rood van oogbol, graauw van hairen,
Krinklend om den nek als slangen,
Rimpels op de geele wangen;
met een stemgeluid ‘als hondgebas en uilgegil’.
Karakteristiek was dat alles wel; karakteristiek ook die uit den vreemde teruggekeerde edelknaap: zienelijk vermagerd
Als een, aan langen rouw verzwagerd
En uitgehuwlijkt aan de smart.
Maar schoonheid is hier schaarsch; willen wij haar vinden, dan moeten wij het oog richten op de natuur, hier met schildersoog waargenomen, met het dichterhart genoten. Daar zien wij Hofdijk in zijn kracht; zoo b.v. in dat schetsje van het ‘lief Heilo’ (aanvang van Zang III), in dit omtrekje van den herfst (Zang IV): De maydoorn stak zijn schromplig hout
Reeds bladloos op. Het herfstblazoen
Verving het blinkend zomergroen.
Het kleurde 't loof van ranke' abeel
En breeden beuk met ros en geel,
En strooide 't bleekende eikenblad
Der rijpe galnoot purperrood
Met volle mildheid in den schoot.
Dat had de schilder-dichter gezien; hij kende die bosschen, die luchten, die weilanden, die vaarten, die hij ons elders in dit gedicht voor oogen brengt; die vogels, waaraan hij eenige verzen wijdt. Op dezen weg gaat Hofdijk voort; hij blijft Kennemerland bestudeeren in zijn romantisch verleden en zijn natuurschoonheid; hij wordt zich van die schoonheid beter bewust door | |
[pagina 282]
| |
zijn oefeningen in hel teekenen naar de natuur. Toevallig ziet de schilder Bosboom die schetsen en moedigt hem aan ze ter beoordeeling te zenden aan den Raad van Beheer der Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Het oordeel luidde gunstig; de Alkmaarsche Gemeenteraad gaf den jongen kunstenaar - zeldzaam feit! - een jaar verlof met behoud van traktement; zoo trekt hij dan in 1848 naar Gelderland om er zich als landschapsschilder te oefenen. Maar de poëzie bleef haar rechten op hem handhaven. Op zijn zwerftochten door den Alkmaarder Hout, Heilo, Bergen en Schoorl was nieuwe dichtensstof langzamerhand in hem aangegroeid; zij kreeg vorm in een derde berijmd verhaal, dat in 1849 het licht zag onder den titel De Jonker van Brederode. Duidelijk blijkt hier, dat Hofdijk, sinds De Bruidsdans omvangrijker en grondiger kennis van het ridderwezen heeft gekregen; het krachtig nieuw leven in de Nederlandsche philologie, geschiedvorsching en oudheidkunde tusschen de jaren 1840 en 1850 was ook hem ten goede gekomen. Was reeds de voorstelling der philologen van het vaderlandsch verleden idealistisch getint, hoeveel meer moest dat dan het geval zijn bij een dichter. Overigens vinden wij hier ten deele bekende motieven als: een jachtstoet die uitrijdt (ook in Jacoba en Bertha), een meistreel die een lied voordraagt, een onbekend ridder aan een gastmaal (Lord of the Isles); de schelle kleuren der romantiek worden hier niet gemist; niet zelden is er iets nevelachtigs in de voorstelling der gebeurtenissen; bovendien toont zich hier een neiging tot beeldspraak ook in den dialoog, die wel verband zal houden met den invloed der Frithiofssage, door Hofdijk in een Duitsche vertaling gelezen. Ook andere, kleiner, dichtwerken waren op die zwerftochten van den Kennemer meistreel geheel of gedeeltelijk ontstaan; doch wij zullen die eerst later leeren kennen. | |
[pagina 283]
| |
Oltmans (1806-1854). Toussaint (1812-1886).Van Lennep had, evenals zijn voorbeeld W. Scott, zoowel het berijmd verhaal als den historischen roman beoefend; Van der Hoop, Meijer en Hofdijk hielden zich aan het eerste genre; Oltmans en Toussaint aan het tweede. Als schrijvers van historische romans behooren deze twee bijeen, al toont hunne kunst een verschillend karakter; in beider werk is de invloed van W. Scott zichtbaar, al is daarmede nog niet veel gezegd. De samenhang tusschen nationaal leven en historischen roman, dien wij in Van Lennep's Strijd met Vlaanderen opmerken, is zichtbaar ook in den eersten historischen roman, waarmede Oltmans onder den schuilnaam J. van den Hage in 1833 optrad: de stof voor Het Slot Loevestein in 1570 had de auteur in Hooft's Nederlandsche Historiën gevonden, waar de episode van Herman de Ruyter sober en treffend wordt verhaald; maar wat Oltmans juist deze stof deed kiezen, was bewondering voor de zelf-opofferende daad van Van Speyk. Zoozeer als de tengere, bescheiden, teruggetrokken zoon van den rijks-ontvanger Oltmans verschilde van den levenslustigen, min of meer overmoedigen, populairen Van Lennep, zoozeer verschilt ook beider werk. Oltmans mist het gemakkelijke, lichte en aangename van Van Lennep; hij is ook niet zoo'n goed verteller, al is zijn ingevlochten verhaal van Pedrillo (1, 252 vlgg.) niet kwaad. Hij is meer onder den indruk zijner stof; zóó zelfs, dat hij, naïevelijk, gaat deelnemen aan het door hem vertoonde stuk bij wijze van koor; wanneer een dapper Spaansch vaandrig zich tegenover De Ruyter stelt, wordt het den auteur bang om het hart en hij roept: ‘Vermetele jongeling! Waarom blijft gij, of kent gij den Boodschapper niet? Dwaas! weet gij niet, dat enz.’; zoo ook elders tot de | |
