Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 362]
| |
2. Vertegenwoordigers van het behoud of de Reactie.
| |
[pagina 363]
| |
eenigszins treft, doch overigens valt er in deze vrome poëzie uit aesthetisch oogpunt weinig bijzonders te zien. Opmerkelijker is een bundeltje Kleine Bydragen tot bevordering van wetenschap en deugd (1806), door den auteur zelf een Nalezing genoemd en verwant met zijn vroegere Fragmenten uit het Dagboek van E.C.W., doch dat hem ook overigens nog eens toont in eenige trekken zijner persoonlijkheid. In zijne aesthetisch-vrome liefde tot de natuur zien wij hem, waar hij met een psalmboek in den zak rondzwerft door de duinen tusschen Loosduinen en Scheveningen en, voor het eerst in onze letterkunde, een aardig beeldje ontwerpt van het ‘pitoresk’ duinlandschap in zijn ‘natuurlijke en schilderagtige bevalligheid’; verscheidene opmerkingen of kleine verhandelingen naar aanleiding van werken van Pope, Herder, Schiller, een vergelijking der epische poëzie van Tasso, Milton, Vondel, Klopstock toonen ons den smaakvollen kenner van buitenlandsche literatuur; stukken over Eichhorn's commentaar op de Openbaring van Johannes, over Heyne's Eeuw der Ptolemaeën den degelijken theoloog en geleerde. Hier en daar toont zich de dichter nog eens in eenvoudig-vrome poëzie; maar overal zien wij den Christen in zijne zachtzinnige doch overtuigde orthodoxie, op zijn hoede tegen ‘het zogenaamde sentimenteele, dat is, overspannen-gevoelige’, die nu ‘iets buitensporigs’ ziet in een der gedichten uit ‘zijnen eersten levenstijd’; die nu, onder den invloed van Camphuysen's Daar moet veel strijds gestreden zijn, dat thema uitbreidt tot de bij velen nog niet vergeten verzen: Zwijgen, bukken, God verbeiden;
Volgen, waar Hij ons wil leiden;
Steunen op zijn trouw en magt;
Psalmen zingen in den nagt;
| |
[pagina 364]
| |
Hooren, wat ons God wil leeren;
Zijn beveelen dadig eeren,
En, voor de uitkomst willig blind,
Stil zijn, als 't gespeende kind;
Wars zijn van het angstig zorgen
Voor den naderenden morgen;
Bij het kwaad, dat ons ontmoet,
Steeds gelooven, God is goed;
Biddend waken; moedig strijden;
Nedrig wagten; hoopend lijden;
Vrolijk zijn met stil ontzag;
Zijn de lessen van den dag.
Dat was de stemming, waarin Van Alphen, drie jaren vóór de uitgaaf van dit bundeltje, in zijn huis te 's-Gravenhage was gestorven. De dood van den, nu allerwege beroemden, kinderdichter verwekte algemeene deelneming; doch de meeste dichters van naam zwegen; de Goudaasche predikant Bussingh, Bilderdijk's studievriend, trachtte een Gedenkzuil opterichten ter eere van den ontslapene, maar zijn oproep werd slechts met prullen van lijkdichten beantwoord. Vermoedelijk zal het verschil in staatkundige en godsdienstige gezindheid tusschen Van Alphen en de meeste toongevende poëten invloed hebben geoefend op de schaarschte van dezen oogst; doch wat daarvan zij - als dichter, vooral als kinderdichter, is Van Alphen blijven leven, nadat vele zijner dichterlijke tijdgenooten reeds voor het publiek hadden afgedaan. Die populariteit moet voor een deel hieruit worden verklaard, dat hij voor menigeen, naar het woord van Mr. H.J. Koenen, ‘een der helderschijnende lichten’ bleef in ‘het schemerend halfdonker des ongeloofs’, vertegenwoordigd door de ‘lichtzinnige Fransche Encyclopedisten’; voor een ander deel uit de inderdaad hooge waarde zijner Gedichten voor | |
[pagina 365]
| |
Kinderen; ten slotte uit zijne kunst die ook wij nog erkennen, zij het slechts in een klein deel zijner eenvoudig-vrome, zacht-welluidende stichtelijke lyriek.
Wie er zweeg bij Van Alphen's dood, niet zijn leerling en vriend Kleyn noch Antoinette Ockerse; beiden gaven lucht aan hunne droefheid, al slaagden zij er niet in, die droefheid in schoonheid te herscheppen. De jonge mannen, die in vroeger jaren een vriendenkring hadden gevormd met Bellamy als middenpunt, waren door den loop der gebeurtenissen al verder uiteengeraakt en verdwenen van het tooneel, de een vóór de ander na. Rau, in 1795 als professor in de Oostersche talen te Leiden wegens zijne prinsgezindheid afgezet, doch spoedig opnieuw aangesteld, overleefde de ramp van Leiden niet lang; in 1807 overleed hij. Hinlópen, eveneens een Oranje-man, doch die Lodewijk Napoleon als zijn wettigen souverein had erkend en Staatsraad was geworden, stierf in 1808. Ockerse, overtuigd patriot, zien wij in 1797 Voorzitter der Nationale Conventie; zijne glorie was echter kort van duur. Uitgeworpen door de ultra's zijner partij, keert hij tot den kansel terug en wordt in 1810 predikant te Limmen. Kleyn was Raadsheer in den Hove Provinciaal van Gelderland geworden en had zich met vrouw en kinderen te Arnhem gevestigd. Daar maakte hij kennis met den dichter-predikant Ahasuërus van den Berg, den vriend van Elisabeth Maria Post, en vond er, naar het schijnt, ook andere geestverwanten in een letterkundig gezelschap. Niet lang zou hij van dien omgang genieten: in 1805 reeds droeg men hem grafwaarts. Vier jaar na zijn dood gaf zijne weduwe eenige zijner Nagelaten Gedichten uit, tezamen met een aantal oden en elegieën van haar zelve. In hunne weekheid van gevoel, hun hier en daar | |
[pagina 366]
| |
Ossiaansch-somberen toon klinken deze, meerendeels rijmlooze, gedichten in 1809 als echo's uit een vroegeren tijd. Overigens vindt men hier, behalve Kleyn's De Waterval en Antoinette's Elegie bij een Ruïne weinig van beteekenis. Hooger dan dit stuk van Mevrouw Kleyn staat een eenvoudig, welluidend, innig gevoeld stukje, getiteld Mijne Keuze, van het jaar 1799, dat reeds in zijn aanvang: Langs diepe sporen
Van moeite en kruis
Is mij beschoren
De weg naar huis
klinkt als een voorspel van veel stichtelijke poëzie uit lateren tijd. Verzen als deze maken het eenigszins begrijpelijk, dat een kunstenaar als Staring, blijkbaar bevriend met de Kleyn's, in een gedichtje van het jaar 1800 tot Mevrouw Kleyn kon zeggen: Gij zongt, Elise! - Philomele
Zong den Bezwijkenden troost in 't harte.
Met Selmar verdween de zon uit Elise's leven. De poëzie liet zij vooreerst rusten; de opvoeding harer zeven kinderen eischte al haar kracht. Aan die taak wijdt zij zich voortaan; eerst te Wageningen, waarheen zij na haar mans dood verhuisd was; later te Leiden, waar zij haar leven zou eindigenGa naar eind5) | |
Berkhey (Vervolg en Slot).Tegenover de behouders Van Alphen en Kleyn plaatsen wij de reactionnairen Berkhey en Bilderdijk; tegenover de zachtmoedigen die de troffel hanteerden, de strijders die het zwaard voerden. | |
[pagina 367]
| |
De oude Berkhey gaf nog geen kamp: in het voorbericht zijner Akademische Vertellingen van 1798 stelt hij zich zoowel tegenover de ‘verfijnde Parnaskinderen deezer dagen’ als tegenover zijne oude vijanden, ‘het Likkers Gild’. In zijne Lykgedachtenis van Prins Willem den Vijfde (1806) moge hij zich ‘een bedroefden en neêrgeslagen Grijzaart’ noemen, ‘die den voet in het Graf heeft’ in het gedicht zelf getuigt hij met de oude kracht: ‘Ik zal Oranjes vriend en Leydens Burger sterven’; als vroeger vindt hij steun in zijn geloof aan God en zijne beginselen: Gij, Godheid, kent dit hart. Bestookt van alle zijden,
Mishandeld, onderdrukt, bloeddorstig aangerand,
Zaagt gij mijn ouderdom voor trouw en onschuld lijden
En onverwrikbaar staan voor Vorst en Vaderland.
Die Lykgedachtenis, ongeveer duizend verzen groot - wat waren 1000 verzen voor Berkhey! - is gemakkelijk berijmd, doch treft ons nergens door iets eigens of door schoonheid. Als bijdrage tot de kennis der beginselen van de toenmalige behouders en reactionnairen heeft het stuk eenige beteekenis; doch in dat opzicht wordt het overtroffen door het, ongeveer 3500 verzen tellend dichtstuk De Bataafsche Menschlijkheid (1801). De auteur keert zich hier tegen de deïsten ‘godverzaakers deezer eeuw’, betoogt dat de mensch geen rechten bezit dan ‘die hem zijn Schepper geeft’, vergelijkt de Santhorstsche Geloofsbelijdenis bij ‘broêr Cornelis Biegt-Sermoen’, waarschuwt tegen den invloed van ‘'t verfijnde Heidendom’; ‘elk walgt’ - zegt hij - ‘van de wrange vruchten, van den Vrijheidsboom geplukt’; Spinoza en Hobbes zijn weer herrezen: God niet kennen, noch hem vreezen,
Zedeleer van dierlijkheid
Is nu troost van Menschlijkheid.
| |
[pagina 368]
| |
Voorts vernemen wij van dominé's die 's Zondags preeken en 's Maandags exerceeren, die ‘apprentieven’ bij de Illuminaaten zijn; de auteur wekt zijn lezers op, den adel in waarde te houden, te waken tegen het misbruik der vrije drukpers, tegen ‘logenschrijvers’ als ‘de Diemermeersche Adder’, de Post der Nederrhijn, de Politieke Kruyer en hunne gelijken. Dat zijn slechts enkele voorname artikelen van het staatkundig en godsdienstig Credo in dit gedicht vervat. Als goed Leidenaar neemt Berkhey deel aan de ramp van Leiden: de 78-jarige komt met zijn studeerkamer naar beneden, doch wordt onbezeerd onder het puin weggehaald. Bilderdijk, uit zijne ballingschap teruggekomen, voelt zich getrokken tot den ouden man, in wien hij een geestverwant en medestrijder erkent; hij voorziet Berkhey's Lykgedachtenis van een lofdicht; niet onjuist kenschetst hij de poëzie van zijn vriend in de verzen: Uw Dichtvuur schittert niet van de echte Hemelspranken,
Maar vlamt en bruischt en knalt, en barst ten boezem uit.
