Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
diepen indruk maakte op de meerderheid zijner tijdgenooten. Dat was alleszins begrijpelijk: in zijne gevoelens en opvattingen vertegenwoordigde hij het gemiddelde van den ontwikkelden Nederlander dier dagen; zijn geleerdheid boezemde ontzag in; zijn pathos maakte indruk; zijn streven naar beknoptheid stak gunstig af bij de heerschende wijdloopigheid; de gelijkmatig vloeiende stroom zijner gladde welluidende volzinnen voldeed aan de toenmalige eischen van schoonheid. Vandaar dan ook, dat een zijner lofredenaars, de predikant Fockens, de deugden van Van der Palm's geschriften samenvatte in ‘strenge bondigheid en innemende bevalligheid’. Voor hedendaagsche lezers echter moeten deze redevoeringen vrij wat van hunne bekoring verliezen. Hun klassieke soberheid behaagt ook ons; doch kan niet opwegen tegen hun gemis aan individualiteit, aan kracht en kleur. Wij zien te vaak opgeschroefdheid, waar de tijdgenoot hoogheid of verhevenheid zag. Wij worden argwanend gestemd tegenover een redenaar, die van te voren wist waar hij zich door aandoening zou laten overstelpen (IV, 104; V, 130, 134); die een redevoering tot Lodewijk Napoleon, kort na de ramp van Leiden, besloot met de woorden: ‘Daarvoor, Sire! brengt U de dankbare Natie hare eerbiedige hulde toe!.... Ontvang dezelve uit den mond van hem, die Leydens ongeluk en Uwe grootheid waardeeren kan.... van een Vader, die een geliefd kind onder Leydens puinhoopen zag omkomen, en die, al kon hij deze rede waardiger besluiten, door zijn snikken zou verhinderd worden voort te gaan!’ Anders dan de preeken en redevoeringen, was het Geschieden Redekonstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling bestemd om gelezen te worden. Breede uitwerking van een vroeger stukje over De Vrede van Europa (1814), vertoont dit proza-werk vrij wat verwantschap met Van der Palm's overige geschriften. Ondanks het streven van den auteur om zich | |
[pagina 131]
| |
te wachten voor ‘de dienstbaarheid der navolging’, is dit Gedenkschrift in zijn zinbouw, zijne vergelijkingen en rhetorische figuren sterk-Latijnsch gekleurd; als voorbeeld van klassicistisch proza desniettemin een werk van historische beteekenis; een werk ook, dat zijn vormende kracht nog niet verloren heeft voor wie prijs stelt op zuiverheid van taal, evenredigheid en bevalligheid van bouw, kunst van karakteristiek, van beschrijven en vertellen. Klassicistisch proza vinden wij ook bij Ockerse, al zien wij daar tevens den invloed van het ‘poëtisch proza’ uit den kring van Bellamy. Ockerse's Napoleontische Redevoeringen (1814) toonen diezelfde zuiverheid van taal en regelmaat van zinbouw, die waardigheid ook, welke het proza van Van der Palm kenmerken; echter lijdt Ockerse in hooger mate dan Van der Palm aan grootspraak en maakt hij meer misbruik van vraag en uitroep. Zelfs was hij zich van zijn zwakheid in dezen wel eenigszins bewust; ‘ik weet zeer wel’, zegt hij in zijn Lijkrede aan het Graf van Napoleon Bonaparte, ‘hoe ligt men, in deze manier schrijvende, tot een al te zwellend, poëtisch proza komt’. Inderdaad, men behoeft slechts den aanhef dezer Lijkrede te hooren, om van de waarheid dier woorden overtuigd te worden: ‘Buonaparte!.... Napoleon!.... Napoleon!.... Geen gehoor, - geene beweging. Zou hij dood zijn? - Dood! - Hij, die een halve eeuw leefde, de zwaarste afmattingen doorstond’ enz.
Het verhalend proza toont bij een paar auteurs uit een vorig tijdperk, hetzelfde karakter als vroeger. Twee romans van Willem Kist: De Egyptische Tooverstaf (1822) en Lodewijk van Landen (1832) brengen niets nieuws. Weinig nieuws het drietal romans van A. Loosjes Pz.: Het Leven van Hillegonda Buisman (1814), Het Leven van Robbert Hellemans (1815), Het Leven van Johannes Wouter Blommesteyn (1816). Loosjes' | |
[pagina 132]
| |
kenschetsing van den eerstgenoemden roman: ‘volkomen van denzelfden aanleg, behandeling en strekking als het Leven van Maurits Lynslager’ is van toepassing ook op de beide volgende; hier als daar was het oogmerk: ‘Vaderlandsche Zeden, Deugd en opregten Godsdienst voort te planten’; wij vinden hier andere namen en feiten - denzelfden inhoud en trant. Opmerkelijk is alleen de vrees, door den auteur in het Voorberigt van Robbert Hellemans uitgedrukt, dat hij ‘de Romanlectuur die zeker te algemeen is, en dikwijls verderfelijk voor verstand en hart beide’, eenigermate zal bevorderen. Voorts dat wij in dezen roman, en meer nog in Johannes Wouter Blommesteyn, het begin van ons volksverval gekenschetst zien; ‘de peststoffen van loszinnigheid en ongodsdienstigheid, door onze overheerschers zoo listig der Nederlandsche Jeugd van zekere standen bovenal ingestort,’ waren belichaamd in de lichtzinnige tweede vrouw van Hellemans, dochter van een réfugié, en de kokette Madame Brittoni, in wier strikken de brave Blommesteyn verward raakt. De vaderlandsche roman zou echter niet blijven, wat Kist, De Wacker van Zon en Loosjes ervan trachtten te maken. De invloed der buitenlandsche letterkunde deed zich ook hier gelden; het duidelijkst in het werk eener tijdgenoote van D.J. van Lennep, die onder zijn invloed den roman op een nieuwe baan bracht. Margaretha Jacoba de Neufville (1775-1856) bleef met haar eerste oorspronkelijk werk De kleine Pligten (2e dr. van 1824) in een vroeger genre. In dezen roman in brieven immers heeft zij niet zonder talent de romans van Wolff en Deken nagevolgd en een hier en daar welgeslaagde voorstelling gegeven van het huiselijk en maatschappelijk leven te Amsterdam gedurende de dagen der Fransche overheersching; het komisch element, vertegenwoordigd door de brieven van de dienstmeid Kaatje Wilkes, brengt eenige afwisseling in het | |
[pagina 133]
| |
geheel, dat, mede door zijn moralizeerende strekking, tamelijk zwaar-op-de-hand is. Een nieuwen weg sloeg De Neufville in, nadat zij in Januari 1827 Van Lennep's redevoering ‘Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’ had aangehoord; in De Schildknaap.... Een oorspronkelijk, historisch romantisch verhaal (1829) gaf zij het eerste voorbeeld te onzent van den modernen historischen roman, gelijk hij door Walter Scott was geschapen. De stof van dit verhaal: een jonge Fries uit het adellijk geslacht der Cammingha's, die schildknaap wordt van graaf Willem II van Holland en eerst later zijn afkomst ontdekt, is aantrekkelijk genoeg; maar de verbeelding der schrijfster was niet rijk, haar vormkracht niet sterk genoeg, om uit het, met ijver samengebracht materiaal een werk van blijvende waarde te scheppen. Een jaar later toonde Mejuffrouw De Neufville hare sympathie voor den historischen roman nog eens door een vertaling van De Vigny's Cinq-Mars. Oorspronkelijk werk bracht zij niet meer voort; haar levenskracht overtrof haar scheppingskracht verre; maar als baanbreekster van een nieuw genre verdient zij een plaats in deze Geschiedenis.