[pagina 284]
| |
verdedigers van Loevesteyn, die de bevelen van De Ruyter in den wind slaan: ‘Dwazen! wat gaat gij beginnen? Vergeet gij, dat enz’. Soms geeft de kunstenaar ons ongewenschte kijkjes in zijn werkplaats: terwijl het beleg in vollen gang is, houden De Ruyter en een zijner dapperen een gesprek over den dienstplicht in ons land en de staande legers; op een andere plaats vinden wij een vergelijking tusschen het leven van den soldaat voorheen en thans; weer elders een uitweiding over de strijdbaarheid der Hollanders in vroegere tijden (II, 22-32). Oltmans heeft meer gevoel voor het grootsche dan Van Lennep; zijn hoofdpersoon, dien hij ‘de Boodschapper’, en liever in het Spaansch ‘el Emisario’, noemt, heeft iets heroïeks, dat zich niet alleen in zijn ondergang toont. Aan die sympathie voor het grootsche paart de auteur die voor het geheimzinnige; sommige zijner personages, die het geschreeuw van de wilde eend of het knarsen van de uil nabootsen, doen aan Cooper's Indianen denken; een overeenkomst, ook door den auteur zelven beseft (II, 96, 108). De teekening der bijfiguren van den roman (het minnende paar Van Doorn en Anna; de helpers van den Emisario; de Spanjaarden Perea en Velasquez tegenover elkander) toont meer talent dan de bouw van het werk zelf: met den dood van De Ruyter, die vóór het midden van het tweede deel plaats heeft, is het eigenlijk verhaal geëindigd en wordt daarna veel te lang voortgezet. Het chauvinisme, volgens hetwelk de Spanjaards doorgaans laaghartig, de Nederlanders edel zijn, ontbreekt hier zoo min als bij Van Lennep; evenals in de eerste romans van dezen is ook de taal van Oltmans stijf en conventioneel, soms slordig (I, 23, 39, 53). Zoo'n eersteling beloofde iets goeds; het was slechts de vraag of de auteur zou voortgaan zich te ontwikkelen. Dat er inder- | |
[pagina 285]
| |
daad groeikracht in zijn talent school, toonde hij in een tweeden roman, getiteld De Schaapherder, dien hij in 1838 onder denzelfden schuilnaam uitgaf. Dit verhaal, ontleend aan den strijd tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen, met de geschiedenis van Jan van Schaffelaar tot kern, is veel breeder opgezet dan Het Slot Loevestein. Evenals daar is hier het verhaal hoofdzaak; van den historischen achtergrond bemerkt men niet veel: het schijnt soms alsof wij te doen hebben met een persoonlijken strijd tusschen Van Schaffelaar en zijn doodvijand Perrol met de Roode Hand, een eigenaardig type van een vijftiend'eeuwschen condottiere; evenals in Het Slot Loevestein Alva pas aan het eind van den roman optreedt, zoo komt bisschop David van Bourgondië hier ook slechts even aan het slot van het verhaal voor den dag. Den invloed van W. Scott merken wij een enkelen keer, nl. bij de bestorming van ‘De Schaffelaar’, die aan het beleg van Front de Boeuf's kasteel in Ivanhoe herinnert; doch doorgaans volgt Oltmans zijn eigen weg. Zijn beste kracht heeft hij gewijd aan de schildering der beide hoofdpersonen, die een schrille tegenstelling vormen: Van Schaffelaar is wat heel edel, maar toch heeft de auteur hem belangwekkend, krachtig en innemend weten voor te stellen; Perrol toont eenige verwantschap met Byron's helden: ‘niemand weet welk oord hem zag geboren worden..... het is een schoon man..... het is een engel, maar een gevallen engel’ (zie ook I, 316; 363; III, 95). Oltmans is niet in de fout vervallen van zoo menig ander romancier, namelijk: den tegenstander van zijn held tot een weerzinwekkend wezen te maken; integendeel, Perrol is niet zonder waardigheid en gratie; zijn luchtige lichtzinnigheid, tergende bedaardheid en koele spot misstaan hem te minder, omdat hij meermalen blijken geeft van kracht, behendigheid en moed. Onder de andere personages is veel | |
[pagina 286]
| |