Berkhey is vol bewondering voor Bilderdijk, in wien hij zijn meerdere erkent, wiens critiek vaak aan zijne verzen ten goede was gekomen; in zijn Oud Hollands Vriendschap (1809) spreekt hij van ‘De luister onzer eeuw, onze eenling, Bilderdijk’.
Sommige dichters, bij hun leven weinig of niet gewaardeerd, zoeken troost in de hoop, dat het nageslacht zal geven wat de tijdgenoot hun onthield; niet alzoo Berkhey; in een zijner nagelaten gedichten, getiteld 't Noodlot der Poëten schreef hij: De Dichter oud, de pen versleten....
Op 't laatst begraven en vergeten.
| |
[pagina 369]
| |
Aanvankelijk scheen die sombere voorspelling bewaarheid te zullen worden, nadat hij, oud en der dagen zat, in 1812 overleden was: Geen hand, hoe dier verplicht aan zijn Bataafsche zangen,
Bracht bloem, of telgj', of loof, op 's Grijzaarts grafgesteent'
schreef Bilderdijk in een lijkdicht op zijn medestander; maar veertig jaar later werd die voorstelling gelogenstraft door een gedenksteen, te zijner eer in de Hooglandsche Kerk aangebracht. Dien steen in een der beide voornaamste kerken zijner geliefde vaderstad heeft hij wel verdiend, deze Leidenaar met hart en ziel, wiens dichtwerk - vaderlandsche beek, staand in breede ondiepe plassen of met eenige kracht voortstroomend - meer historische dan aesthetische waarde heeft; doch die onder de mindere auteurs van dezen tijd met achting genoemd moet worden om zijn onbezweken trouw aan Oranje als drager onzer nationaliteit, om zijn onversaagd standhouden voor het oudvaderlandsch geloof en de oudvaderlandsche zedenGa naar eind6). | |
Bilderdijk. (Vervolg).I.Bilderdijk was dan in Hamburg en had voor zijn toekomst en die van zijn achtergebleven gezin te zorgen. In het eerst wordt hij door vrienden geholpen; hij biedt den verdreven Stadhouder zijne diensten aan; steekt ten slotte naar Engeland over en vestigt zich te Londen. Zijne vrouw had het onderwijl hard te verantwoorden: van alle kanten daagden de schuldeischers op; van de groote sommen, die Bilderdijk volgens zijne bewering aan declaratiën te vorderen had, kwam weinig terecht; zij moest haar inboedel verkoopen, een kleiner huis betrekken | |
[pagina 370]
| |
en leven van den onderstand haar verstrekt door schoonvader Bilderdijk, de Elter's en een oude nicht Onna. Men begrijpt licht, dat onder zulke omstandigheden de toon in hare brieven aan Mr. Willem ver van liefelijk was: zij doet hem hevige verwijten, ten deele zeker niet zonder grond; rijt oude wonden open; verklaart hereeniging tusschen hen onmogelijk, al zal zij haar plicht als gehuwde vrouw blijven betrachten. Haar man tracht zich te verdedigen, beantwoordt verwijt met verwijt. Langzamerhand komen de door hartstocht opgezweepte golven tot bedaren; het water wordt effen, de zon komt door - maar reeds broeide het in een anderen hoek. Bilderdijk, in Londen allerlei werk aanvattend om aan den kost te komen, had in Dec. 1795 kennis gemaakt met de familie van den te Londen woonachtigen Duitschen schilder Schweickhardt, wiens beide dochters hij les gaf in het Italiaansch. Tusschen de negentienjarige oudste, Katharina Wilhelmina, een bijzonder ontwikkeld, lief, blond meisje met welluidende stem, en haar omstreeks veertigjarigen leermeester ontstond langzamerhand een intieme verhouding. Waarop zulk een verhouding bij een man van Bilderdijks hartstocht en zinnelijkheid moest uitloopen, valt licht te vermoeden: het ging Catharina de tweede als Catharina de eerste. Echter, getrouwd man die hij was, liet Bilderdijk zich ditmaal niet maar glijden langs het hellend vlak; hij strijdt lang en ernstig tegen zijn hartstocht; hij bidt tot God: ‘Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen’. Ware hij vromer, sterker geweest, hij zou de telkens terugkeerende verleiding ontvlucht hebben; daartoe echter bezat hij de kracht niet. Zoo zou dan opnieuw een huwelijk noodig zijn om de eer van een meisje te redden; Bilderdijk beschouwt Katharina Wilhelmina reeds als zijne vrouw; in zijn bijbel - zoo groot was de kracht der gewoonte - teekent hij aan: ‘Anno 1797, die 18 Maji | |
[pagina 371]
| |
Londeni uxorem accepi nobilissimam virginem etc’. Maar hoe nu met de wettige vrouw in Den Haag? Uit brieven van haar man had zij wel eens iets van zijn genegenheid voor het jonge meisje gehoord; het had haar, begrijpelijkerwijze, jaloersch gemaakt, in bitterheid doen zeggen, dat hij zich maar moest ‘overgeven aan (Wilhelmina's) vriendschap en liefde’, opnieuw gesproken van een onheelbare verwijdering. Bilderdijk had haar toen gerust gesteld en, naar het schijnt, overtuigd dat er geen gevaar dreigde. Het kenschetst hem, dat hij, nu de beslissende stap gedaan is, ertegen opziet eerlijk zijne schuld aan zijn vrouw te belijden; dat hij haar een tijd lang, evenals vroeger Anne Luzac, aan het lijntje houdt en onkundig laat van den waren stand der zaken. Op den duur zou hij daarmede toch voor den dag moeten komen; de toestand van Katharina Schweickhardt immers kon geen geheim blijven voor hare ouders. Wat er tusschen deze en den leermeester hunner dochters is voorgevallen, weten wij niet; wel, dat Bilderdijk in Juni 1797 naar Brunswijk vertrekt en dat Katharina hem in Juli daarheen volgt. De balling tracht op nieuw door lesgeven aan den kost te komen; de Hertog van Brunswijk en de Erfprins van Oranje helpen hem met een kleine maandelijksche toelage; Katharina komt voorloopig inwonen bij haar zwager Texier, gehuwd met hare zuster en eveneens tijdelijk te Brunswijk gevestigd. Weerzinwekkend is de rol, door Bilderdijk nu gespeeld tegenover zijne in de Republiek achtergebleven vrouw: hij noodigt haar uit met den kleinen Elius bij hem te komen; met open armen zal zij worden ontvangen; tegelijkertijd echter doet hij haar door een reeks van onaangenaamheden en hatelijkheden den mogelijken lust tot overkomen vergaan. Ondertusschen was Mejuffrouw Schweickhardt te Berlijn bevallen van een zoon; met dat kind vestige zij zich te | |
[pagina 372]
| |
Hildesheim onder den naam van Mevrouw van Heusden; daar kwam ‘Herr von Teisterband’ eenmaal 's weeks wat afwisseling brengen in haar eenzaam leven. Mevrouw Bilderdijk - Woesthoven, vermoedelijk door Texier eenigszins op de hoogte gebracht, stelde eindelijk een eisch tot echtscheiding in. Maurits Cornelis van Hall was haar advocaat, Kinker trad voor Bilderdijk op; in Febr. 1802 zag zij zich haar eisch toegewezen wegens de ‘malitieuse desertie’ van haar echtgenoot. Zij vestigt zich met haar zoontje Elius te Amsterdam; haar dochter Louise bleef bij den vader, waar zij sedert eenigen tijd vertoefde. Mevrouw Bilderdijk de tweede kwam nu bij den dichter inwonen, om voortaan lief en leed met hem te deelen. Meer leeds dan liefs; Bilderdijk was, als meer dichters, een prikkelbaar, lastig, veeleischend levensgezel; maar in deze talentvolle vrouw met haar groot hart, haar liefelijke zachtheid en Griselde-geduld vond hij een schat van liefde en toewijding, waarvoor hij in zijne beste oogenblikken God ootmoedig en vurig heeft gedankt. De jaren in Brunswijk zijn voor beiden zwaar geweest. Bilderdijk werkt dag en nacht, geeft les, schrijft, studeert in allerlei talen en wetenschappen, breidt zijne reeds encyclopaedische kennis steeds uit; ondanks den onderstand, hun van tijd tot tijd verleend, hebben zij gestadig met geldgebrek, soms met armoede, te worstelen; verscheidene kinderen ontvallen hun door den dood; de verhouding van Louise tot hare ouders was drukkend voor alle drie: veertienjarig kind, door haar vader voortdurend aangemaand om zich harer en zijner afkomst waardig te gedragen, verkeert zij in droevig-pijnlijke onzekerheid omtrent haar vaders gedrag tegenover hare moeder die zij blijft liefhebben, tegenover Mevrouw van Heusden voor wie zij niet veel voelde; Bilderdijk zelf is meer dan eens zwaar ziek, denkt telkens dat hij gaat sterven. Zijne prikkel- | |
[pagina 373]
| |
baarheid neemt onder al die omstandigheden toe; soms schijnt hij ‘volmaakt dol.’ Sterker doet zich de stem van het heimwee hooren. In zijn vaderland zijn er sommigen die zijne terugkomst wenschen: in een recensie van een zijner werken had Joan Melchior Kemper in 1805 den wensch geuit, dat een zoo verdienstelijk man als Bilderdijk in zijn land mocht terugkeeren; in de Vaderlandsche Letteroefeningen van dat jaar sprak een ongenoemd recensent van Bilderdijk's Mengelingen denzelfden wensch uit. Die ongenoemde was de 29-jarige Jo. de Vries, neef van Jeronimo de Bosch, klerk ter secretarie van Amsterdam, klassiek gevormd letterkundige en tevens goed kenner der nieuwere, vooral der vaderlandsche, letteren. De Vries liet het niet bij wenschen: op voorstel van hem en Van Hall benoemde de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Letterkunde eene Commissie, die zou trachten Bilderdijk overtehalen als Lector bij de voormelde Maatschappij ettelijke lezingen te komen houden; leden dier Commissie waren behalve De Vries en Van Hall: Helmers, Kinker en de ons bekende Mr. Abraham Vereul. De pogingen der Commissie slaagden: Bilderdijk, op zijn verzoek door Prins Willem V van zijn eed aan hem gedaan, ontslagen, kwam den 26en Maart 1806 over Hamburg, aan boord van het tjalkschip De Hoop, in het vaderland terug; na tien jaren ballingschap bevond de vijftigjarige zich dan weer op vaderlandschen bodem. Voorloopig vestigde hij zich te Leiden. In die stad, in Amsterdam en elders vond hij verscheidene oude vrienden terug: Uylenbroek, Dr. Verschuer, Kinker, Bussingh, Meinard Tydeman, Valckenaer; hij maakte kennis met zijn nieuwe vrienden en vereerders De Vries en Van Hall, voorts met Van Kooten, Hinlópen, Wiselius en anderen. Verscheidene hunner bleken vrienden metter daad: kort na zijne terugkomst had Pieter van Winter hem ƒ1000.- ge- | |