De bloemlezing uit Jean Paul's geschriften toonde ons, dat ook de invloed van den humor zich in ons proza ging vertoonen. Naast dat vertaald geschrift plaatsen wij het oorspronkelijk werk van de Halbertsma's, van een onbekende en van den Med. Dr., later professor te Harderwijk en te Utrecht, Jacob Vosmaer (1783-1824). De gebroeders Halbertsma, Justus Hiddes (1789-1869) en Eeltje (1797-1858) kunnen hier niet geschetst worden in hun veelzijdige taal- en letterkundige werkzaamheid; doch in een karakteristiek van ons proza mag De LapekoerGa naar margenoot*) fen Gabe ScroarGa naar margenoot*) (1822) niet ontbreken. Deze omvangrijke bundel | |
[pagina 134]
| |
proza en poëzie in boeren-Friesch verdient in onze letterkunde een eigen plaats om zijn aesthetische waarde en om het bewust streven naar een geschreven taal, die den eenvoud en de natuurlijkheid van het dagelijksch leven teruggeeft. Het volk moet weten ‘hoe de taal moet uitgesproken worden’, zegt Justus in zijn belangrijke Voorrede; hij verzet zich tegen de tirannie der schoolmeesters en opzieners van het onderwijs met hun lees- en spelboekjes en spraakkunsten en wijst er op hoe het Hollandsch daaronder geleden heeft. In de kleinere en grootere proza-stukken, die wij hier vinden (De Reis nei de Jichtmasters, It Boalswerter Nut, Miswier, De twadde Joun, De aldkies fen Piebomme e.a.) vinden wij dezelfde gezonde vroolijkheid en volkshumor, de geestige omtrekjes en treffende uitdrukkingen, de goede karakteristiek ook, die wij bewonderen en genieten in het werk van Fritz Reuter en Klaus Groth; evenaren de Halbertsma's deze beide auteurs ook niet, hun naam mag toch in een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde evenmin ontbreken als die van Gysbert Japix en die van den geheimzinnigen Bernlef. De onbekende auteur, die in het jaar 1823 een Proeve van Hekelschriften uitgaf, werd tot het schrijven van dat werkje gedreven door behoefte om het oude op literair gebied uit den weg te ruimen. Het oude waartegen hij zich kantte, was de Verhandeling: de degelijke, deftige, omslachtige, met haar vaste indeeling en kleurlooze taal, haar eentonigheid en saaiheid; het prozaïsche kind der achttiend'eeuwsche ‘Maatschappy’ met hare lange gouwenaars en kwispedoors. Aan die verhandeling begonnen de Nederlanders te ontgroeien. Zoo vinden wij in deze Proeve dan eenige parodieën van verhandelingen, zelfs een ‘verhandeling over de verhandeling en de verhandelgezel-schappen’; eenige schetsen ook in den trant van den Duitschen satiricus Rabener. | |
[pagina 135]
| |
Tegen de verhandelzucht kant zich ook Vosmaer, waar hij in een zijner stukken gewaagt van ‘de besmetting der voorlees-ziekte’ en in Maartsche Buyen lichtelijk den spot drijft met ‘alle verhandelingen en redevoeringen, welke, gedurende het wintersaizoen, zoo hier als elders, in ons lieve vaderland, worden voorgedragen’. Deze en verscheidene andere proza-stukken werden grootendeels in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor het eerst gedrukt en kort na den dood des auteurs, tot een bundel Nagelaten en Verspreide Letter-arbeid vereenigd, uitgegeven (1826). Enkele stukken in dien bundel: Het Droomen, Maartsche Buyen en dergelijke toonen verwantschap met de Spectatoriale Vertoogen uit een vroeger tijdperk. Wat hem recht geeft op een eigen plaats in de Geschiedenis onzer Letterkunde, zijn een aantal schetsen en verhalen, hier samengevat onder den titel Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg. Over het geheel toont Vosmaer zich een geestverwant van Kinker en Pieter van Woensel: van de revolutie-koorts is bij hem niets meer te zien; Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap moeten menige veer laten (I, 99 noot, 103, 104, 170, 171, 176, 179); echter is hij trouw aan de beginselen der Verlichting, hij heeft geleerd het menschdom als een éénheid en de wereldgeschiedenis wijsgeerig te beschouwen, zooals blijkt uit zijn opstel Over de vier trappen der beschaving van het menschelijk geslacht uit de geschiedenis der volkeren kenbaar; in zijn beschouwing van geloof en godsdienst staat de moraal op den voorgrond; daarmee strookt zijn afkeer van vormendienst en Christelijk Farizeïsme (II, 42; I, 149); zijn verstandelijkheid kant zich tegen de Fransche ideologen, die verzekeren ‘dat alles gevoel is’ (I, 102); bij zoo'n denkwijze past spot met de sentimentaliteit (I, 198); ook in zijn gevoelens over opvoeding toont hij zich een zoon der Verlichting (I, 186-7; II, 39, | |
[pagina 136]
| |
135, 188). Wat hem van zijn voorgangers onderscheidt, zijn de talrijke stukken waarin wij den medicus en beoefenaar der natuurwetenschappen erkennen, handelend over onderwerpen als: De waarde der Natuurkunde voor den Mensch als Mensch, Over den invloed der maag op het volksgeluk, De kunst om ziek te zijn, De zenuwen, Het hart, Over den slaap; in deze en andere stukken toont de schrijver zich een voorganger in de moeilijke kunst om wetenschappelijke stof populair te behandelen. Voor het overige onderscheidt Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg zich door meerdere zuiverheid van literair karakter. Wij vinden hier het eerste belangrijke voorbeeld van een Nederlandsch humoristisch geschrift, oorspronkelijk, al verloochent het zijn verwantschap met buitenlandsche humoristische geschriften niet; ook hier immers vinden wij die losjes samenhangende hoofdstukken, slechts door de persoon des schrijvers eenigermate bijeengehouden; die afdwalingen en zijsprongen, al zijn zij minder buitensporig dan die van Sterne en Jean Paul. Vosmaer kent Swift's Gulliver, doch de bitterheid van den misanthropischen Dean of St. Patrick is bij hem niet te vinden; in de goedigheid zijner wijsgeerige levensbeschouwing doet hij aan Goldsmith's Vicar of Wakefield denken, in zijn zachten humor zoowel aan dezen als aan Sterne. Wat hem van deze buitenlandsche humoristen onderscheidt, is zijn Hollandsche neiging tot het positief-degelijke en rechtstreeks-nuttige, die het zuiver-literaire afwisselt met populair-wetenschappelijke hoofdstukjes als: Apologie der Geneeskunst, Zondagsche overdenkingen, Over den geest des tijds, De Hypochondrie. Sommige zijner typen: Griffioen, Gloriosus, Vanisca, Geurtje uit de ‘komenijswinkel’ (I, 144-'48, 161) onderscheiden zich niet wezenlijk van dergelijke bij Van Effen; de droom (I. 172) als vorm van gedachten-uiting is ook bij | |