goeds: Van Schaffelaar's vriend Frank tegenover den geduchten Walson, Perrol's luitenant; Heintje de schildknaap ‘la note gaie’ in het verhaal tegenover den nobelen Vidal; Ralph, de geheimzinnige schaapherder, die de gave der voorspelling heeft, tegenover de heks Ganita van de Hunnenschans, een vroeger liefje van Perrol; het gezin van den Amersfoortschen wapensmid Wouter. Er zijn hier tooneelen, zoo fraai van schikking en bewerking, als ze in Het Slot Loevestein niet, onder het beste werk van Van Lennep hoogst zelden, voorkomen; van dien aard zijn het feestmaal waarop Perrol aanbiedt zich de Roode Hand te laten afhouwen; het bezoek van Perrol aan de Hunnenschans; de laatste strijd der Zwarte Bende; de dood van Perrol. Het is waar, dat zich ook in dezen roman zucht tot het onmatige en theatrale vertoont; het licht, waarin de auteur zijne tooneelen zet, doet soms aan Bengaalsch vuur denken; de handeling is overladen, de bijzonderheden benemen ons niet zelden den blik op het geheel; hier en daar (IV, 321, 335-6) komt de moralizeerende strekking te zeer op den voorgrond - doch over het geheel toont Oltmans zich hier geen onwaardig navolger van den meester-verteller en historieschilder, die The Heart of Midlothian, The Bride of Lammermoor, Ivanhoe, Quentin Durward, The Pirate en zoo menig anderen voortreffelijken roman schreef. Dat was ook het oordeel van De Gids. Potgieter kwam Oltmans bezoeken en wist hem voor het nieuwe tijdschrift te winnen; maar zijn lidmaatschap der Redactie kwam geen van beide partijen ten goede. De bescheiden, teruggetrokken man was geen leider en had geen stuwkracht; Potgieter, eenigszins dwangziek in zijn sterke overtuigingen, dreef Oltmans tot werk dat meer oorspronkelijk zou zijn. Maar de aanleg van den nieuwen redacteur was niet rijk: dat was reeds gebleken, toen hij in De Schaapherder een tweede daad van zelfopoffering | |
[pagina 287]
| |
verheerlijkte; het bleek ook nu uit een tiental verhalen, die tusschen de jaren 1840-'42, meerendeels in De Gids verschenen zijn. Geen dier verhalen onderscheidt zich door bijzondere kunstvaardigheid; de neiging tot het buitengewone en geheimzinnige komt vooral uit in Het huis van het Zeewijf; Een Damesportret, dat in des schrijvers eigen tijd speelt, heeft eenige verwantschap met sommige novellen van Potgieter. Maar, vergeleken met zijn beide romans, toonen deze novellen duidelijk dat de auteur hier buiten de grenzen van zijn talent ging. De bezielende adem, die van Walter Scott's werk uitging, had de vonk van talent in Oltmans aangeblazen tot een lustig vuurtje, doch het brandde slechts kort: de brandstof ging weldra ontbreken. Men merkte weinig meer van hem; op de redactie-vergaderingen van De Gids zag men hem niet; toen hij in 1845 zijn ontslag nam, was het blijkbaar hoog tijd; in datzelfde jaar immers schrijft Potgieter aan Bakhuizen: ‘Oltmans is levend-dood.’ In 1847 verliet hij om zijn gezondheid Amsterdam voor het stille dorpje Steenderen; daar is hij in 1854 eenzaam gestorven. Eerst een paar jaren vóór zijn dood was zijn eigen naam op het titelblad zijner romans verschenen. | |
Anna Louisa Geertruida Toussaint.De beste Nederlandsche roman der 18de eeuw, Sara Burgerhart, was het werk van een paar vrouwen; de eerste die hier te lande een historischen roman in den trant van W. Scott uitgaf, was een vrouw (De Neufville); Mejuffrouw Toussaint mag Nederlands beste romanschrijfster der 19de eeuw heeten. Evenals haar stadgenoot Hofdijk, zoekt Truitje Toussaint - zoo werd zij onder vrienden genoemd - haar weg eerst in het onderwijs. Voor dat werk bleek het tenger schepseltje | |
[pagina 288]
| |
weinig geschikt, maar het verblijf bij de familie De Bruyn Kops te Hoorn bleef toch niet zonder invloed op hare vorming. Met haar vader, een geleerd en geletterd apotheker, had zij Vondel en Hooft gelezen; zelve kennis gemaakt met Van Lennep's Nederlandsche Legenden en ze bewonderd; in den familie-kring te Hoorn leerde zij voor het eerst De Pleegzoon kennen. Zoo vormt zij zich, evenals Hofdijk, onder den rechtstreekschen invloed van Van Lennep; ook bij haar wordt de invloed van Van Lennep opgevolgd en versterkt door dien van W. Scott, zooals wij het vooral in De Graaf van Devonshire maar ook elders (Mejonkvrouw de Mauléon) kunnen zien. De lust tot letterkundig werk openbaart zich bij haar het eerst in vertalingen uit het Fransch en Duitsch. Eerst als zij met pogingen tot het uitgeven van dat vertaalwerk weinig fortuinlijk is, komt zij ertoe iets oorspronkelijks te ondernemen en schrijft de novelle Almagro, die in 1837 het licht ziet. Wie belust was op het buitengewone, op forschheid van aandoeningen, op hartstocht, schokkende tooneelen, kleurig décor, schitterende mise-en-scène, kon zich hier verzadigen aan de avonturen van den onechten zoon van een Fransch markies, die zeeroover wordt en ten slotte schatrijk als echtgenoot van een schatrijke Engelsche jonkvrouw naar Amerika trekt. Op Almagro volgde in 1838 De Graaf van Devonshire, waarin wij Maria Tudor en Elizabeth als medeminnaressen zien, beiden hartstochtelijk verliefd op haar prinselijken neef Edward Courtenay; in 1839 De Engelschen te Rome en in 1840 Lord Edward Glenhouse die ons verplaatsen naar het Vaticaan en in het leven van paus Sixtus V, naar Turin en de kringen van den Italiaanschen adel. Ook hier vierde de romantiek, evenals in het werk van Van der Hoop, Meijer en Hofdijk, hoogtij. Almagro, romaneske zeeroover, in zijn kajuit weelderig en smaakvol als ‘het boudoir eener vrouw naar de mode’, die | |