[pagina 374]
| |
zonden; eenige leden der Bataafsche Maatschappij boden hem ƒ875.- aan; De Vries, De Bosch, Valckenaer spanden zich in om hem een betrekking te verschaffen. In het hem toegedacht lectoraat had Bilderdijk geen trek; nu zou men dan trachten hem secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te maken; maar de toenmalige titularis Professor Siegenbeek betoonde weinig lust zijne plaats voor Bilderdijk te ruimen; ook pogingen om hem ergens professor te maken mislukten. Zoo mocht het dan een uitkomst heeten, dat Lodewijk Napoleon den dichter, die op een audiëntie indruk op hem had gemaakt, tot zijn leermeester in de Hollandsche taal benoemde; van die lessen kwam niet veel, maar de koning hield hem in zijn dienst op een jaarwedde van ƒ3600-, later tot ƒ6000.- verhoogd, al geschiedde de uitbetaling verre van geregeld. Voor een zoo slecht financier als Bilderdijk schijnt zulk een jaarwedde een droppel aan den emmer; in allen gevalle werden zijne uiterlijke omstandigheden er niet veel beter op. Hij bleef zich altijd min of meer ‘grand seigneur’ gevoelen; en dat niet alleen ten eigen bate of genoegen: bij de ramp van Leiden zendt hij zijn onlangs voltooide Ziekte der Geleerden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken als zijn aandeel in de ondersteuning der behoeftigen; de verkoop bracht ƒ1400 op. Tot een Teisterbant behoefde geen heraut: ‘largesse!’ te roepen. Het was voor Mevrouw Bilderdijk, met hare kinderen teruggekeerd en weer samenwonend met haar man, zelf vaak sukkelend, terwijl de kinderzegen bleef stroomen, een zware taak alles in orde te houden en haar altijd klagenden, gemelijken of wrokkenden man te kalmeeren of te troosten. Den Haag was hij ontvlucht ten deele wegens het manen van vroegere schuldeischers; te Katwijk kon hij het niet harden in ‘een doorvochtig, uitgewoond en in allen opzichte onbewoonbaar gat van een | |
[pagina 375]
| |
huis’; Leiden zou het eindelijk zijn, maar hij verliet het voor Amsterdam, toen hij door den koning was benoemd tot lid van het nieuw-opgericht Koninklijke Nederlandsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten (1808). Echter, onder zijne mede-leden waren Feith, Van Hemert en anderen voor wie hij weinig sympathie gevoelde; zoo bleef het dan hangen en verlangen. Een professoraat te Leiden scheen hem het aanlokkelijkst; doch na eenigen tijd kwam hij tot het inzicht ‘dat een Leydenaar niet beter dan een andere hondsvod is.’ Met de inlijving der Republiek en het vertrek van Lodewijk Napoleon begon de ellende voor Bilderdijk en de zijnen eerst recht. In 1811 hebben hij, zijn vrouw en hun zwakke zoon Julius armoede geleden in den vollen zin des woords; zelfs de Instituuts-rok stond in den lommerd. De Desolate Boedelkamer regelt hun zaken; zonder de hulp van De Vries, Tydeman, Bussingh, Wiselius en anderen zouden zij het echter niet geklaard hebben. Gelukkig werd hij in 1813 tot auditeur-militair benoemd; wel nam hij spoedig ontslag uit die betrekking, doch men gaf hem een pensioen van ƒ1800.-. Dit pensioen, dat hij tot zijn dood heeft behouden, bleef sedert zijn voorname middel van bestaan. Aan Napoleon - wien hij kort na de inlijving in verzen een hulde had gebracht, die bij velen kwaad bloed zette - werd hij bij diens komst te Amsterdam voorgesteld; maar van een jaargeld, waarop de dichter vermoedelijk heeft gehoopt, kwam niets; in het volgend jaar heet Napoleon een ‘Attila’, ‘'s warelds beul’ enz. Door voordrachten in Felix Meritis en de Bataafsche Maatschappij, door het uitgeven van wetenschappelijke geschriften tracht hij in zijn onderhoud te voorzien; zoo bezorgt hij b.v. met Steenwinkel de uitgave der derde Partie van Maerlants Spieghel Historiael; in 1810 en 1811 was hij, in overleg met Tydeman Jr., Helmers en J.D. Meyer doende met het plan eene groote Geschiedenis | |
[pagina 376]
| |
des Vaderlands te schrijven, die ten deele Wagenaar's voorstelling zou bestrijden; maar de Fransche censor, die het Prospectus in handen had gekregen, sloeg het plan den bodem in. Het jaar 1813 begon slecht voor Bilderdijk: zijn zoon Elius, geprest als fuselier bij een Fransch linie-regement, stierf in Beieren. De tijding van Napoleon's val zal ook den dichter weer moed hebben gegeven. Omstreeks half November was de Amsterdamsche Jodenbuurt in rep en roer, ook oproer; trouwe aanhangers van het Huis van Oranje, hadden zij een hunner, die bij de laatste troebelen gevangen was gezet, uit de gevangenis bevrijd en hem, van top tot teen in oranje gekleed, rondgevoerd. Bilderdijk was een jaar vroeger in nauwer aanraking gekomen met de Joden, voor wie hij in een gedicht van het jaar 1805 zijne sympathie had uitgesproken. Een Israëlietisch letterkundig genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’ had den dichter tot Eere-lid benoemd; hij had die benoeming aangenomen, woonde soms een vergadering bij en had zoo kennis gemaakt met zekeren onderwijzer Lemans. Deze toonde hem eens een dichtstukje van een zijner leerlingen, den vijftienjarigen Isaac da Costa. Bilderdijk vond er ‘iets goeds’ in; Lemans vroeg en verkreeg verlof zijn leerling aan den dichter voortestellen; zoo kwam hij dan met den jongen Da Costa ‘in de sombere woning op den Achterburgwal.’ Daar werd de band aangeknoopt tusschen den 57-jarigen dichter en den 15-jarigen Israëliet van edel bloed, die zijn geliefde leerling zou worden; welhaast de schildknaap, die de vaan van Teisterbant hoog hield. | |
II.Binnen deze omtrekken van Bilderdijk's uiterlijk leven gedurende de jaren 1795-1813 moeten wij trachten zooveel licht en schaduw aantebrengen als noodig is om eenige voor- | |
[pagina 377]
| |
stelling te geven van het wezen en de ontwikkeling zijner persoonlijkheíd. Wat ons bij het overzien van zijn innerlijk leven allereerst treft, is dat zijn geloof een levende kracht in hem wordt. Aanvankelijk was hij kerkelijk-rechtzinnig, omdat zijn opvoeding dien stempel droeg; zijn partijtrekken voor den kerkelijk-rechtzinnigen Stadhouder had dien stempel verscherpt. Met Anne Luzac behandelt hij Voetiaansche stellingen; doch het door hem misleide meisje laat niet na hem het verschil tusschen zijn leer en zijn leven duidelijk te maken. Da Costa zelf erkent, dat Bilderdijk's inwendig Christelijk leven gedurende zijn Haagschen tijd ‘slechts zeer onvolkomen en of het ware ongerijpt was.’ Eenzaam balling met onzekere toekomst, die zich zijner zwakheid maar al te zeer bewust was geworden in den langen strijd tegen zijn zinnelijken hartstocht, in zijn echtbreuk, zijn zwoegen om aan den kost te komen, zijn toenemende prikkelbaarheid, zijn heimwee - gevoelt hij steeds sterker behoefte aan een steun dien hij buiten God nergens vond; wat vroeger slechts theologische vorm was, krijgt inhoud door het leven, wordt bezielende kracht in hem. Het duidelijkst misschien zien wij dat in den stroom van godsdienstige gedichten, door hem uitgestort in het jaar 1805, toen het water hem vaak aan de lippen stond (V, 19 vlgg.). Niet zoo snel echter vormde zich dat godsdienstig geloof tot een hechten grondslag van zijn geestelijk wezen of de kennismaking met het ‘verlicht’ geloof zijner tijdgenooten en vrienden of vereerders en de daaruit voortvloeiende twijfel deden dien grondslag bijwijlen trillen, ja brachten dien in gevaar. Kort na zijn terugkomst was hij lid geworden van een, door den vrijzinnigen Wiselius opgericht, theologisch dispuut-gezelschap; het is niet vreemd, dat wij in dezen zelfden tijd den twijfel in hem zien opkomen en hem pijnigen. In een gedicht van het | |
[pagina 378]
| |
jaar 1808, getiteld Geluk, klaagt hij over de ‘sluierdoeken die zijn ongeopend oog omslingeren’; hij vraagt zich zelven af: ‘Wat kan ik, daar 't gezicht op eenig loon ontbreekt’; hij smeekt Jezus: ‘ô hef dien nacht, waarin mijn geest verviel’ en besluit met deze bede: Verdrijf dien muur van nacht, onbreekbre zielsomheining!
Geef, Heiland, geef my kracht, en schep mijn blindheid licht!