[pagina 137]
| |
oudere auteurs (Addison, Van Effen, Van Woensel) te vinden; doch in geestigheid evenaart hem onder deze drie alleen Van Woensel; in de kleine novellistische schetsjes: Het Consult, Chirurgicale vryaadje, Professor Sic, Verzinsel en Waarheid toont Vosmaer zich niet alleen de gelijke van Van Effen, maar ook de voorlooper van latere humoristische schrijvers als Beets, Hasebroek en anderen. Het is dan ook vooral dit geschrift, herdrukt in 1852 en 1872, dat den naam van Jacob Vosmaer als letterkundige heeft helpen bewaren, dat hem maakt tot een schakel tusschen zijn geslacht en het volgende. Diezelfde bindende kracht was, maar in veel hooger mate, eigen aan den man, dien wij daarom op de grens van twee afdeelingen dezer Geschiedenis plaatsen: | |
Jacob Geel (1789-1862).Leerling van den smaakvollen D.J. van Lennep, kwam hij in 1810 als huis-onderwijzer bij de familie Dedel te 's-Graveland. De zoons en dochters van den huize vonden een uitstekend opvoeder in den jongen man, die behalve in de klassieken ook in het teekenen en de muziek ervaren was; zijnerzijds leerde hij Fransch en Engelsch van het hoofd des gezins; waarschijnlijk zal de zoon van den Amsterdamschen kostschoolhouder ook voor zijn uiterlijke en innerlijke beschaving vrij wat te danken hebben gehad aan zijn twaalfjarig verblijf in dat gezin. In 1823 trekt hij als onder-bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek naar Leiden; tien jaar later komt hij aan het hoofd dier bibliotheek te staan. In het stille Leiden heeft hij het voornaamste deel van zijn leven (1823-'58) doorgebracht; hij vond er, hoewel eerst laat, een levensgezellin in Caroline Reinwardt; ware vrienden in den strengen classicus Bake en | |
[pagina 138]
| |
den hoogleeraar in de Oostersche letteren Hamaker; andere vrienden en kennissen, tevens een letterkundig centrum, in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Slechts des zomers verliet hij de stad, om in het buitenland te reizen en er wetenschappelijke vrienden optezoeken, waarmede zijn werkzaamheid als bibliothecaris en philoloog hem in aanraking bracht. Hoe critisch ook van aanleg en geneigd tot philologische studiën, de liefde tot de letteren openbaarde zich bij hem ook in lust tot navolging. Het is begrijpelijk, dat de leerling van Van Lennep begint met het werk van een klassiek auteur: de Argonautica van Apollonius Rhodius; dan echter komt de Romantiek haar deel eischen: Walter Scott's Lady of the Lake bekoort hem zoozeer, dat hij er twee fragmenten van vertaalt en uitgeeft met een inleiding, die getuigt van warme bewondering. Geel was geen dichter; niettemin zijn deze fragmenten mooi vertaald. Bovendien was deze vertaling voor den vertaler reeds hierom van gewicht, omdat zij, ‘van eene verpoozing...., een wezenlijke arbeid geworden’, zijn inzicht in het wezen der poëzie verhelderde. Ook een overzicht van Milman's dramatisch gedicht De Val van Jeruzalem, dat hetzelfde onderwerp behandelt als Vondel's Jeruzalem Verlost, bevat mooi vertaalde brokken in hexameters, alexandrijnen en lyrische versmaten. Deze en andere romantische kunstwerken moeten in Geel's, met de klassieken doorvoeden, geest gewerkt hebben als gist; er vragen doen rijzen aangaande de verschillende beginselen der oude en der nieuwe kunst; hem tot nadenken gebracht over het menschelijk vermogen, waarmede deze beginselen nauw samenhangen: den smaak. In een lezing, gehouden in een maandvergadering van de Maatschappij der Ned. Letterkunde (1826), getiteld Iets over den smaak, heeft hij getracht een antwoord te geven op de vele vragen die zich hier voor- | |
[pagina 139]
| |
doen. Opklimmend van het zinnelijke tot het geestelijke, komt hij ertoe voorloopig den smaak te omschrijven als een ‘mengsel van luim en eigenzinnigheid’ en als ‘gevoel voor het schoone’. Het onderzoek der vraag, die dan rijst: wat is schoon? leidt niet tot een bevredigende uitkomst. Dan beproeft de schrijver het langs een anderen weg: hij stelt het publiek tegenover de auteurs en laat beide partijen hun recht om den smaak te bepalen verdedigen; met dien verstande, dat het publiek vooral op het noodzakelijke van orde en voorschriften wijst, de kunstenaars het nuttelooze dier voorschriften betoogen. Daar deze tegenstrijdige gevoelens den schrijver in onzekerheid hebben gelaten, tracht hij ten slotte ‘zoo al niet een afgewerkt beeld, ten minste een schemerenden omtrek van den smaak te geven’: Apollo voert de zanggodinnen ten rei; statig en stichtend is de optocht; doch de schoonheid ontstaat eerst, nadat de Gratiën zich onder het negental hebben gemengd. Het geheel is stevig van betoog, maar wat stijf en zwaar; de partijen spreken beurtelings, maar blijven lang aan het woord; hun woord is degelijk, maar stijf; het mist afwisseling en bevalligheid. Geel zelf besefte dat, toen hij van de partijen zeide: ‘misschien zouden zij in een gemeenzaam gesprek zich beter verstaan hebben’. Aan het slot van het stuk geeft hij een antwoord, dat min of meer beslissing moet heeten. Later zou hij dat vermijden, om alleen suggestief te werken; later ook eerst de Gratiën kunnen dwingen om haar tred te vlijen naar de wendingen zijner dialogen.