[pagina 289]
| |
zich wreken wil op een maatschappij die hem uitgestooten heeft, is verwant met Byron's Corsair en Balzac's Rastignac; de amazone zien wij in de marchesa Horatia di Zoni (Glenhouse); andere romantische motieven in Wyatt's wonderbaarlijke verschijning op het kasteel van Elizabeth; het geheimzinnig huwelijk van Arabella Sterny met een volslagen onbekend ridder, wiens oogen ‘branden van een verzengend vuur’ en die ‘den blik van een basilisk’ heeft. Te midden van de hooggaande golven dier romantiek zien wij echter de persoonlijkheid der schrijfster, die worstelt en opkomt. In De Engelschen te Rome verontschuldigt zij zich, dat haar jonge prinses Orsina Peretti geen echte romanheldin is: ‘het spijt ons, zoo wij Orsina niet schilderen kunnen als de vlekkelooze romanheldin die opeens een dwazen hartstocht verzaakt.... Wij zoeken waarheid, onze Orsina is een meisje en niets dan een meisje’. Behalve dat streven naar waarheid zien wij hier een talent van karakteristiek, zooals Van Lennep en Oltmans het slechts in hun beste werk toonen; het portret van de bekoorlijke Orsina Peretti en de schildering van hare liefde voor haar speelnoot Scipione in vergelijking met die voor Colonna; de portretten van Maria Tudor in hare zwakheid tegenover Gardiner, van de Marchesa uit Edward Glenhouse geven mooi werk te zien. Hoe goed de jonge schrijfster het vrouwelijk hart kende, blijkt ook uit de schildering van Lady Anna Oston; er was moed noodig om een tooneel aan te durven als dat waarin Lady Anna kardinaal Montalto bekent, dat zij hem heeft lief gehad (Eng. te Rome); talent en vrouwelijke tact om het zóó uittevoeren. Toussaint's veelzijdigheid behoefde zich niet te beperken tot haar eigen sekse: hoe goed zij de stem van den hartstocht in een man had beluisterd en kon vertolken, toonde zij in dat fraaie tooneel ten huize van kardinaal Montalto; voortreffelijk is zij geslaagd in hare schildering der | |
[pagina 290]
| |
grootsche figuur van paus Sixtus V in dienzelfden roman (Eng. te Rome), niet het minst door de wijze waarop zij, met licht en bruin werkend, de roerende gehechtheid aan zijn neef Montalto tegenover zijn onbuigzame kracht heeft gesteld. Zoowel in Edward Glenhouse als in De Engelschen te Rome geeft de dialoog niet zelden blijk van kunstvaardigheid; men leze b.v. het gesprek tusschen den spion Scipione en kardinaal Montalto, tusschen dienzelfden spion en paus Sixtus den Vijfde. Doorgaans weet de schrijfster den indruk van het verhaal te verhoogen door hare schildering van het tooneel en de omgeving; in De Engelschen te Rome krijgt men meer dan eens een goed kijkje op de Eeuwige Stad; de schets van het Paaschfeest aldaar, niet alleen als Roomsch-Katholiek maar ook als algemeen-Christelijk feest, mag welgeslaagd heeten. In den bouw der verhalen zien wij wel eens zwakheden; van dien aard is b.v. een vader (Thomas Bealow in De Graaf van Devonshire) die aan zijn dochter allerlei vertelt wat zij zelve mee ondervonden heeft. Grooter echter is het tekort der schrijfster op het stuk van taal en stijl. Haar taal lijdt op menige plaats aan Gallicismen of andere on-nederlandsche uitdrukkingen; wij vinden er gewaagde personificaties als: ‘dunne grijzende lokken die luide de (zwarte) wenkbrauwen van onwaarschijnlijkheid beschuldigden’ (E.t. Rome), buitensporige beeldspraak als: ‘golvende lokken’ die op het vlekkeloos albast (van Lady Editha's hals) ‘heendansen als blonde elfen in het zachte maanlicht’, paleizen, die ‘marmeren loofhutten van verveling en ergernis’ worden genoemd. Vooral treft ons de overladenheid der beeldspraak; een vergelijking die onder het schrijven zich binnen den kring van het bewustzijn der schrijfster vertoont, wordt gevolgd door een tweede, een derde, een vierde - en alle zijn der onbeteugelde verbeelding welkom; de ‘glurend bespiedende blik’ van Gardiner (G. van Dev. p. 183) wordt gekenschetst als ‘de blik van den | |
[pagina 291]
| |
wilde op den vijand dien hij onder het scalpeermes heeft, van den Afrikaanschen panter op het naakte slavenkind’; dan volgen nog: de verfijnde wellust der wraak en der overwinning van den beschaafden Europeaan, de gloed der verhitte dweepzucht, de Dagonspriesters met Daniël, Saulus en het steenigen van Stephanus enz.; ‘zij was’ - lezen wij in De Eng. te Rome - ‘het kind dat met eene adder speelt, het vogeltje dat in den muil van den krokodil ronddartelt, de maagd die enz.’ Hier was een teveel, maar een teveel aan kracht; weelderigheid van groei, waarin geoefende smaak mettertijd het snoeimes kon zetten.