In een brief van 1810 aan Ds. Outhuys schrijft hij: ‘Nooit was mijn ziel zoo twijfelmoedig als thans.... Niet zelden bevangt my een soort van vertwijfeling die ik nooit gekend heb’. Het is opmerkelijk, dat wij hem juist in de volgende jaren troost zien zoeken in de geestenwereld. Tot Jung-Stilling, over wien hij zich nog in 1808 in een brief aan Tydeman Sr. sceptisch had uitgelaten, voelt hij zich nu getrokken; aan Tydeman Jr. schrijft hij in 1811: ‘met Stillings Geestenkunde zult gij mij verplichten. Ik hoop de geestenwereld en haar invloed op de onze hersteld te zien. Daar meê zal de grond voor de waarachtige kennis (die thans weg is) gelegd zijn en de godsdienst tot haar eerste beginsel terug keeren.’ Uit datzelfde jaar dagteekent zijn groot gedicht De Geestenwareld. Daar zien wij, hoe hij zich één voelt met die ‘verwanten van zijn wezen’, al zweven zij om in etherstroomen; hoe hij gelooft aan de mogelijkheid van omgang met die hoogere wezens, die als wacht-engelen hem meer dan eens hebben beschermd, bij wier nadering ‘een zachte ontroering door ons hart vloeit’; die hem verschijnen in visioenen, welker uitbeelding zijne krachten te boven gaat. Zoo was het hemzelven lang geleden gegaan, toen de schim der zalige De Lannoy hem omzweefde en hij zich ‘iets hemelsch bewust’ werd; zoo ook, toen in later jaren (1813) de geest zijner kleine Adelheid uit hemelsche luchtstroomen tot hem nederdaalde. | |
[pagina 379]
| |
Mensch en geest, dier en engel waren overigens voor Bilderdijk slechts schakels van één groot geheel, waarvan God de alles doordringende, bezielende kracht was; zoo leerden het hem zijn geloof en zijn wijsbegeerte, die niet het verstand maar het gevoel tot grondslag hadden. Zijn vroegere neiging tot de Stoa was verzwakt, naarmate hij tot het inzicht kwam van de meerdere voortreffelijkheid der Christelijke moraal boven de antieke. In het gevoel van des menschen zwakheid en verdorvenheid, van zijne volstrekte afhankelijkheid van God, kan hij niets gevoelen voor die verheerlijking der rede, welke een van de stralen der verlichting uitmaakte: Reden! spel van 't zinvermogen,
Die, door 't uiterlijk bedrogen,
Namen steeds voor zaken neemt
heet het in een gedicht Filozofen van het jaar 1814, dat mag gelden ook voor de jaren die er onmiddellijk aan voorafgaan; ver boven die Reden, die hem ‘zelfs geen schemerlicht’ geeft, stelt hij de inspraak van Gods stem in zijn hart. Met Kant kan hij een eindweegs gaan, zoolang deze, tegenover het rationalisme, het menschelijk kenvermogen aan critiek onderwerpt; niet waar hij, opbouwend, het beginsel van plicht aanwijst in de zucht tot zelfvolmaking, in het zedelijk gevoel en de autonomie der rede; want al wat slechts op het eigen verstand steunt, is Bilderdijk dwaasheid: de natuurlijke godsdienst en het natuurrecht zoo goed als de natuurlijke moraal.
Wie in zijn gelooven en denken zulke wegen volgde, moest noodwendig in botsing komen met de velen, wier geestelijk streven in tegengestelde richting liep. Vóór 1795 stond Bilderdijk als Prinsgezinde tegenover de Patriotten; na zijne terugkomst | |
[pagina 380]
| |
vat hij post tegenover den geest der eeuw in het algemeen; de jaren zijner ballingschap bereiden hem voor op dien strijd. ‘Waarom moet ik immer roeien tegen stroom en wind en vloed?’ vraagt hij in het gedicht De Zuigeling (1805). Er was inderdaad grond voor die vraag. In datzelfde jaar 1805 ziet hij zijne tegenstanders reeds tegenover zich als een dreigend vijandelijk leger: Der Ongodisten macht trekt samen: berg en dal
Weêrgalmen wijd en zijd van hun triomfgeschal!
Geweld en overmoed, verachting en bespotting,
Zie daar de wapenen dier Helsche samenrotting.
Tegen die vijanden zal hij zich meer en meer schrap zetten, hun te keer gaan met de kracht van zijn weten en denken, met de scherpte van zijn vernuft en zijne pen. De bewerking van Pope's Essay on Man, die in 1808 het licht zag, doch dagteekent uit de jaren 1804 '5, biedt hem daartoe ruimschoots gelegenheid; zoowel uit hetgeen Bilderdijk weglaat als uit hetgeen hij invoegt, wijzigt of verandert, leeren wij zijne overtuigingen op godsdienstig, wijsgeerig en maatschappelijk gebied kennen. Zoo wordt b.v. Pope's bekende uitspraak: ‘Whatever is, is right’ hier tot: ‘Wat de Almacht heeft gewrocht, is onberisplijk goed’; in den Derden Zang keert hij zich tegen de voorstelling van den Natuurstaat en Montesquieu's Esprit des Lois; het gansche stuk door tegen den menschelijken hoogmoed, die, trotsch op het bezit der rede, zich wil verstouten ‘om 't Goddelijk geheim der Almacht door te zoeken’. In een aanteekening op De Ziekte der Geleerden (1806) smaalt hij op de oppervlakkige kunstkennis, die ‘al mede tot de verlichtheid van onzen tijd behoort’. Ook in het leerdicht | |
[pagina 381]
| |
De Kunst der Poëzy (1809) keert hij zich tegen de nieuwere wetenschap Dier Wijsheidkrameren, die Staten, Vorsten, kronen
Regeeren, en geen kunst, geen wetenschap verschoonen.
Dat het streven naar emancipatie der vrouw geen instemming bij hem kon vinden, laat zich denken; in zijn leerdicht De Echt (1812) lezen wij: ‘De kunnen zijn gelijk’. Dat vonnis is gesproken.
De nieuwe Wijsheid, die thands voorlicht, bracht dit uit,
En heel Europa knielt voor 't heerlijk raadsbesluit.
Die regels vormen den aanvang eener breede periode, waarin hij deze ‘Gelijkheidsleer’ bestrijdt. Bij zulke nieuwlichters vergeleken, kwam Feith gunstig uit. In een brief aan M. Tydeman van het jaar 1808 beschouwt Bilderdijk De Perponcher en Feith nog als tegenstanders, immers als ‘nieuwerwetsch’; doch aan het slot van het dichtstuk Het Tooneel van datzelfde jaar laat hij zich over den ‘ouden vriend’ uit met een weemoed waar de wensch naar verzoening uit spreekt. Het lidmaatschap van het Instituut bracht hen weer tot elkander: na het lange zwijgen, dat in 1785 een aanvang nam, vinden wij in 1812 weer een brief, onderteekend: ‘geloof mij den ouden en altijd welmeenenden Bilderdijk’; in 1813 schrijft hij een dozijn verzen ‘in den vriendenrol’ van den ‘dierbre(n) Feith’, waarin hij spreekt over den ‘dolle(n) Burgertwist’, die hen eens verdeelde, over dien kalmer dag die hen nu hereend heeft. Maar Feith en andere vrienden, die nu min of meer tot Bilderdijk's geestverwanten behoorden, konden zijn afkeer | |
[pagina 382]
| |
van de toenmalige Nederlandsche maatschappij en de door hare toongevers voorgestane meeningen slechts verzachten, niet wegnemen. In zijn matelooze overdrijving maakt hij alles tienmaal erger dan het was. Liefst zou hij ‘dit Sodom, Godgehaat’ en de ‘onverlaten.... door den afgrond uitgebraakt’ die het bewoonden, willen ontvluchten, zooals hij het aan zijne echtgenoot in een verjaardicht van 1809 voorstelt. Doch waarheen dan zijn schreden wenden? Naar het buitenland? Daar ontsprongen immers de giftige bronnen van dat ongeloof en die wijsbegeerte, waaraan zijn volk zich den dood dronk! Bovendien toonde Bilderdijk zich reactionnair ook in zijne schatting der naburige volken; de Nederlandsche zelfgenoegzaamheid, die wij langzamerhand zagen verdwijnen, kreeg nieuwe kracht door zijne geringschatting of minachting van veel wat uitheemsch was. In een aanteekening op Het Buitenleven (1800-'2) komt de onderschatting der buitenlandsche poëzie sterk uit tegenover het verbloemen van de afhankelijkheid der vaderlandsche dichtkunst (VI, 472-3); in het bovenvermeld verjaardicht aan zijne vrouw van 1809 hooren wij van ‘den Duitschen gruwelband’, om de Nederlandsche ziel geslagen; ‘Duitschlands domheid geeft de wet’; in een brief aan Tydeman Jr. van datzelfde jaar kan hij zijn woede niet verkroppen tegen een Duitsch professor die hem gecritizeerd had; ‘het schaamtloos Albion’ komt er al niet beter af dan ‘het Fransche helgespuis’. Zoo vindt hij dan troost alleen in de beschouwing van een verleden, dat voor zijn overspannen verbeelding al schooner vormen en kleuren aanneemt. In 1805 reeds geeft hij in zijn Aan Europa een vrije navolging van Horatius' ‘Aetas parentum, peior avis’. In de volgende jaren kruipt langzamerhand een staar over zijn geestesoog, die hem bij een vergelijking van heden en verleden overal achteruitgang en verval doet zien: in het jaar 1810 zijn het (in een brief aan Tydeman Jr.) de | |
[pagina 383]
| |
kooplieden, zoo ‘achtenswaardig voor etlijke eeuwen, toen lieden van braafheid, verstand en beleid zich toeleiden om de nuttige vreemde voortbrengsels in 't Vaderland te brengen, door ze tegen onze overtolligheden of die van anderen in te ruilen.... Maar zoodra dit bestaan, geldwinnen wierd, en 't geldwinnen (niet de handel zelf) 't doel wierd, moest de koophandel 't verderf van volk en staat worden. En hy gruwt, die hem leert kennen, en nog vatbaarheid heeft voor geweten’; naast of tegenover deze brave kooplieden, wien het alleen om het spel, niet om de knikkers te doen was, plaatst Bilderdijk in verloop van tijd steeds meer brave voorvaderen en verbasterde nakomelingen. Het verwondert ons niet, dat hij in zijn gedicht Vervulling (1813) Helmers als ‘dierbre Vriend, en glorie onzer zangeren’ toespreekt en zich zelven ‘den vriend’ noemt, ‘aan wien uw hart zich altijd heeft gekweten’. Doch voor Helmers was de verheerlijking van het verleden bovenal een middel om zijne medeburgers te troosten en te sterken, een prikkel ook om hen aantesporen tot inspanning; Bilderdijk werd ‘laudator temporis acti’ deels uit overtuiging, anderdeels om lucht te geven aan zijn afkeer van dit gansche aardsch bestaan, aan zijn zwartgalligheid en wrevel; blind voor het goede in zijn eigen tijd, wordt hij stekeblind voor de gebreken en schaduwzijden van het verleden.