Met het stuk Over den Smaak had de nu reeds 37-jarige den kunstvorm gevonden, die het best paste voor zijn aanleg en zijn streven: de verhandeling. Maar hij maakt van dat bestaand genre iets nieuws: rijker van inhoud, krachtiger van werking, eenvoudiger en natuurlijker van taal, bevalliger van | |
[pagina 140]
| |
vorm, met meer afwisseling van trant, soms laag bij den grond, hier gemeenzaam, daar zich verheffend tot pathos en schoonheid; den Platonischen dialoog, herboren in oorspronkelijk Nederlandsch. In het twaalftal jaren, dat op deze eerste verhandeling volgde, heeft Geel - gezwegen van allerlei philologisch werk - een achttal proza-stukken samengesteld, die in 1838 onder den titel Onderzoek en Phantasie zijn uitgegeven en hem in zijn kracht als Nederlandsch auteur doen kennen. Op een paar dier stukken: Het blijspel bij de Grieken en Over het Delphische Orakel, goede voorbeelden van populair-wetenschappelijk proza, zullen wij slechts terloops den blik richten; de zes andere: Over het reizen (1834), Tafelgesprek over zaken van groot gewigt, Over de pligten van een toehoorder (c. 1831), Iets opgewondens over het eenvoudige (c. 1832), Gesprek op een leidschen buitensingel over poëzy en arbeid (c. 1834?), Nieuwe karakterverdeeling van den stijl (1837), meerendeels voorgedragen in vergaderingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde of van de Hollandsche Maatschappij, eischen vooral onze aandacht. Niet minder de Lof der Proza in 1830 voorgedragen in het Leesmuseum te Utrecht en het Gesprek op den Drachenfels, in 1835 afzonderlijk uitgegeven, welke naar den geest met het bovengenoemd zestal verwant zijn. Men behoeft dit bundeltje proza niet ten einde te lezen, om te bemerken dat deze auteur met iets nieuws kwam. Levend onder Genootschappers en Verhandelaren, luisterend naar langwijlige redekavelingen over prijsvragen en andere zaken, besefte hij, humorist door aanleg en vorming, het betrekkelijke en gebrekkige dezer dingen. Gezworen vijand van deftigheid en onnatuur, drijft hij den spot met de, soms onnoozele, prijsvragen. Zijn humor toont hij in den tact, waarmede hij de genootschappers doet lachen om hun eigen deftigheid, waar zij kringetjes zitten te blazen of gesteld worden voor de vraag: | |
[pagina 141]
| |
hoe zij, met een pijp in den mond en een glas in de hand ... een traan moeten weenen; waar hij hun mededeelt, dat ernst snert wordt, wanneer men ‘de letters op hare plaats zet’. Evenals andere humoristen, neemt hij gaarne een loopje met zich zelven, zooals waar hij spreekt over den verhandelaar, die zich verbeeldt dat hij wat nieuws zegt; over het voortbrengen, dat een genoegen is, zelfs ‘wanneer men voortbrengt wat anderen vervelen zal’; over de ‘drie woorden, die somtijds de roerendste zijn eener geheele verhandeling: Ik heb gezegd’: het slot zijner eigen voordracht Over de pligten van een toehoorder. Hoe voortreffelijk doet hij uitkomen, dat de deftigheid der meeste verhandelaars iets uiterlijks was, waaraan niets innerlijks beantwoordde, waar hij schrijft: ‘Ik dacht (en ik dacht in gemeenzame taal: want wie is er deftig, wanneer hij denkt?) ik dacht’: enz. Het woord verhandeling smaakt hem niet: ‘eene verhandeling te maken, lag niet in mijn plan’ schrijft hij in den aanvang zijner lezing Over het Reizen; blijkbaar doet dat woord hem denken aan den gekleeden rok waarin wij zoo menig letterkundige dier dagen afgebeeld zien; blijkbaar - want in één adem laat hij er op volgen: ‘onze afgesloten bijeenkomsten laten een stijl in huisgewaad toe’. De vrijheid, die dat huisgewaad hem geeft, gebruikt hij gaarne om teekenachtige woorden der omgangstaal te bezigen: ‘in den nek zien’, ‘afgezaagd’, ‘lamzalig’. Voor zulke uitdrukkingen wachtte de gewone verhandelaar zich; het publiek zou er zich aan geërgerd hebben, indien zijn gevoeligheid niet gespaard ware door middel van een ‘vergeeft de uitdrukking’ of dergelijke ‘captatio benevolentiae’. Echter, onder dit luchtig uiterlijk school innerlijke kracht en ernst onder dien vroolijken spot. Die ernst en kracht waren noodig voor wie iets nieuws ingang wilde doen vinden. De Genootschappers waren invloedrijk; velen hunner deden aan poëzie; de 114 bundels, omstreeks 1828 in één jaar verschenen, | |
[pagina 142]
| |
waren voor een deel ook hun werk. Die zondvloed werd veroorzaakt vooral, doordat de schrijvers zich niet voldoende rekenschap gaven van het verschil tusschen poëzie en proza; Geel nam de taak op zich hun aan beter inzicht te helpen. Daarvoor was noodig, dat zij leerden nadenken over het verschillend wezen van proza en poëzie; inzien dat veel verzen slechts berijmd proza waren; dat het proza ter uiting van innerlijk en beschrijving van uiterlijk leven dezelfde aandacht verdient als de poëzie. Vandaar dat Geel, ter bevordering van de ware poëzie, den Lof der Proza verkondigde. Die lezing joeg den Utrechtschen professor Simons, verzenmaker gelijk zoovele anderen, in het harnas; dreef hem tot het houden eener verhandeling Over de Poëzie, die op meer dan een plaats tegen Geel