Op het publiek van toen maakten deze verhalen natuurlijk dieper indruk dan op ons. Zelfs Potgieter, moeilijk te voldoen, prees De Graaf van Devonshire in De Gids, bracht hulde aan de ‘buitengewone verbeeldingskracht’ der schrijfster en voorspelde dat zij een sieraad onzer Letterkunde zou worden, indien zij haar ‘voortreffelijken aanleg door ijverige studiën ontwikkelde en volmaakte’. Getrouw aan zijn beginsel, keurde hij de navolging der buitenlandsche romantiek in haar werk af en uitte den wensch dat zij hare krachten mocht wijden aan een ‘waarlijk Nederlandschen roman’. Die wensch van den Gids-redacteur werd tot werkelijkheid gebracht door den uitgever van dat tijdschrift: in December 1838 deed Beyerinck Mejuffrouw Toussaint het voorstel: voor hem een roman te schrijven ‘uit het eerste tijdperk der Hervorming in Holland en die bepaaldelijk voorstellen moest den invloed der laatste op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders’. Was Beyerinck tot de keuze dier stof gebracht door Potgieter, die met zijn novelle Anna (1836) een eerste proeve had gegeven in dat genre? Is de jonge schrijfster tot het aanvaarden dezer taak opgewekt door Hasebroek, die haar in datzelfde jaar 1838 in zijn pastorie te Heilo had genoodigd en haar | |
[pagina 292]
| |
Potgieter's gunstige recensie getoond? Wij kunnen hier slechts vragen stellen, zij het ook dat deze niet allen grond missen. Zeker is, dat het voorstel van Beyerinck in den geest der 26-jarige slechts een kiem deed ontluiken, die tot de kern van haar wezen behoorde: haar Christelijk-nationaal levensbeginsel. Wel mocht zij in de Narede van haar nieuwen roman Het Huis Lauernesse (Oct. 1840) schrijven: ‘er lag een rijkdom in het onderwerp, die mij verlokte, zoodat ik de uitvoering op mij nam’. In hare eerstelingen, waartoe ook Glenhouse behoort, door haar geschreven tijdens de voorbereiding tot Het Huis Lauernesse, kan men dat Christelijk nationaal element duidelijk waarnemen: Almagro wordt van zijn Voltairiaanschen spot en Byroniaansche wanhoop genezen door een jong Protestantsch geestelijke; het gebed van Arabella (G .v. Dev.) wordt niet verhoord, omdat het de groote voorwaarden: geloof en zelfbeheersching, voorbijziet; in dienzelfden roman vinden wij een feit uit Courtenay's leven voorgesteld als ‘een bittere satyre op den hoogmoed van den mensch’, de aanmatiging veroordeeld van den mensch in zijn beoordeeling der ‘daden van Hem, die eeuwig uit wilskracht bestaat’ en het gezin van den Lutherschen predikant en martelaar Bealow met liefde geteekend; Edward Glenhouse wordt overtuigd door dokter Schilfern, die tot hem zegt: ‘geloof mij, er is Voorzienigheid in dit alles’. Tot het nationale kwam ook Mejuffrouw Toussaint niet dadelijk; evenals Meijer in zijn Boekanier en Hofdijk in zijn Rosamunde wordt zij eerst aangetrokken door het vreemde; ook de verbeelding heeft hare ‘wanderjahre’; maar in De Graaf van Devonshire vinden wij toch een vingerwijzing naar het nationale, waar Courtenay spreekt over ‘het groote doch vaak miskende deel des volks, dat men het gemeen noemt’ en van hen getuigt: ‘zij alleen behouden het eigenaardige volks- | |
[pagina 293]
| |