Schrap mocht hij zich zetten tegen den geest der verlichting - in menig opzicht was hij een kind der romantiek; in geen opzicht meer dan in die vervuldheid met zich zelf, die neiging tot zelfbespiegeling en zelfontleding, die wij reeds in den mijmerzieken knaap hebben waargenomen en die met de jaren eer toedan afnam. Nog steeds bekijkt hij een nieuw portret van zich zelven met een aandacht, zoo nauwlettend als wij bij geen zijner Nederlandsche tijdgenooten, zelfs bij Betje Wolff niet, aan- | |
[pagina 384]
| |
treffen. In 1796 vinden wij hem met zijn ‘silhouette, door Miss Suada (mejuffrouw Schweickhardt) getrokken’, voor zich. Eerst recht in zelfbeschouwing verdiept zien wij hem voor zijn afbeeldsel, in Londen door Schweickhardt geschilderd; blijkbaar een medaillon-portret, immers aan ‘(z)yne Egâ tot een borstsiersel overgezonden’: dat ben ik zelf - hooren wij hem daar zeggen - ‘in elken trek, ja tot in 't minste deel’; dat is de uitdrukking van mijn mond, wanneer mijn hart ‘de deugd, de vriendschap tegenlacht’; dat mijn ‘turend, samenknippend oog’; over mijn gelaat ligt ‘de rust van 't onbezoedeld harte’; daar is dat ‘zacht gelaten kwijnen’, dat geestig oog.... neen, slechts een flauwe rest van wat vroeger uit mijn vurig oog sprak. Schweickhardt heeft hem echter lang niet somber genoeg gemaakt: de groeven door wang en voorhoofd hadden dieper, de haren grijzer moeten zijn, mondhoeken en wenkbrauwen meer ‘naar beneên gedrukt’ - dan eerst zou men den balling in hem erkend hebben. Uit deze jaren vinden wij voorts een Grafschrift voor my-zelven (1805), gedichten op zijn 51sten, 52sten, 54sten jaardag; een overzicht van zijn ganschen levensloop in het, te Katwijk geschreven, Mijne Geboortbestemming (1808). Hij zal in een vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zijne Herinnering aan Leydens Ontzet (1806) voordragen, maar heeft het telkens over Bilderdijk. Hij zal den 50sten verjaardag van zijn vriend Bussingh bezingen (1810); maar de aanvang luidt: ‘'k Had vijftig jaar des levens last gedragen’; het slot: ‘Maar geen gebloemt', één traan slechts, op mijn graf’; wat daartusschen ligt, handelt meer over Bilderdijk dan over Bussingh. Kortom, de titel Dichterlijke Zelfbeschrijving, waaronder Da Costa een 400-tal bladzijden van Deel XIV zijner Dichtwerken van Bilderdijk heeft samengevat, past voor menig ander deel zijner werken. Rousseau heet in een brief | |
[pagina 385]
| |
aan Tydeman ‘een geesel des menschdoms, erger dan Attila’ (Koll. II, 448); maar de Confessions, waarin Rousseau zijne ziel heeft blootgelegd met een aan onbeschaamdheid grenzende openhartigheid, maken op Bilderdijk zulk een indruk, dat hij ze vertaalt - al houdt hij zijn vertaling in portefeuille. En toch heeft deze, gansch met zijn ikheid vervulde, evenals Rousseau en andere romantici, een sterk altruïsme, een bijna verterend verlangen om iets te doen ten bate van zijn volk. Hij is Lodewijk Napoleon dankbaar voor al wat deze voor hem doet; doch het hem opgedragen werk bevredigt hem niet. Bevrediging kon, meende hij, slechts een professoraat of dergelijke werkkring hem geven; in een brief van 1808 schrijft hij aan M. Tydeman: ‘Hadden jonge Lieden lust, en daarbij vertrouwen in mij, ik zou veellicht nog wat opgebeurd worden voor zoo kort of lang het dan nog met mij dure. “Whilst I yet live, let me not live in vain!” zegt Cato bij Addison. Dit zweeft mij altijd voor den geest; en! wat is mijn leven nu sedert zoo lang!’ Deze bede van Cato is ook het motto van zijn, te Katwijk geschreven, gedicht Mijn Buitenverblijf (1808), waarin hij o.a. klaagt: ‘Ik leef, en zonder nut voor Volk en Maatschappy!’ Op haar droevigst uiten zich Bilderdijk's onbevredigde ‘zucht om nut te zijn’ en zijn bittere teleurstelling over zijn onnut leven in Lotbetreuring (1809) en Op mijn vervolgers (1810): als een, met geurig ooft beladen, vruchtboom in de wildernis, door geen begeerige jonkheid genaderd, zoo staat hij in zijn land; als een fiere draver, tot den muffen stal gedoemd; zoo hebben het de ‘monsters’ gewild, die zich op zielenmoord verstaan; dat ‘duivelaartig duivelzaad’ mag nu grijnzen van blijdschap, de hel grijnst mede; maar de ‘oprechte braven’ zullen treuren om den nachtegaal wien de keel is toegewrongen. | |
[pagina 386]
| |
Die onbevredigdheid en teleurstelling waren slechts enkele factoren van den zelfstrijd, die dezen ongelukkigen man het leven op aarde tot een last en een kwelling heeft gemaakt. Hem, al was hij nog zoo belezen in de klassieken, hadden de Grieken niet gebracht tot harmonische ontwikkeling van lichaam en geest; hem geen humanisten opgewekt tot streven naar veelzijdige ontwikkeling van menschelijke gaven en vermogens. Zijn eenzijdig-geestelijk leven van lezen, studeeren, schrijven werd slechts van tijd tot tijd afgewisseld door teekenen of graveeren. Maar geen spel bracht eenige ontspanning aan den man, die, in een aanteekening op Het Buitenleven over het kolven sprekend, verklaarde: ‘ik versta niets van dat, noch van eenig ander spel’. Gezellige omgang? Hoe bezwaarlijk moest die zijn voor iemand, die volstrekt geen ‘klein geld’ had en daarbij zoo gemelijk en hooghartig was. Een wandeling? Het gevoel voor de natuur was afwezig in den knaap in ‘'t bedompte en kleene krankvertrek’; vreemd bleef het den man, die in een brief van 1815 aan M. Tydeman verklaart: ‘de groeiende natuur, en wat daartoe behoort is mij altijd geheel vreemd gebleven’; wien de natuur steeds ‘'t akelig besef van een vervallen en van Gods schepping verbasterd werkstuk’ aanbood; wiens over-aandoenlijk zenuwgestel hem huivering en koorts bezorgde, wanneer hij langs een groene heg wandelde. Had hij dan slechts binnenshuis de bevrediging gevonden, die hij daarbuiten miste! Maar ook daar zien wij hem doorgaans ontevreden, morrend. Slechts de zonnige bekoring van kinderen kon de steeds hangende wolken van somberheid verdrijven: in een gedicht Aan een Vriend (1809) noemt Bilderdijk zich ‘altijd, als gy weet, goed kindsch’; sommige zijner gedichten bevestigen de waarheid dier mededeeling. In Herfst (1800) zien wij hem werkelijk eens gelukkig en dankbaar voor den zegen dien het bezit van vrouw en kind | |
[pagina 387]
| |
hem schenkt; een kind dartelt op zijne knieën, ‘kostelijk kleinood’ waarin hij zich en zijne vrouw terugvindt; ‘zalig’ noemt hij het luisteren naar dien lieven lach, dien stamelenden mond; in dat scherp gezicht de geestige oogen der moeder te herkennen; die kinderhand te voelen, die ons hals en wangen streelt; in De Ziekte der Geleerden (5de zang) vinden wij belangstelling zelfs voor tol en rinkelbel; een vader die naast zijn kind op een stokpaard rijdt, ‘jacht of boerendans uit wit papier’ knipt of kaartenhuizen bouwt. Maar overigens? ‘Heeft niet de mensch een strijd op aarde!’ - dat bijbelwoord komt ons telkens voor den geest, wanneer wij Bilderdijk's brieven en gedichten uit deze jaren bestudeeren. De zinnelijkheid blijft sterk in den man, die wel van zwakte en ouderdom klaagde, doch op zijn 56ste jaar vader werd van ‘een jongen als een wolk’ en, reeds een goede zestiger, telkens zijne vrouw in een verwachting brengt, die onder hunne omstandigheden kwalijk ‘blijde’ kon heeten. Vergelijkt men Bilderdijk's bewerking der Spreuken Salomo's (V en VII) onder de titels Ontucht en Verleiding (1808) met het origineel, hoeveel reiner en ingetogener toont zich dan de oudtestamentsche dichter boven zijn negentiend'eeuwschen navolger. Bilderdijk wist bij ervaring wat hij in Vaderlijke Bruiloftsvermaning (1808) tot zijne dochter Louise zeide bij haar huwelijk met Dr. Burckhardt over het ‘ongeregeld bloed’, dat ‘schuimend kookt in dierlijke aadren, zonder teugel bruischt en woedt.’ Hij wist het, doch moet het hebben gelaakt en ertegen gestreden; maar evenzeer bij ‘de drift, die hier ter terging prikkelt’ (VII, 108) geleden hebben onder de ‘onzaalge last’ van dit lichaam, ‘dit jok der ploegende akkerbeesten // Dat ons ter neder buigt’ en vaak gesnakt naar reiner, hooger leven. Van zijn gemelijkheid en ondankbaarheid voor wat hij goeds had, was hij zich wel bewust; hij streefde wel naar dankbaar- | |
[pagina 388]
| |