gericht is. Hoe Geel vervuld was van dien samenhang tusschen proza en poëzie, blijkt reeds bij den aanvang zijner verhandeling (later eenvoudig Het Proza genoemd), waar hij begint met den oorsprong der poëzie om daarna den dichter met den prozaschrijver te vergelijken. Door een brok proza van Cicero tegenover een van Barlaeus te stellen en beider verschillend karakter te ontleden, tracht hij dan zijn hoorders het verschil tusschen echte en nagemaakte schoonheid duidelijk te maken; door hetgeen hij mededeelt over beeldspraak, vernuft en rhythme van het proza hen te overtuigen, dat deze kunstvorm zijn eigen schoonheid heeft, zijn eigen eischen en moeilijkheden met zich brengt. Over het proza handelde ook de lezing, in 1837 door Geel gehouden over een Nieuwe karakterverdeeling van den stijl. Hier keerde hij zich rechtstreeks, schoon zonder namen te noemen, tegen het ouderwetsche proza: tegen hen die bepaalde soorten van stijl aannamen, zooals Van Kampen, die een verhandeling had samengesteld als antwoord op de vraag: welke zijn de hoofdvereischten van den historischen | |
[pagina 143]
| |
stijl (1830); zooals anderen die van een ‘briefstijl’, een ‘redekunstigen’ stijl spraken. Hier keerde hij zich ook tegen die ‘voorschriften’, welke men slechts had te volgen om een goeden stijl te verkrijgen: in de verhandeling Over het reizen had hij, onder Sterne's invloed, zijn luim laten spelen bij de verdeeling der reizigers in soorten; hier ontwerpt hij karikaturen van eenige stijlen om het onnatuurlijke en dwaze van zulke schoolsche indeelingen te doen uitkomen. Tusschen deze twee stukken over het proza moeten wij waarschijnlijk het Gesprek op een leidschen buitensingel plaatsen, dat over poëzij en arbeid loopt. Uit den titel dezer samenspraak blijkt reeds, dat Geel de aandacht zijner hoorders wil vestigen op de voorstelling, dat poëzie arbeid is: de overtuiging waartoe zijn vertaling van The Lady of the Lake en zijn studie der klassieken hem gebracht hadden. Het spreekt vanzelf, dat de voorstelling: poëzie = arbeid, slechts een deel der waarheid bevat, maar toch een voornaam deel; juist dit deel moest onder de aandacht gebracht worden van menschen, die te zeer geneigd waren om het stroovuur hunner opgewondenheid voor den brand van dichterlijken hartstocht te houden, holheid van klank voor diepte van gevoel, opgeschroefdheid voor verhevenheid; die - anders dan Staring - het werken aan poëzie een vergrijp achtten jegens de hoogheid der Muze; die geen oog hadden voor het verstandelijk element in het ontwerpen en voltooien van een of ander poëtisch kunstwerk.
Geel's onafhankelijk en onbevangen oordeel, gepaard aan neiging tot onderzoek en critiek, bracht er hem telkens toe, het bestaande naar zijn recht van bestaan te vragen, de geloofsbrieven van het algemeen erkende te onderzoeken. Ook op hem zijn de fraaie verzen toepasselijk, waarin Hooft Montaigne schetse: | |
[pagina 144]
| |
Comt in sijn handen yet, dat aensien heeft gecregen
Ter werelt, hij mistrouwt sijn ooch, versoecktGa naar margenoot*) te degen,
Of 't wanGa naar margenoot*), of ijdelGa naar margenoot*) is, gespleten of ondicht,
En clopt, en blaest, en wickt, en draeit het tegen 't licht.
Die neiging tot scepticisme deed Geel vragen stellen, die voor de meesten sinds lang geen vragen meer waren; zich hoeden tegen vooroordeelen, zooals hij er eenige in zijn voorlezing Over het reizen behandelt; tegen het gedachteloos gebruiken van woorden, die men niet meer voelt in de zuiverheid hunner beteekenis. Vroeger had hij gevraagd: wat is smaak? Later vroeg hij: wat is onderwijzen? wat onderhouden? wat proza? wat poëzie? Zoo vroeg hij ook: wat heet in de kunst eenvoud? Een onderzoek dier vraag gaf hij ten beste in zijn lezing Iets opgewondens over het eenvoudige, waarschijnlijk kort nadat Siegenbeek een opstel over het Eenvoudige had voorgedragen in een vergadering van ‘Letterkunde’. Na een korte inleiding over het betrekkelijke en ontoereikende van der menschen zoeken naar waarheid, over het opwekkende van onderlinge gedachtenwisseling, worden ons voorbeelden van het eenvoudige in de Grieksche literatuur en geschiedschrijving getoond. Met andere staaltjes van eenvoud in de schilderkunst (Dou en Rafaël) gaan wij van de Oudheid naar de nieuwere tijden. Peinzend over de vragen, door hemzelven gesteld, geraakt de auteur in een toestand tusschen waken en slapen, waarin hij een visioen heeft: Bilderdijk, ontevreden rondwandelend in een schoone streek, rondziend ‘met een blik die verslindt’, ontmoet Schiller ‘met zijn levendig, maar teeder oog, dat alle voorwerpen zwelgt, die zijn rijke geest tot dichterlijke grondstoffe verwerkt’. Bilderdijk's voordracht van eenige zijner verzen uit De Schilderkunst herinnert Schiller aan zijne eigene uit Das Ideal und das Leben. Een gesprek onstaat over | |
[pagina 145]
| |