karakter’. In Het Huis Lauernesse had Toussaint dan nu gelegenheid, zich zelve te geven in hare overtuigdheid als Christin en hare warme belangstelling in het volksverleden. Hoe heeft zij zich van de haar opgedragen taak gekweten? De tijdgenooten bewonderden en genoten den nieuwen roman: reeds in het volgend jaar was een tweede druk noodig, in 1843 door een derden gevolgd en in de zestig jaren na de verschijning van het boek door nog acht andere; het werd vertaald niet alleen in het Duitsch, maar ook in het Engelsch en zelfs in het Fransch. Tot op zekere hoogte kunnen wij die bewondering deelen. Een belangrijk stuk wereldgeschiedenis leverde de stof tot dit verhaal; uit die stof, doorgloeid van het eigen geloof der schrijfster, heeft zij een volheid van leven geschapen die onze aandacht trekt en boeit. De groote strijd tusschen het Protestantisme en Rome is hier belichaamd in tal van goed geteekende karakters: Ottelijne (de jonkvrouw van Lauernesse), Paul, Johanna, Johannes Pistorius, Laurens Cornelisz aan den kant der nieuwe leer; tegenover hen: Aernoud Bakelsze, Donna Teresia en de Dominicanen; tusschen de partijen in: de Vicaris Boudewijn en Aafke, Aernoud's zuster. Heeft ook de Hervorming de volle sympathie der afstammelinge van réfugié's, zij kan zich toch wel verplaatsen in de eenvoudige Aafke, eerst tot de nieuwe leer geneigd, later weer aangetrokken door het oude geloof; zij durft het - in dien tijd! - betreuren, dat de Hervorming ‘de vereering der jonkvrouwelijke moeder’ heeft weggenomen. Hoe zacht van gemoed ook, zij kiest beslist partij tegen Spanje en Rome; geen wonder dat zij niet hoog loopt met de verdraagzaamheid, waarvan wij slechts lezen: ‘zij heeft bijna zooveel koude als licht; zij is er niet en zij zal er niet zijn, waar warmte is en gloed’. Tal van treffende tooneelen: de verloving op Lauernesse, het sterfbed der weduwe | |
[pagina 294]
| |
Reinierse, de samenkomst van Aernoud en Ottelijne, afgebroken door het woord Inquisiteur - om er slechts een paar te noemen - verhoogen de aantrekkelijkheid van het geheel. De dialoog is niet zelden verdienstelijk; goed ook de archaïstische tint, waarmede de schrijfster - vermoedelijk in navolging van Drost en Potgieter - de taal van hare gesprekken heeft gekleurd. Tegenover die groote deugden staan geen geringe gebreken. De schrijfster beheerscht de stof niet, doch de stof haar; zelve erkent zij dat rondweg midden in haar verhaal (p. 283), al past die openhartigheid daar even weinig als de twijfelingen aangaande de betrouwbaarheid van hare bronnen elders (p. 142). Dat Ottelijne's schijndood wat heel romanesk was, besefte Toussaint zelve (p. 432); zwaarder vergrijp echter is, dat zij hoofdstuk XVIII een hoofdstuk noemt ‘dat ook wel overgeslagen kan worden’. Over het algemeen vindt men in Het Huis Lauernesse te vaak uiteenzetting en beschouwing in plaats van uitbeelding door woord en daad. De schrijfster zelve komt op zonderlinge wijze van achter de schermen in den wensch aan het slot van haar werk: ‘dat wij Hervormden rechtvaardiger (mochten zijn) voor de Roomsch-Katholieken’; nergens zóó voor het voetlicht als wanneer zij, van het haardvuur in de zaal van Lauernesse (p. 417) op haar vriend Hasebroek - Jonathan en zijn ‘gloeienden lieveling’ komtGa naar margenoot*). Evenals in haar vroeger werk is zij zóó vervuld met de karakters en toestanden harer personages, met de denkbeelden en gevoelens die zij aanhangt of verwerpt, dat er weinig belangstelling overschiet voor de taal, die toch alle aanspraak heeft op de belangstelling en de zorg van den kunstenaar. In de Narede deelt zij haar lezers mede, dat ‘het grootere deel’ van de jaren 1839-'40 ‘met een ernstig en vlijtig onderzoek van alle bronnen’ werd besteed, ‘het kleinere deel met schrijven’. Het onzuiver Neder- | |
[pagina 295]
| |
landsch dezer mededeeling is in overeenstemming met verscheidene andere vergrijpen tegen den aard onzer taal of het taalgebruik. Tegen de zuiverheid van beeldspraak en figuurlijke taal wordt in Lauernesse, naar het schijnt, minder gezondigd dan in de voorgaande werken, maar wij vinden toch ook hier nog beelden als dat van een ‘afgestreden adelaar’ die heul zoekt onder de vleugelen van een trouwe klok (hen).’
