Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 319]
| |
Slechts weinige der vroeger genoemde dichters en prozaschrijvers, die in 1795 nog leefden, mochten de wederopstanding van hun volk beleven. Cornelis van Lennep en Berkhey, Wolff en Deken, Van Alphen en Van de Kasteele, Elisabeth Post, De Bosch, Van Santen en Van Kooten, Styl, Kleyn, Rau, Hinlópen, Van Loo, Hoffham, Helmers, Van Woensel - die allen verdwenen van het tooneel, vóórdat met den val van Napoleon een gunstiger tijd voor ons volk aanbrak. Van Bellamy's voornaamste vrienden en geestverwanten bleven slechts Ockerse en zijne zuster Kleyn gespaard; van de overigen slechts Feith, Bilderdijk, Wiselius en Staring. De leege plaatsen worden ingenomen door tijdgenooten en jongere tijdgenooten der gestorvenen, die eerst in dit tijdvak als auteurs optreden. | |
1. Vertegenwoordigers van het Patriotisme en de Verlichting.
| |
[pagina 320]
| |
Comité; Van Kooten daarna Agent van Nationale Opvoeding, een ambt na hem door Van der Palm bekleed; Paape wordt lid van den Hove van Justitie in Friesland. Over het werk van Van der Palm spreken wij later; wat in het leven en het werk der overigen van eenig gewicht is voor de geschiedenis onzer letterkunde, vatten wij hier kort samen. Van Santen mocht niet lang van zijne nieuwe waardigheid genieten: hij stierf reeds in 1798. De Bosch, die in 1811 tot zijne vaderen verzameld werd, maakte in 1797 opgang met zijne ode Ad Buonaparte, waarin de schitterende jonge veldheer gevierd werd als bedwinger der revolutie en vooral als brenger van den vrede. Van Kooten, als Agent van Nationale Opvoeding, rechtvaardig zonder aanzien des persoons, moest weldra zijn plaats ruimen; zijn vriend Valckenaer, tot gezant in Spanje benoemd, ontfermde zich over den fijngevoeligen beminnelijken geleerde en nam hem als secretaris mede naar Madrid. Sedert bleef hij Valckenaer's huisgenoot en trok 's zomers mede naar Dijkenburg, naar Meer-en-Bosch of het Huis te Bijweg, totdat hij in 1813 overleed. Ook Paape bleef niet lang op den post, dien zijne staatkundige gevoelens hem verschaft hadden: reeds in 1797 werd hij met vier andere niet-gestudeerde leden van het Hof afgezet; na 1798 hoort men niet meer van hem. De brave Styl, aan zijn werk, zijne vrienden en zijn liefhebberij-tooneel ontrukt, voelde zich in Den Haag als een visch op het droge; hij zegende zijn lot, toen hij in 1797 naar zijn geliefd Harlingen kon terugkeeren en weer praktizeeren, studeeren, teekenen, lezen als voorheen. Wat hij nog aan letterkundig werk voortbracht, b.v. zijn Vredezang by den aanvang van de negentiende eeuw, is van weinig beteekenis. In Mei 1804 werd de zeventigjarige door een beroerte getroffen en stierf zacht. Beter dan de Harlinger dokter kon de Amster- | |
[pagina 321]
| |
damsche patriciër en magistraat Cornelis van Lennep zich in het Haagsche leven voegen, maar al minder zich vereenigen met de inzichten der drijvers onder de heerschende partij; na den staatsgreep van 1798 neemt hij zijn ontslag. Verkozen tot lid van het Wetgevend Lichaam, aanvaardt hij dat ambt slechts noode en is blijde, wanneer hij in 1803 door zijne benoeming tot lid van den Raad van Amsterdam de politiek vaarwel kan zeggen. Sedert wijdt hij zich vooral aan zijne liefhebberijen, geniet van het buitenleven op het Manpad, van het samenleven met zijn gezin, zijne getrouwde kinderen en zijn kleinkinderen. Hoe leeft hij voor ons in het aantrekkelijk verhaal zijner laatste levensjaren, door zijn kleinzoon Jacob, den later beroemden romanschrijver, opgesteld. Hier draaft grootvader, nu een goede vijftiger, op handen en voeten de kamer rond, als paard voor zijn kleinzoon die hem zijn naturelletje van het hoofd trekt, terwijl vader David Jacob, onlangs professor aan het Athenaeum geworden, voor hond speelt en hen blaffend vervolgt. ‘Waar is de hond?’ vraagt iemand eens aan den kleinen Koo, die weer op grootvader