het weergeven van de natuur door de kunst, over verbeelding en eenvoud, waarin ook de ‘Kraftgenies’ van den ‘Sturm-und-Drang’ een beurt krijgen. Bilderdijk vertegenwoordigt in dit gesprek het idealisme of het klassieke, Schiller het romantische. Hesiodus, die eenige verzen uit Van Lennep's vertaling der Ἔργα καὶ Ἡμέραι zingt, brengt hen tot den eenvoud terug. Met een levendige woordenwisseling over de verhouding tusschen Duitschers en Nederlanders, tusschen Bilderdijk en zijn volk eindigt het visioen en wordt de dialoog besloten. Dit onderzoek had in Geel zelven vragen doen rijzen, die hem niet loslieten. De tegenstellingen, door hem gemaakt tusschen Bilderdijk en Schiller, Rafaël den idealist en Dou den realist, de voortbrengselen der Duitsche romantiek en die der Ouden, een edelen en een alledaagschen geest als uitbeelder van historisch leven - hingen nauw samen met dien strijd tusschen klassiek en romantiek, die sinds eenigen tijd de geesten vervulde. Die strijd kon een man als Geel natuurlijk niet onverschillig laten. Zelf doortrokken van den geest der klassieken, maar met een open oog voor de schoonheid der modernen, sprak hij veel over vraagstukken van dezen aard met zijn vriend Bake, den eenigszins steilen classicus. In die gesprekken en de overpeinzingen die erop volgden, voegde zich argument bij argument en tegenwerping bij tegenwerping. Terwijl hij gestadig zijn geestesoog liet weiden over de verschillende wijze, waarop de ouden en de modernen tegenover het leven stonden, over de verhouding tusschen leven en literatuur, de verwantschap en het verschil tusschen poëzie en schilderkunst, de tegenstelling tusschen de antieke kunst en die van Goethe en Schiller, van Scott, Byron, Moore, Victor Hugo - verzamelde zich allengs een volheid van gedachten in hem, die om uiting vroeg, die uiting vond in het beroemde Gesprek op den Drachenfels. | |
[pagina 146]
| |
Werkelijkheid en bespiegeling zijn in dezen dialoog op kunstige wijze dooreengeweven tot een schoon geheel. Geel kende den Rijn, dien romantischen stroom bij uitnemendheid; in Bonn had hij veel vrienden, o.a. den philoloog Ritschl en den oriëntalist Freytag; dicht bij Bonn lagen Godesberg, Rolands-eck, Nonnenwerth, die aan de romantische poëzie zoo menige stof hadden geleverd. Zoo deed hij dan een greep in de werkelijkheid, toen hij ons hier drie mannen voor oogen bracht, op weg naar den top van den Drachenfels en in gesprek over allerlei vraagstukken van kunst, waartoe de wandeling hun telkens ongezochte aanleiding geeft. Het zijn een paar Duitsche geleerden: Diocles, een verstokt classicus, in wien vermoedelijk ook iets van Bake schuilt, en Charinus, een verdediger der romantische kunst; de derde is de auteur zelf, régisseur, medespeler en koor, die ons het stadig wisselend tooneel schetst, door vragen en tegenwerpingen aan den dialoog afwisseling bijzet en de indrukken weergeeft, door den strijd der meeningen op den lezer gemaakt. Een blik op het Zevengebergte, een Engelschman op een ezel den Drachenfels afdalend, brengen Diocles tot een uitval tegen beschrijvende en verhalende literatuur die op het gebied der schilderkunst verdwaalt, Charinus tot een verdediging dier literatuur; een groote steen, eertijds wellicht altaar voor menschen-offers, herinnert hun de legende van den Drachenfels, de middeleeuwsche legenden en sprookjes die men tegenover de klassieke verhalen van dien aard kan stellen; onder den invloed der omgeving peinst de auteur over het verschil tusschen romantische en klassieke poëzie in verband met de romantische natuurschildering en het antieke landschap; ‘the castled crag of Drachenfels’, dreigend uitziend over den stroom, doet hen aan Childe Harold denken en de kunst van ‘dien somberen dichter, wiens hart eene gapende wonde was’; de ruïne van Rolands-eck wekt | |
[pagina 147]
| |
Charinus op om de geschiedenis van Roland en Hildegonde te vertellen, door hem in zijn jonge jaren tot een romance verwerkt; van de romance komen zij weer op het romantische - en zoo gaat het voort. Het verband tusschen landschap en poëzie, de verschillende indrukken gewekt door de Noordzee en de Ionische zee, de invloed der Mooren op de literatuur en dergelijke onderwerpen, in dezen dialoog aangeroerd of nader onderzocht, herinneren ons de Verhandeling van Van Kampen; echter noemt Geel nergens den naam van zijn geleerden vriend, dien hij in een berijmden toast ‘een entrepôt-dok van wetenschap’ noemde, ‘een hart, dat voor deugd en eerlijkheid als een kalkoven staat te vlammen en te kraken’. Overigens was er meer verschil dan overeenkomst tusschen beide geschriften; daar: een lijvige Verhandeling, vol feiten en namen, eindigend met voorschriften aan dichters en proza-schrijvers, degelijk maar taai, kunsteloos van bouw, eentonig van stijl - hier: een klein geschrift, rijk aan inhoud, nu vluchtig aanstippend dan diep indringend, nergens de wet stellend, overal prikkelend tot nadenken, vol leven en afwisseling ook in zijn stijl, die gedurig rijst en daalt, naar gelang de stof het met zich brengt, die de natuurlijke omgangstaal voortreffelijk weet aantewenden, die ook het alledaagsche niet vreest, omdat hij zich daaruit telkens kan verheffen tot edelen eenvoud of sobere schoonheid.