Het Huis Lauernesse maakte zijn schrijfster niet alleen beroemd, maar ook beter bewust van haar eigenlijk wezen en hare gaven. Juist omstreeks dezen tijd kreeg zij kans, zich zelve nog beter te leeren kennen in den omgang met een man uit wien een echtgenoot kon worden. Maar Geertruida Toussaint en Reinier Bakhuizen van den Brink waren blijkbaar niet voor elkander geschapen. Lichamelijk waren zij al te ongelijk: ‘de kleine sylphe’ - schrijft Van Lennep in 1841 - ‘of aangekleede zenuw, zooals Dr. Willet haar min poëtisch noemt, is mij best bevallen; maar zeker, als zij met Van den Brink binnentreedt, is 't even als viel zy uit zijn zak.’ Geestelijk schenen zij beter bij elkander te passen: haar vurige dorst naar kennis, haar warme belangstelling in geschiedenis vooral konden rijkelijk bevrediging vinden bij zijn ontzagwekkende geleerdheid, zijn veelomvattend verstand en scherp vernuft; na zijn Leidsche uitspattingen moeten de reinheid en liefelijke zachtheid der begaafde schrijfster hem te meer hebben aangetrokken; maar op den duur ging het toch niet. Ondanks zijn fijn gevoel moet ‘Bakkes’ haar te rauw zijn geweest en wat hij voor haar voelde, bleek slechts platonische liefde. Zoo was het dan voor beiden misschien een uitkomst, dat zijn gedwongen ballingschap in het laatst van 1843 hen scheidde. Ondertusschen was de scheppingsdrang in haar eer versterkt | |
[pagina 296]
| |
dan verzwakt. Opmerkelijk is het, nategaan hoe haar geest in de acht jaren die volgen op Lauernesse, deels op den ingeslagen weg voortgaat, deels het verleden in nieuwe richtingen verkent. In Eene Kroon voor Karel den Stoute deed zij een greep in een anderen tijd en een andere stof dan die van Lauernesse: het laatst der middeleeuwen en de eerzucht van dien hartstochtelijken Bourgondiër die naar de koningskroon greep. Met dien roman bleef zij in het vaderlandsch verleden, al bracht Bourgondië haar in nauwe aanraking met Duitschland. In de volgende jaren zien wij hare verbeelding, die nu haar honk gevonden heeft, telkens uitvliegen naar den vreemde: de novellen Ximenes, Alba, Orsini (1844) spelen in Spanje; andere als Het Kanten Bruidskleed, Vergelding, Twee Doopzusters, De Man uit het Bidvertrek, alle van 1846, in Parijs, Engeland, Portugal, Italië. Maar daartusschenin keert zij telkens even naar honk terug: Het Sterven van Burgemeester Hooft, Een Vader (Friesland ao 1815), Eene Moeder, waarin de liefde voor de natuur van Noord-Holland en Alkmaar zich terloops vertoont. Dat het Christelijk geloof hare aandacht vasthoudt, blijkt uit drie novellen van 1846: Lasthenia, de geschiedenis eener Atheensche dichteres die Christin wordt; Twee Doopzusters: een prinses die vrijwillig zich in een klooster terugtrekt, er leeft en sterft in strenge deugd ‘naar het licht dat haar was gegeven’; De Man uit het Bidvertrek: Jean Calvin en Renata van Anjou, in 't geheim voorstanderesse en belijdster van de nieuwe kerkleer’. De lijn van Lauernesse wordt voortgezet in het omvangrijk werk De Graaf van Leycester in Nederland (1846). In Mejonkvrouw de Mauléon (1847), dat ons naar Frankrijk verplaatst, vinden wij het conflict tusschen liefde en geloof, dat Het Huis Lauernesse zoo belangwekkend maakt, opnieuw behandeld. In verscheidene der bovengenoemde novellen is veel goeds; het verhaaltalent van Mejuffrouw Toussaint, | |
[pagina 297]
| |
schoon niet zoo vaardig als dat van Van Lennep, mag er toch zijn, en hoe overtreft zij zoowel hem als Oltmans door den rijkdom van hare verbeelding, de diepte van haar gemoed, haar vermogen om hartstocht uittedrukken en ons te ontroeren. Eene Kroon voor Karel den Stoute toont stoutheid van opvatting, kunst van karakteristiek en beschrijvingskunst; vooral de verhouding tusschen Karel en den Keizer is goed weergegeven. Hier en elders zijn hare vrouwenportretten weer mooi: Maria van Bourgondië ‘in witte damastzijde, eene reine pracht, die goed stond bij het kinderlijk eenvoudige harer trekken’; Jacoba Reingoud uit Leycester in Nederland ‘met haar goudblond haar in wit-zilver damast’; die witte kleeding wordt bijna symboliek: in Het Huis Honselaarsdijk, dat even over de grens van het hier behandeld tijdvak ligt, zien wij de Venetiaansche Felicia Manolessa in een wit-satijnen gewaad te midden van bloeiende oleanders en oranjeboomen ‘als eene heilige in een groene nis’. Overigens moet het grootste werk uit dit achttal jaren De Graaf van Leycester