heid, maar doorgaans tevergeefs; de onvatbaarheid voor geluk, waarover hij reeds in zijn studententijd klaagde, bleef hem in later jaren bij. Wel mocht hij in 1819 aan Jo. de Vries schrijven: ‘voor de vreugde der wareld heb ik inderdaad het eigenaardig ὄργανον niet ontfangen’ en in 1808 aan M. Tydeman: ‘Gij hebt recht; ook het weinige dat ik kan, vordert dank, en den hoogsten dank, en het is onchristelijk, onredelijk, onverstandig, meer of anders te willen dan God wil; niemand is daar meer van overtuigd, van doordrongen, dan ik; aan niemand is deze overtuiging zoeter, verkwiklijker dan aan mij; ieder oogenblik vloeit zij mij troostrijk uit het hart; ben ik met mijn lieve vrouw, over de lippen; ben ik alleen, over de wangen; t'elken reize uit de pen; en nochtans ieder oogenblik weêr neemt ongeduld, wrevel, weerstrevigheid mijn gemoed in; en wat God mij goeds geeft, wordt tot gift in het onzuivere vat.’ Evenzeer als de strijd tegen zijn zinnelijkheid, moest al dit tobben hem doen verlangen naar ‘den dag van 't verscheiden’, dien hij begroet als ‘dag des levens uit de dood’ aan het slot van Het Waarachtig Goed (1812); naar .... de koele rust van 't graf
En een zaliger ontwaken
waarmede hij zijn Zucht naar 't Vaderland (1814) besluit. | |
III.Wat een man van zulk een karakter en levensbeschouwing, een dichter van dien aanleg en die talenten, onder zulke omstandigheden aan poëzie zou voortbrengen, laat zich van te voren eenigermate vermoeden. Wie zoo afkeerig was van dit aardsche leven, moest den | |
[pagina 389]
| |
rechten lust missen tot uitbeelding van dat leven in verhalende poëzie; doch bijwijlen kroop het bloed waar het niet gaan kon en schiep ook hij, kind van zijn tijd, behagen in die beschrijvende poëzie, welke vooral gedurende de tweede helft der 18de eeuw in zwang was. Dezelfde oorzaken waren het, die Bilderdijk beletten uittemunten als dramatisch dichter; hoe zou dat hem mogelijk zijn geweest, den in zich zelf gekeerde, die zich zoo moeilijk kon verplaatsen in anderen, wien het niet om begrijpen en veelzijdig waardeeren, maar om oordeelen, loven of laken te doen was? De verhalende en de dramatische poëzie konden niet het rechte veld van werkzaamheid zijn voor een dichter, wien de poëzie noch verbeelding noch beschrijving of schildering, maar slechts uitstorting des gevoels was (VII, 4, 9, 76; VIII, 127); die in een brief van 1816 aan Tydeman Jr. verklaarde: ‘dit is ook waar, dat ik, een vers makende, mij boven de menschen gevoel, en niet schrijf wat ik wil, maar wat ik moet schrijven, als uitstortende 't geen mij overkropt’. Was de poëzie voor hem bovenal gevoel-uitstorting, dan moest zij in de eerste plaats strekken tot lof van dien God, tot wien hij zijn hart geschapen voelde; dan moest zij, ‘hemeltelg’, als vanouds ‘des aardrijks leermeestresse’ zijn; ‘een band tusschen ons en de Engelen’ (aan M. Tydemam 1808); dan moest de dichter als ‘Tolk der Waarheid’ en ‘Zederichter’ optreden (V, 121-2, 224, 363). Bij die opvatting konden de didactische en stichtelijke poëzie gedijen, terwijl de lyriek wel niet in alle richtingen, maar toch onbelemmerd hare vleugels kon reppen. Naast deze hooge opvatting van poëzie kent Bilderdijk een lagere - de poëzie als liefhebberij - die hij afkeurt in een aanteekening op het gedicht Ouderenwenschen (1820). Uit een brfef aan Jo. de Vries van het jaar 1808 zou men kunnen opmaken, dat hij vroeger anders dacht; daar immers lezen wij: | |
[pagina 390]
| |
‘Mijn Poëzy intusschen is altijd maar tusschen-uitspanning, mijn voorname liefhebbery blijft altijd, en de Algemeene taal, en 't Romeinsche Recht’; doch een schrijven van hetzelfde jaar aan M. Tydeman toont, dat hij onderscheid gemaakt wil zien tusschen een uiterlijke en een innerlijke, een lagere en een hoogere opvatting en dat zijne geringschatting alleen de lagere geldt. Desniettemin heeft hij, uitgaand van die lagere opvatting, zich niet zelden van de poëzie bediend om zich te ontspannen; om, spelenderwijs verzen schrijvend, te genieten van zijn verbazende techniek en heerschappij over de taal, zooals een virtuoos zich laat gaan op het instrument waarmede hij vertrouwd is. Elders is de poëzie hem wapen in den strijd, veiligheidsklep voor ergernis, speeltuig bij huiselijk lief en leed; kortom - ook in een beschouwing van Bilderdijk's poëzie moeten wij rekening houden niet alleen met het onderscheid tusschen dichter en rijmer, maar ook met die verschillende graden van dichterlijke aandoening, en die verschillende, al of niet gemengde, aanleidingen, oorzaken en redenen tot het schrijven van verzen, welke poëzie van allerlei gehalte en waarde doen ontstaan.
Wij zien dat al dadelijk, indien wij de aanzienlijke hoeveelheid verhalende poëzie in oogenschouw nemen, door Bilderdijk voortgebracht in de jaren 1795-1813. Zijn lust in het dichten van romancen nam toe; een tweetal daarvan hangen - evenals de vroeger vermelde Olinde en Theodoor en Elius - samen met des dichters persoonlijkheid: Urzyn en Valentyn (1795) wordt door hem zelven als een tegenhanger van Elius beschouwd; in Aristus en Ismeene (1795) is de verhouding tusschen den dichter en zijne echtgenoote behandeld. Verreweg de meeste echter zijn ontstaan uit lust tot vertaling of navolging van vreemde origineelen; hetzelfde geldt de bewerking van ver- | |
[pagina 391]
| |
scheidene Zangen van Ossian (1795-1805) en van epische fragmenten als Achilles in Scyros (1805), Ines de Castro (1808), Ulysses Hellevaart, die achtereenvolgens ontleend waren aan Statius, Camoëns en Homerus. De Ondergang der Eerste Wareld (1809-1810, uitgegeven 1820) ontstond wel ten deele uit de behoefte aan eenig omvangrijk dichtwerk, waartoe hij telkens kon terugkeeren; maar raakte door de gewijde stof, die het behandelde, van meer nabij des dichters geloof. Vergelijken wij de romancen van dezen tijd met zijn eerste proeven in dit genre, dan kunnen wij noch verandering noch vooruitgang ontdekken. Ook nu slaagt Bilderdijk beter in de komische dan in de ernstig-bedoelde stukken van dezen aard; opmerkelijk is voorts, dat verreweg de meeste stukken van beide soorten vertaald zijn. Vergelijkt men de ernstig-bedoelde (b.v. Adam Gordon, De Heer van Landhorst, De Kluizenaar, Margarethaas Geest) met de origineelen in Percy's Reliques of het werk van Goldsmith, dan blijkt duidelijk, hoe zeer Bilderdijk te kort schiet in zin voor eenvoud, in beeldende kracht en verhaaltalent. Slechts een enkelen keer gelukt het hem, zooals b.v. in Graaf Floris de Vierde, een stuk te leveren, dat verdienstelijke gedeelten bevat. Zoowel de vertaalde komische stukken De Vloek en Eleonoor, als het oorspronkelijke Robbert de Vries zijn in hun lager soort van beter hoedanigheid dan de ernstig-bedoelde in hun genre. Hooger dan deze romances schatten wij de bewerking van Ossian. Terecht schreef Bilderdijk onder de meeste dezer zangen: ‘naar Ossiaan’; inderdaad ging hij hier, gelijk in de meeste zijner vertalingen, vrij te werk; heeft hij zijn voorbeeld soms, b.v. in Komala, verwaterd, elders mag men het verrijkt noemen. Zijn geest, geneigd tot het grootsche en sombere, voelde zich thuis in de nevelen van dien geheimzinnigen voortijd; in den zachten weemoed die van de harpen dier barden | |
[pagina 392]
| |
ruischt; tusschen die helden en liefelijke jonkvrouwen, geestverschijningen en nachtgezichten, die langs ons heen drijven op breede golvingen van tonen, als luchtbeelden die de grijpende hand ontwijken. Dank zijner buitengewone verskunst en beheersching der taal is Bilderdijk er dikwijls in geslaagd, die vage verhevenheid weertegeven in Hollandsche verzen, die het poëtisch proza van Ossian-Macpherson naar de kroon steken of overtreffen; op menige plaats geeft deze navolging ons een taalmuziek te hooren van zoo forsche kracht of zoo liefelijke bevalligheid als wij sedert Vondel niet meer gehoord hadden, (vgl. bv. II, 5, 12, 16, 28, 31, 32, 56, 69, 99, 104, 107, 148-9, 151, 188). Zóó navolgen, waar een ander zóó voorgegaan was, dat vermocht Bilderdijk als episch dichter; niet: zelf een oorspronkelijk epos van blijvende waarde scheppen. Wij zien het in zijn Ondergang der Eerste Wareld. In het begin van 1808 zag hij om naar een dichtwerk ‘van wat uitgebreidheid’, waarmede hij zijne neiging tot poëzie zou kunnen bevredigen. ‘Maak een epos’, zegt Jo. de Vries tot hem; Bilderdijk verwerpt dat voorstel: hij is te oud, te zwak, te geestloos. Een Gentsch dokter, Kesteloot, herhaalt het verzoek van De Vries. ‘Geef my een geschikt onderwerp’, antwoordt Bilderdijk, die reeds half gewonnen blijkt. Een verhandeling van Van der Palm Over de Reuzen der Oude Wereld hernieuwt zijn lust in een stof, die hem ‘reeds in zijn vroegste jeugd had beziggehouden en hem belang ingeboezemd.’ Zoo zet hij zich dan aan het werk, de verzen stroomen, in verbazend korten tijd staan vier zangen op het papier; nog een groot deel van den vijfden zang wordt voltooid - dan heeft deze epische vlaag uitgewoed; 28 April 1810 schrijft Bilderdijk aan Tydeman Jr.: ‘Mijn Heldendicht staat nu in den 5en zang; en zonderling is het, dat ik plotseling staan bleef als betooverd, zonder het verder | |