Deze laatste tegenstelling is een bijdrage tot de karakteristiek van Geel's prozakunst. Van die kunst hebben wij gaandeweg een en ander te zien gekregen, doch zij verdient op zich zelve beschouwd te worden. In de verhandeling Iets over den Smaak zagen wij Geel zijn weg zoeken. De dialoog, als voertuig van gedachten, trekt hem aan, doch hij weet dat voertuig nog niet met kracht en | |
[pagina 148]
| |
kunst te besturen. Al doende leert hij rijden en omzien. In Het Proza is een sterk dialogisch element, maar het is een dialoog tusschen den schrijver en zijn publiek. Zoo is het ook in het stuk Over de pligten van een toehoorder, dat van iets later tijd schijnt. Een zuiver dialogisch karakter vinden wij in het Tafelgesprek over zaken van groot gewigt, van onbekenden datum, doch misschien het eerste van dezen aard. In allen gevalle treft ons hier, dat de auteur zelf zijn verdicht gesprek bij ‘een oud symposium’ vergelijkt. Voortaan is de Platonische dialoog hem een voorbeeld, dat hij gaarne volgt. Hemsterhuis en Wieland hadden dat vóór hem gedaan; in 1831 had J.A. Bakker een Verhandeling in het licht gezonden over de Socratische Gesprekken, waarin de eigenaardige leerwijze van dien wijsgeer o.a. in Plato's Theaetetus en Meno was getoond. Het wezen van den Platonischen dialoog openbaart zich duidelijk in Geel's zelfstandige navolgingen daarvan: dat benaderen van het onbekende door middel van het bekende, dat werken met analogieën, dat weerleggen van vooroordeelen, die ironie en voorgewende onkunde. Ook Geel streeft naar opscherping des verstands door een sceptische behandeling der zaak, waarmede hij zich bezig houdt; ook hij lost de, door hemzelven gestelde, vragen niet op, doch prikkelt tot veelzijdig nadenken; ook hij laat een spreker wel eens overdrijven, om daardoor een anderen gelegenheid te geven tot uitkomen; stelt de tegenpartij wel eens te onnoozel voor of nadert de haarklooverij. Duidelijk komt de Socratische ‘maieutik’ voor den dag in het Gesprek op den Drachenfels, waar Diocles, op den grooten steen gezeten, voor orakel speelt. Aan Plato had Geel, evenals de meeste latere dialoogschrijvers veel te danken; doch hij had dien meester nooit zóó kunnen navolgen, indien hij niet zelf kunstenaar ware geweest. Kunstenaar toont hij zich in den fraaien opzet van zoo menig | |
[pagina 149]
| |
stuk; in de moeilijke kunst der overgangen, al spot hij ook daarmede wel eens; in den bouw of het breken eener periode; in een geestig slot als dat van het Gesprek.... over poëzy en arbeid; in de zuiverheid zijner heldere taal, slechts hier en daar verbroken door een gallicisme of een germanisme. Nergens komen die eigenschappen beter uit dan in zijn meesterstuk Het Gesprek op den Drachenfels, waarin de langzame benadering van het onderwerp met de telkens wisselende natuurtooneelen op meesterlijke wijze verbonden is tot een harmonisch geheel. Kritisch kunstenaar toont Geel zich in zijn kracht, waar hij zich vermeit in de fraaie groepeering, den bevalligen optocht, het kunstig reien zijner oorspronkelijke gedachten. Ook de parodie en de persifflage hanteert hij voortreffelijk: getuige de ontwerp-prijsvraag aan het slot van Tafelgesprek over zaken van groot gewigt en de geestige stijl-karikaturen, waarin ons de geschiedenis van Hein Knap wordt verteld. De vertaler, wien wij de fraaie fragmenten van The Lady of the Lake te danken hebben, bleek ook later nog in staat tot een mooie vertaling van Schiller's verzen uit Das Ideal und das Leben en tot een overzetting van Sterne's Sentimental Journey, die voortreffelijk mag heeten als voorbeeld van los, natuurlijk, geestig Nederlandsch; een overzetting, waarvoor hem deze lof van Thorbecke ten deel viel: ‘Hij gaat voor met eene vrijheid van uitdrukking, van wending en vormen, welke, nagevolgd, het gedenkteeken onzer barbaarschheid, de scheidsmuur tusschen de taal der pen en die van den omgang moet doen vallen.’
Voorganger - inderdaad, zoo mocht Geel heeten. Voorganger heeft hij zich getoond bovenal in de moeilijke kunst der harmonische zelf-ontwikkeling; een kunst, waarin zijne Grieken hem tot leermeesters waren geweest, doch die hij - zooals | |
[pagina 150]
| |
ieder - door eigen ervaring en oefening eerst langzamerhand meester kon worden. Studie der oudheid had zijn blik gescherpt, zijn oordeel gevormd, zijn smaak geoefend; doch zijn onbevangenheid en frischheid van geest niet geschaad. Lust tot onderzoek en waarheidsliefde behoorden tot zijn voorname karaktertrekken; doch voor verzinken in de werkelijkheid van het positieve behoedde hem die neiging tot de fantazie, welke onder zijn tijdgenooten zoo schaarsch was. Wie met zooveel nadruk had gewaarschuwd tegen vooroordeelen, kon het nieuwe niet laatdunkend over het hoofd zien noch domweg verwerpen. Hoe vurig zijn bewondering der Ouden ook was, de nieuweren vonden bij hem een open oor: de vlucht hunner verbeelding kon zijn oog niet ontgaan; hun zin voor het individueele moest hem aantrekken, die er steeds naar streefde zich zelf te zijn. Tot zulk een man, eenvoudig, ongedwongen, vroolijk en geestig, moesten jongere menschen zich getrokken voelen; aan zijn oordeel waarde hechten, naarmate zij zijne geestelijke en zedelijke meerderheid gevoelden of beseften. Niet alleen de jonge Dedels leerden Geel als een goed opvoeder en leermeester kennen; ook de kinderen van Hamaker, die na hun vaders dood in hem een tweeden vader vonden; de jonge Kappeyne van de Coppello, die later rector van het Amsterdamsch gymnasium zou worden; Cobet, Pluygers en andere leerlingen van Bake en Peerlkamp. Wat wonder dat ook Bakhuizen van den Brink en zijn vriend Potgieter, ook Beets, Hasebroek en anderen die tusschen 1830 en 1840 te Leiden studeerden, binnen de sfeer van Geel's invloed geraakten! Tot de openbare vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hadden de studenten toegang; Geel's optreden daar trok hun aandacht. Eenigen tijd nadat Onderzoek en Phantasie in 1838 was uitgekomen, schreef Hasebroek aan Potgieter: ‘Ik had de | |
[pagina 151]
| |