in Nederland, vergeleken bij Het Huis Lauernesse, eer een stap terug dan een stap vooruit heeten. Voor de toewijding der schrijfster en haar kennis der historie kan men slechts lof hebben; zij heeft bij de bewerking alle zeilen bijgezet, tal van merkwaardige personages (Marnix, Coornhert, Duifhuis, Elbertus Leoninus, Uitenbogaert, Sidney) doen optreden; er zijn ook wel belangwekkende toestanden en spannende oogenblikken, b.v. die tusschen Leycester en zijn zoon Roger, tusschen Sidney en Martina de Burchgrave - maar dat alles doet ons de langdradigheid van dit 1000 bladzijden tellend verhaal niet vergeten, nog minder het gemis aan beheersching der stof, dat ons telkens onaangenaam treft. Voortdurend houdt de schrijfster ons staande bij de bronnen harer kennis: ‘daar zijn geschiedschrijvers geweest, die enz.; Hooft heeft dit gezegde en Wagenaar heeft dat plaatje; traag | |
[pagina 298]
| |
kruipt het verhaal voort en de verhaalster zelve is er zich maar al te zeer van bewust. Zij troost zich met de gedachte, dat de lezers haar dank zullen weten voor het hier geboden ‘overzicht.... van Nederlands staatsbestuur voor en op het oogenblik van Leicesters aanvaarding daarvan, zonder dat ze Hooft of Bor behoeven in te zien’. Zoo verontschuldigt zij in de Narede de uitvoerigheid van haar werk door er op te wijzen, dat dit tijdperk ‘wel wat veel verwaarloosd (was) door de historie’. Wij hebben hier dan ook niet te doen met een historischen roman, doch met een vrije bewerking van een historisch tijdvak, die de allures van een roman heeft aangenomen, maar in hare tweeslachtigheid noch aan de eischen der historie noch aan die der epische kunst voldoet. Wie echter meenen mocht, dat de vlucht van Mejuffrouw Toussaint, die in Lauernesse een hoogtepunt had bereikt, nu voorgoed ging dalen, vergiste zich. Met forschen zwaai verhief zij zich weer in Mejonkvrouw de Mauléon, haar beste werk uit dezen tijd. Het gegeven: een paar kinderen, op zeer jeugdigen leeftijd verloofd volgens een plan van de vaders, was reeds gebruikt in Lord Edward Glenhouse; maar met hoeveel meer kunst is het hier verwerkt. De karakters van Jacques Bossuet, den later zoo beroemden redenaar en van Yolande Desvieux die hem liefheeft, zijn beide zóó mooi geschilderd, dat er in de vroegere Nederlandsche romanliteratuur weinig van even hooge waarde kan worden aangewezen. Voortreffelijk is de zielestrijd weergegeven, dien Yolande strijden moet, vóórdat zij besluiten kan haar geliefde aan de Kerk aftestaan; niet minder de samenstemming tusschen den storm in hun gemoed en dien in de natuur die hen omgeeft. Met juist inzicht in den eisch der verhaalkunst worden wij bij den aanvang ‘in medias res’ verplaatst, om eerst later, langzaam teruggaand, op de hoogte te worden gebracht. Jammer slechts, dat ook | |
[pagina 299]
| |
hier weer de taal menige onzuiverheid of slordigheid vertoont; dit Hollandsch verraadt al te zeer, dat het geschreven is door iemand die pas veel Fransch had gelezen. Een enkele maal komt ook nu de persoonlijkheid der verhaalster op den voorgrond, waar zij (p. 168) polemizeert tegen Bossuet's oordeel over Protestanten. Maar hier openbaarde zich dan ook wat de kern van haar wezen uitmaakte: haar Christelijke geloofsovertuiging.
Die overtuiging werd met de jaren vaster; daarin wenschte zij ook anderen te doen deelen; die deed haar, ten opzichte van de toekomst haars volks, een ander standpunt kiezen dan waarop Potgieter stond. Op dezen, zou men zeggen, al schatte zij hem overigens hoog, doelt zij waarschijnlijk in dit brok uit hare Fantasiën (Dec. 1848): ‘Wie dat ook liefst en meest herhale, ik zie niet in dat het goed is, het volk altijd toe te roepen: ‘Gij zijt en voor immer vervallen van uw vroegeren luister; geen spoor der aloude grootheid is meer in u .... Nederland kan nog de benijding der volken worden, met het standbeeld van Willem I als baken voor zich; zwijgen en spreken als hij, denken en waken als hij, verdragen en gelooven als hij, handelen als mannen, bidden als Christenen, strijden als helden, sterven als martelaars, aan ons zelf gelooven, geen menschen vreezen, op God vertrouwen....’ Die overtuiging bracht haar, als romancière bij deze groep behoorend, dichter bij hen, die het heil voor zich en hun volk zochten in de richting, waarin Bilderdijk en Da Costa waren voorgegaan, al wenschten zij niet zoover te gaan als dit tweetalGa naar eind4). |
|