[pagina 393]
| |
te kunnen brengen, bij het verdwijnen van den voortreffelijken Segol, koning der aarde, in een allerbelangrijkst oogenblik weggenomen.’ Twee jaar later vernemen wij uit een brief aan dienzelfden jongeren vriend, dat het ‘wel bij die brokken blijven’ zal, dat hij ‘geen roeping’ voelt om het te vervolgen, dat hij ook niet genoeg op heeft met ‘het Heldendicht als zoodanig, om er uit mij zelven en zonder incitament van buiten op den duur en met onverdeelden ijver en lust aan te werken.’ Wij zullen veiligst gaan, indien wij ons hier houden aan des dichters eigen voorstelling, die overeenstemt met de indrukken welke zijn onvoltooid epos ons geeft. De dichter bleef, na het verdwijnen van Segol, ‘als betooverd’ staan; inderdaad was de bezieling van hem geweken, de door anderen aangeblazen vonk verstorven. De schaarsche bijbelsche aanwijzingen boden te weinig vasten grond voor de voeten van een dichter, wiens verbeelding niet sterk genoeg was om hem lang op hare vleugels drijvend te houden. Ook hier stond de lyricus den epicus in den weg; ook hier verhinderde zijn gemis aan eenvoud hem zich te verplaatsen in zulk een droomland uit het verre verleden. Pas zijn wij in den 1sten Zang onder het nageslacht van Seth of wij hooren de boetbazuin steken over het ‘van plicht en eer verbasterd’ Nederland van den aanvang der 19de eeuw; waar in den 2den Zang de verleider van Elpine zich tracht vrij te pleiten, daar hij immers in haar ‘de blijkbre Godheid’ huldigde, meenen wij achter Elpine Wilhelmina Schweickhardt te ontdekken; en wie herkent Bilderdijk zelven niet in dien Segol, die in den 4den Zang een loflied op God zingt en spreekt van ‘'t verdorven hart’, dat ‘doorlouterd’ moge worden uit genade en ‘door de smart gereinigd’. Bilderdijk meende Homerus natebootsen, zooals hij in 1817 verklaarde in zijne Mengelingen en Fragmenten (p. 124); doch | |
[pagina 394]
| |
het was Ossian slechts. Homerus is hier gevolgd alleen in uiterlijke dingen: het episch vers, dat in gedragenheid van klank den hexameter nabijkomt; de epische breedheid van beschrijving, de redevoeringen en vergelijkingen. Het wezenlijke van Homerus echter mist men hier: den nobelen eenvoud, de kunst van plastiek en karakteristiek, de schoonheid der poëzie in de vergelijkingen en elders. Met den dichter of de dichters der Homerische epen had Bilderdijk weinig gemeen; Ossian is het, aan wien wij voortdurend herinnerd worden in dit Nevelheim vol schimmen: want schimmen blijven voor ons Elpine en haar minnaar, Segol en Zilfa, Argostan, de bard Regol en die Reuzen, die hier toch zulk een gewichtige rol spelen. En nog verkiezen wij Ossian boven Bilderdijk, die hier en daar mooie brokken poëzie geeft (de weeklacht over Eva's verval II, 363; de aanhef van den Tweeden Zang; de beschrijving van ‘grootvâar Hanoch II, 386; Regol's gebed tot God II, 407 enz.), doch die doorgaans breedsprakig is, hier en daar verstandelijkheid voor poëzie geeft en, waar hij grootschheid wil uitdrukken, gewoonlijk niet verder komt dan tot een gezwollenheid die aan Seneca, een grootspraak die aan Jan Vos doet denken.
Een jaar voor deze epische vlaag, was Bilderdijk door een dramatische vlaag overvallen. Niet alsof belangstelling in drama en tooneel hem vóór dien tijd vreemd was geweest: wij zagen hem immers reeds als jongen bezig met het vervaardigen van kleine kluchtspelen, met het voordragen van rollen uit Gysbreght van Aemstel; in 1783 had hij een bedrijf voltooid van een liefdesdrama; in later jaren zet hij telkens een nieuw treurspel of blijspel op touw; in 1798 dacht hij erover iets daarvan uittegeven, doch hij kwam er niet toe. Nog in 1808 betuigt hij in het dichtstuk Het Tooneel aan zijn vriend De Vries, dat hij er niet aan denkt voor het tooneel te gaan werken; in | |
[pagina 395]
| |
datzelfde jaar echter brengt de lezing van een slecht treurspel hem in zulk een gemoedsbeweging, dat hij in drie dagen zijn treurspel Floris de Vijfde schrijft, in de verwachting dat het bij Lodewijk Napoleon's intrede te Amsterdam vertoond zou worden. Die vertooning bleef achterwege; doch ‘de elektrike schok’, hem door die hernieuwing van dramatische werkzaamheid toegebracht, bleef nawerken: een week later was een tweede treurspel gereed, dat hij Willem van Holland noemde; kort daarop een derde, dat den titel Kormak voert. Bilderdijk hoopte met deze stukken iets te kunnen doen ter verheffing van het nationaal tooneel, dat, naar hij meende, diep vervallen was onder den invloed der Duitschers en van ‘Shakespears kindergrillen’, ook door het verlaten van de wegen der klassieken. Doch ook al waren zijn treurspelen geen ‘vruchten eener wreede slaaploosheid’ geweest en niet ontstaan in ‘de jammerlijkste maand (z)ijns levens.... onder woedende folteringen’ - het mag met recht betwijfeld worden, of hij onder gunstiger omstandigheden iets beters zou hebben voortgebracht. Evenals Kinker was Bilderdijk sterk in de theorie, zwak in de praktijk der dramatische kunst. Aan belezenheid schort het hem ook hier allerminst; in Het Tooneel houdt hij een belangrijke en boeiende tooneelschouw. Van groote belezenheid getuigt ook de verhandeling Het Treurspel (1808), die tevens zijne opvatting van het drama behelst: zooals men kon verwachten, worden het Grieksch en het Fransch-klassiek treurspel boven het Engelsch-Spaansche en het werk van den ‘raaskallenden’ Schiller gesteld; doch wat de Nederlanders van dien tijd noodig hadden, werd toch ook bij Grieken en Franschen niet gevonden; zoo zou men dan een nieuw soort van treurspel moeten scheppen; dat moest handelen over belangrijke menschen en daden, zedelijke leering moest uit het stuk voortvloeien, de karakters met wijsgeerige zielkennis | |
[pagina 396]
| |
geteekend, de klassieke opzet en ontwikkeling behouden worden, het geheel een waar dichtstuk vormen. Zich houdend aan die regels, heeft Bilderdijk getracht stukken te schrijven, die belangwekkend en nuttig tevens zouden zijn. Wij vinden hier dan ook wel een zedelijke strekking en edele gevoelens; de nationale stof van twee der stukken was aantrekkelijk; verscheidene tooneelen (in Willem van Holland: het binnendringen van het krijgsvolk in het klooster, de lijkdienst, de schildheffing; in Kormak het weêrzienstooneel) waren wel geschikt indruk te maken op een niet veel eischend publiek; in Willem van Holland zijn dan ook goede elementen voor een volksstuk aanwezig. Een eenigszins ontwikkelde smaak echter kan door deze treurspelen niet worden bevredigd: in de kunst van menschen uitbeelden schiet Bilderdijk hier evenzeer te kort als in zijne epiek; zijne, aan de middeleeuwen herinnerende, onderscheiding der menschen in goeden en slechten is al te eenvoudig; zijne edele vorsten, die leven slechts voor het heil hunner onderdanen strookten met zijn ideaal der verhouding tusschen volk en vorst, doch kunnen ons niet meer voldoen; het verloop der stukken, het weinig gemotiveerd komen en gaan der personages getuigt van weinig kunst. In Floris de Vijfde en Willem van Holland had de dichter een samenhangend geheel van geschiedkundige feiten te dramatizeeren; in Kormak, dat Odysseus' terugkeer tot fabel heeft, kon hij zich vrijer bewegen; doch in geen der drie gevallen is hij er in geslaagd, een drama te scheppen dat voor ons nog literaire beteekenis bezit. Ook het drama was niet het genre, dat Bilderdijk gelegenheid gaf zich als dichter in zijne kracht te toonen. Hij zelf besefte dat, toen hij in het Aan den Lezer voor het eerste deel zijner Treurspelen sprak van ‘eenen anderen, my natuurlijker en voor my-zelven belangrijker Dichtvang.’ Hij heeft dan ook | |
[pagina 397]
| |
nog slechts in het volgend jaar, op verzoek van Lodewijk Napoleon, Corneille's Cinna vertaald; dan laat hij de publicatie van dramatische poëzie even plotseling varen als hij ermede begonnen is, om eerst twintig jaar later nog eens met een vertaald stuk tot het drama terug te keeren.