meeste opstellen reeds door mondelinge voordracht leeren kennen’. Kort nadat Geel zijn Nieuwe karakterverdeeling van den stijl in ‘Letterkunde’ had voorgedragen, schreef Beets aan Potgieter: ‘Geel heeft hier onlangs eene verhandeling over den stijl gehouden, die 't mij zeer grieft niet gehoord te hebben. Men vertelt er allerlei geestigheden uit’. Bakhuizen van den Brink, toen reeds een scherp en voortreffelijk criticus, noemt Onderzoek en Phantasie: ‘een uitmuntend boek, een stichtelijk boek, waaruit ik mij dagelijks troost en sterk’. Voor hem was Geel een leidsman in den vollen zin des woords: ‘wat zal Geel ervan zeggen? dat kwam, als hij iets schreef, telkens bij hem op. Hasebroek is in zijn lof van Geel's bundeltje nog meer enthousiast dan Van den Brink; in bovengenoemden brief aan Potgieter lezen wij o.a.: ‘Welk een schat in zulk een klein boeksken! welk een verblindende rijkdom! welk een treffende nieuwheid! welk een diepe blik in den geest des tijds!.... Wonderbaar! Wonderbaar! en welk een vorm voor deze gedachte! welk een weergaloos losse stijl! Hoe staat er alles gebeeldhouwd!’ Echter had hij ook zijn bezwaren; in een anderen brief aan Potgieter luidt het: ‘Uw Geel is een uitmuntende afbreker, ik geef het toe.... er staat geen enkele steen; maar och, mijnheer Geel! nu een woordje over het gebouw dat in de plaats moet komen?’ Dat Geel zulk een woord niet sprak, mishaagde Hasebroek; doch te onrechte: Geel's gansche streven, gericht op prikkeling tot zelfwerkzaamheid, liep juist lijnrecht in tegen het geven van voorschriften ‘hoe het zijn moest’. Erger verkorf Geel het bij Hasebroek's vriend Beets. Aanvankelijk was zijn verhouding ook tot dezen jongere goed: in 1835 hij hij een waardeerende critiek gewijd aan Beets' Jose en Maskerade, in het begin van 1838 aan Gwy de Vlaming; ook persoonlijk kenden zij elkander; maar de scherpe critiek, | |
[pagina 152]
| |
door Geel geoefend op Vooruitgang, een naamloos stukje van Beets in de Gids van 1838, joeg den, door publiek en auteurs verwenden jongen schrijver in het harnas. Beets had het met zijn protest tegen de wetenschap en wat men ‘vooruitgang’ noemde, misschien zoo erg niet bedoeld; hij was aan het doorslaan geweest; echter - zijn later werk zou het getuigen - er school ernst onder de scherts en voor Geel een adder onder het gras. Geel voelde zich aangetast in zijn geloof aan den vooruitgang, dat hem en zoovele andere zonen der Verlichting kracht gaf bij de vervulling zijner taak in deze wereld; dat zulke - half ernstig, half schertsend geuite - bezwaren tegen den geest der eeuw gepubliceerd werden in het tijdschrift dier jongeren, op wie hij zijne hoop had gevestigd voor een herleving der vaderlandsche letterkunde en wetenschap, achtte hij een bedenkelijk teeken; daarbij, hij wist niet, wien hij vóór had: hij was ‘in een dikken mist van pseudonymiteit tegen iemand aangeloopen’; zoo schreef hij dan zijne critiek, die den eersten druk van Onderzoek en Phantasie inleidt en als staaltje van literaire polemiek in onze literatuur zelden overtroffen is. Beets was bitter boos en stelde een brief ten antwoord op, dien hij op raad van Van der Palm ter zijde legde. Met dien brief echter niet zijn boosheid; dat blijkt uit het stukje Humoristen en vooral uit het zuurzoet, zelfs eenigszins geniepig Genoegens Smaken, beide aan Geels adres gericht, zooals dezen niet verborgen bleef. Na deze geschiedenis trok Geel zich terug; hij weigerde in 1840 geschriften van Beets en Hasebroek in de Gids te bespreken, om ‘de prikkelbare eigenliefde’ dier beide auteurs niet te ‘kwellen met diepsnijdende aanmerkingen’. Hij was, zooals het meer ouderen gebeurt, te ver gegaan in zijn verlangen om invloed te oefenen op jongeren, die beter bestand waren tegen lof dan tegen blaam. Met de Gids echter bleef hij | |
[pagina 153]
| |
op goeden voet, al beviel het, half letterkundig half wetenschappelijk, karakter van dat jonge tijdschrift hem niet; al had hij de schaal gaarne zien doorslaan naar den kant der wetenschap.
Zoo heeft Geel dan door zijn persoon en zijn werk een gewichtigen invloed geoefend op de ontwikkeling onzer letterkunde. Meer een auteur voor de auteurs dan voor het publiek, is hij niet-populair en zal dat niet licht worden; maar er is in dien kleinen bundel Onderzoek en Phantasie iets klassieks, dat hem levenskracht en invloed waarborgt, zooals tendeele reeds gebleken is uit een vijftal herdrukken. Die invloed was veelzijdig, doch openbaarde zich vooral in het proza. Met het oog op dien kunstvorm had hij in 1830 aan het slot van zijn Lof der Proza geschreven: ‘Er blijft ons nog veel te buigen, te kneeden, te lenigen, te beproeven’. Misschien was het onder den invloed dier opwekking, dat J. Immerzeel Jr. een gedeeltelijke vertaling van Paul Louis Courier's proza beproefde, die hij in 1839 uitgaf onder den titel Stalen van geestigen schrijfstijl. Deze poging tot overzetting van klassieksober, geestig Fransch is merkwaardig als teeken des tijds, al toont Immerzeel zich maar half opgewassen tegen zijn moeilijke taak. Opmerkelijk ook en den tammen geest dier tijden kenschetsend, is Immerzeel's vrees dat men in zijn vertaling van Courier's spotternijen over hof en hovelingen een aanval op het Nederlandsche hof zou zien; hij acht het noodig te verklaren, dat ‘hetgeen Courier in Hof en hovelingen berispelijk vindt, bij uitsluiting in zijn eigen land te huis behoort, en gelukkig niet algemeen op andere hoven, op andere hofstoet, en vooral niet op ons land van toepassing is.’ Immerzeel was echter een man van het geslacht dat verdween. Toen Geel een jaar later schreef: ‘Laat ons het Proza be- | |
[pagina 154]
| |
werken: de echte Poëzij zelve zal er bij winnen!’ stond een schare van jongeren gereed om te doen, wat hij hoopte: de vaderlandsche letterkunde en de vaderlandsche wetenschap langs nieuwe wegen omhoog voeren. Verscheidene dier jongeren hadden zich in de jaren tusschen 1830-'40 reeds als auteurs doen kennen; sommige hunner leverden omstreeks 1840 hun beste werk, anderen zouden zich eerst later toonen in hun volle kracht. Wat die jongeren met Geel gemeen hadden, wat velen hunner tot hem trok, was behoefte aan ontplooiing der eigen persoonlijkheid; aan vrijheid van beweging, niet beperkt door overlevering en conventie; niet minder was dāt hun afkeer van leege vormen en ongevoelde beeldspraak, hun liefde tot oorspronkelijkheid, tot het juiste, teekenachtige woord. Een geslacht jonger dan Geel, opgegroeid in een verschillende staatkundige en geestelijke atmosfeer, hadden zij echter bovendien andere behoeften en verlangens, eigenschappen en gaven, die hen in staat stelden, de tolken hunner tijdgenooten te zijn. Met die jonge auteurs en het geslacht waarvan zij deel uitmaakten, begint voor ons volk, dus ook voor onze letterkunde, een nieuwe tijdGa naar eind7). |
|