Beter slaagt Bilderdijk, waar zijne poëzie als ‘leermeestresse’, hij zelf als ‘tolk der waarheid’ of ‘zederichter’ optreedt. Zijn didactische poëzie van deze jaren bevat deels vertaalde of nagevolgde stukken, zooals: De Spiegel of Liefde en Waan, Selima, De Glintwormvlieg, Het Sijsjen; anderdeels oorspronkelijke, zooals: Starrenkennis (1794) en De Starrenhemel (1807), De Poëzy (1807), Het Tooneel (1808), De Kunst der Poëzy (1809), 's Menschen Staatsverwisseling (1810), Schilderkunst (1811), De Geestenwareld (1811), De Echt (1812), Het Waarachtig Goed (1812). Vooral in die oorspronkelijke, omvangrijke leerdichten vinden wij een eerbiedwekkende hoeveelheid kennis en de uitkomsten van veel wetenschappelijk onderzoek en wijsgeerig denken verwerkt tot vloeiend-berijmd proza; hier, en ook waar de dichter zich beweegt in dien familiaar-huiselijken trant die hem lief was, doet hij ons niet zelden denken aan Cats, door hem zoo hoog vereerd en met wien hij meer gemeen heeft dan men, oppervlakkig beschouwd, zou denken; in Selima en enkele andere stukken handhaaft Bilderdijk's dichterlijke techniek zich. Nog maakten wij geen melding van drie groote didactische werken uit dezen tijd: Het Buitenleven (1800-1802), De Mensch (1804-1805) en De Ziekte der Geleerden (1806); het eerste een vrije navolging van Delille's l'Homme des Champs (1800), het tweede van Pope's Essay on Man (1733), het derde in hoofdzaak zelfstandig werk. Niet alleen het leven op het land en de beschrijving der natuur in de vier jaargetijden vormen de stof van Het Buitenleven, maar evenzeer de beschrijving der | |
[pagina 398]
| |
natuur in de verschillende gewesten en werelddeelen; vrij wat daarvan, o.a. de tegenstelling tusschen poolnatuur en tropische natuur was nieuw en aantrekkelijk voor het beschaafd publiek, dat Humboldt's Kosmos nog niet kende. Al die wetenswaardigheden, door Delille in gemakkelijk-vloeiende verzen berijmd, vindt men ten deele ‘naar 's lands gelegenheid verdietscht’ bij Bilderdijk terug. Hier en daar moge zijne navolging minder gelukkig zijn, zooals in de passage over de boerenmeid op de schommel of die over Delille's ‘chère Raton’ - over het algemeen mag zij voortreffelijk geslaagd heeten. De voorbeelden en toespelingen van het origineel zijn door den navolger met vernuft en talent genationalizeerd, ook wel eens weggelaten of vervangen door andere; de Nederlandsche alexandrijnen doen niet onder voor de Fransche of overtreffen ze; het stroef gewaand Nederlandsch vlijt zich in alle wendingen van het Fransch. Een dergelijke, schoon niet zoo hooge, lof komt toe aan Bilderdijk's navolging van Pope's werk, al bood deze wijsgeerige beschouwing van des menschen wezen misschien minder gelegenheid tot ontplooiing van dichterlijke gaven dan de stof van Het Buitenleven. Dat geldt in nog hooger mate van De Ziekte der Geleerden. In zeker opzicht mag dit leerdicht een triomf der verskunst heeten: welk een dicht- en rijmvaardigheid, welk een heerschappij over de taal waren noodig om onderwerpen als ziekte, pijn, de spijsvertering, het denkvermogen tot zulke verzen te verwerken; doch van hoe degelijke, veelomvattende kennis en van welk een eerbiedwekkende techniek dat alles ook getuigen moge - poëzie in den hoogen zin des woords is hier nauwelijks te vinden. Bilderdijk toont ook hier dien schuw voor de rechtstreeksche uitdrukking en het eenvoudige woord, die hem gelijk Pope en zoo menig ander achttiend'eeuwsch dichter doet jagen naar kunstige omschrijvingen als ‘een daaglijks offer van Tabagoos hoofdplant’, ‘spruitjens van | |
[pagina 399]
| |
mijn heup’, ‘het dravend ros beschrijden’, ‘levende uierwellen (melkkoeien), ‘slaapkoets’, ‘de IJsselbard’ (Feith). Waar wij met eenig recht poëzie konden verwachten, zooals in de Helleschildering van het 3de Boek, vinden wij meer staaltjes van belezenheid in Homerus, Virgilius, Seneca, Dante dan scheppingen der eigen verbeelding, meer ordelooze opsomming van wat de belezen auteur bijeengebracht dan wat de dichter zelf gezien heeft; boekenwijsheid, aangelengd uit de verbeelding, verwerkt met groote technische vaardigheid; hier en daar een misbruik van groote woorden (monsters ‘eeuwigheden lang’ of ‘kleiner duizendmaal’ dan een made), die des dichters zwakheid verraden evenzeer als uitdrukkingen gelijk: ‘onherkenbaar’, ‘door geene oogen na te gaan’, ‘wat geen mond met woorden uit kan spreken.’ Tot de beste gedeelten van De Ziekte der Geleerden behoort de apostrophe aan het slot van den 3en Zang aanvangend: ‘o Zuivre Telg van 't hart, vergode Poëzy!’ Daar hooren wij den dichter, die spreekt over hetgeen hem na aan 't hart ligt: zijne kunst. Om diezelfde reden kan het ons niet bevreemden, dat wij in deze leerdichten het peil der poëzie zien rijzen, waar de dichter over zich zelven spreekt of waar zijn instrument tonen doet hooren ‘die de eigen snaar van 't hart hervoortbrengt’; zoo b.v. waar hij in Het Tooneel (VII, 18-19) uitvaart tegen zijn volk, verbasterd onder Duitschlands invloed, of uitvalt tegen de ‘waanpoeëten’ der 18de eeuw (De Kunst der Poëzy VII, 72-73) of lucht geeft aan zijn verlangen naar een hooger bestaan dan dit aardsche (De Geestenwareld VII, 110-111). Ook daar zien wij, dat in Bilderdijk - welk voorbehoud wij ook overigens mogen maken - toch een dichter leeft. Nergens echter zien wij dat zoo duidelijk als in zijn lyriek.
Welk voorbehoud wij ook overigens maken - want | |
[pagina 400]
| |
dat de honderden lyrische stukken, dagteekenend uit de jaren tusschen 1795 en 1813, louter schoonheid zouden zijn, kan men, Bilderdijk eenigszins kennend, niet verwachten. Ook hier toont hij zich uiterst ongelijk aan zich zelven: wij vinden tal van grooter of kleiner gedichten, die uitingen waren van zijn geloof, zijn zedelijk leven, zijne staatkundige opvattingen of gerekend moeten worden tot de gelegenheids-poëzie in den meer beperkten zin des woords; daaronder is vrij wat berijmd proza, breedsprakigheid en banaliteit zijn er niet schaarsch; doch daartegenover staan vele verdienstelijke of bevallige gedichten, vrij wat echte poëzie en enkele stukken, die een plaats verdienen naast het beste van onze letterkunde. Bilderdijk's afkeer van het eenvoudig woord, de rechtstreeksche uitdrukking toont zich ook hier: in Het Hollandsch wordt de Duitsche taal ‘de Wendsche aker’ genoemd, de Duitsche dichters ‘Eikeltriptolemen’, een mestwagen heet een ‘mistkaros’. De Dwingeland (1813) geeft een goed staaltje van banaliteit, doch men heeft andere voor het grijpen in deel VIII zijner, door Da Costa uitgegeven Dichtwerken. Ook naar onmatigheid van uitdrukking behoeft men niet lang te zoeken: al die verzen na en op Napoleon's val b.v., die ‘wapenkreten’ en ‘opwekkingen’, laten een verward gedruisch na van groote geluiden en galmende klanken als ‘heldraak’, ‘beul’, ‘helden’, ‘blikkrend geweer’, ‘Bataven juicht, ja juicht!’ enz.; niet minder kras zijn uitdrukkingen over Lodewijk Napoleon als: ‘Hollands Heiland’, ‘weldoend God op aarde’; wil Bilderdijk zeggen, dat er kinderen van hem begraven liggen in onderscheiden landen, dan drukt hij dat uit als volgt: Ligt de aarde met mijne ingewanden
Van Oost tot Westen overspreid?
(Ter Uitvaart van mijn jongste kind ao 1807)
| |
[pagina 401]
| |
toen hij meende in 1806 als professor naar Kazan te zullen vertrekken, heette het in zijn Afscheid: Ik moet by ongastvrije Geten,
Kozak, en Tarter, en Sarmaat,
De dorre paardenschonken eeten,
Die gier en schakal overlaat!
Zelf was hij zich trouwens die onmatigheid van uitdrukking wel bewust, zooals blijkt uit een merkwaardige aanteekening op De Mensch; waar hij zegt, dat een dichter wel eens vervoerd wordt om, ter uitstorting van zijn gevoel niet ‘de gewone woorden of uitdrukkingen’ te gebruiken, maar ‘onwillig en onwetend’ zulke, ‘die verder loopen dan zijn eigen oordeel ze goedkeuren zou’, die echter ‘met zijn gevoel eenigermate overeenstemmen in de kracht of de schittering waarmede zy treffen’ (VII, 422). Men zou meer van dien aard kunnen noemen, doch onbillijk handelen, indien men niet tevens erkende, hoeveel verdienstelijks en schoons ertegenover staat. Wanneer hem in den bangen strijd met zijn hartstocht voor Katharina Schweickhardt de grond onder de voeten dreigt te ontzinken, stort hij in de benauwdheid zijns harten een Gebed uit, dat naar Fénélon gevolgd moge zijn, maar desniettemin den echten dichter kenschetst; in Zielzucht (1805), Vreugde (1805), Aan God (1806), Geluk (1808) zijn fraaie coupletten of passages. Hoort men geen poëet in den aanvang van Doodslaap (1808), van Agur (1808)? Afscheid (1811) met dat aangrijpend mooie slot is algemeen bekend, maar hoe wondermooi is ook Stervenszucht (1807); welk een triomf viert des dichters kunst in de opdracht zijner vertaling van Kallimachus (1808) aan zijn vriend Vaclkenaer; welk een lichte bevalligheid bewonderen wij in Minerva | |
[pagina 402]
| |
(1808); welk een meesterschap over den vorm in Nietigheid (1808), al staat dat stuk niet in alle coupletten even hoog. Zelfs het luchtig-blijde lied gaat Bilderdijk soms, als in Oranje (1813), vlot van de hand. Men kan betreuren, dat zooveel schoons en heerlijks - er is meer dan het hier genoemde - wegschuilt onder veel van minder of geringe waarde; wenschen, dat Bilderdijk zich had weten te bedwingen en te beperken; hooger eischen had gesteld aan de kunst der poëzie in het algemeen en zijne eigene in het bijzonder - doch ziet dan voorbij, dat Bilderdijk's poëzie nu eenmaal het vrije uitvloeisel zijner gansche persoonlijkheid was in al haar werken en streven. In geen geval mag men hem, die ons zooveel schoons heeft nagelaten, den eerenaam van dichter en kunstenaar weigeren, dien hij zich ook in het laatste deel van zijn leven ten volle waardig zou toonen. |
|