rondrijdt; deftig antwoordt het ruitertje: ‘de hond studeert’. Daar zien wij den achtbaren magistraat in den stuurstoel der trekschuit naast den schipper gezeten, terwijl zij over het weer of andere dingen praten en genieten van Van Lennep's keurige tabak voor de regie’. Elders is hij in verrukking over een walstroo-pylstaart dien Koo in het duin gevonden heeft; de bloemschilder Van Os moet zoowel de rups als de kapel die er van komt, uitteekenen. Voor en na kan men hem als vanouds weer in de vinkebaan vinden. Van tijd tot tijd schrijft hij verzen; zoo vertaalt hij de bovengenoemde ode van zijn vriend De Bosch en een stuk van Delille over De onsterfelijkheid der ziel, maakt een bijschrift Op de afbeelding van S.F.J. Rau en opschriften voor zijn vinkehuis. Van meer gewicht dan deze en andere | |
[pagina 322]
| |
dergelijke stukken schijnt ons de wijziging die, vooral gedurende de inlijving bij Frankrijk in Van Lennep's politieke zienswijze plaats had: het wassend besef, dat Willem V toch een ander soort van dwingeland was geweest dan Napoleon. Wie zijne Fransche klassieken zoo goed kende als hij, moet wel eens gedacht hebben aan Lafontaine's fabel van de kikkers die een koning vragen. Op een bovenkamer van zijn huis in Amsterdam hing een prent met een onderschrift, dat, gelezen door een der talrijke Fransche spionnen, den dichter zeker in moeilijkheden zou hebben gebracht; Prins Willem VI was er afgebeeld gewikkeld in een mantel die op de borst een ster zichtbaar liet. ‘Oranjes ster’, waarvan dat onderschrift sprak, zou voor Van Lennep niet opgaan: in het voorjaar van 1813 werd hij ziek, terwijl hij het stoffelijk overschot van een ouden trouwen vinker naar het graf bracht en stierf niet lang daarna.
De hier genoemde auteurs hebben het voornaamste van hun letterkundig werk geleverd vóór 1795; een dergenen die zich daarentegen omstreeks en na 1795 in hunne kracht als auteur vertoonen, is de ons reeds bekende | |
Pieter van Woensel.Gematigd man van onbevangen zelfstandig oordeel, die er van houdt overgeleverde begrippen en opvattingen naar hunne geloofsbrieven te vragen; bedeeld met een scherp oog voor de overdrijvingen en gebreken der nieuwe orde van zaken, met geest en vernuft, laat hij uit zijn Lantaarn zoeklichten spelen over een groot deel van het toenmalig volksleven: over den staat der geleerdheid in Nederland, het nadeel van den te grooten invloed der priesters op den geest der Overheid, over de kinderteelt, de nationale opvoeding, de vrijheid, de defensie der Republiek, de voegzaamste houding bij eene revolutie enz. | |
[pagina 323]
| |
Dat hij inderdaad een voorlichter en publicist van goed allooi is geweest, blijkt vooral hieruit dat meer dan een zijner artikelen ook voor hedendaagsche toestanden van kracht blijft. Men hoore hem b.v. over De Voegzaamste Houding bij eene revolutie; hij onderstelt daar, dat de Stadhouder ‘wederom aan 't hoofd, in 't midden of bezijden onze Regeering gesteld worde’ en vervolgt dan: ‘Ik onderstel, dat hij in de lange leer-school van verdriet wijzer geworden, den voet alhier aan wal zet, doordrongen van zulke of soortgelijke gezinningen (eenvoud en afkeer van allerlei ‘gesnor’ van een hofstaat, dat niet in een republiek voegt). Niet zodra zal de gelegenheid het toelaaten, of hij zal zich omringd zien van eene stoet, die om 't hardste schreeuwen zullen Oranje boven! patriotten na de d..nd..er, pronkende met oranje-cocardes als tafelborden, eenige geheel oranje, om 't meest eene vaart loopende op hunne politieke orthodoxie.... hem smeekende om permissie de nu onderleggende partij met voeten te mogen treeden’. ‘Zijn deeze’, zal hij zich stil vraagen, ‘zijn deeze dan de lui, die het zo wel meenen met 't Land? Zijn deeze de menschen wier raad en wier vriendschap mij voorheen zo veel hielp? Vordert 't welzijn van den staat, dat de eene helft van de natie de andere of ombrengt of uitdrijft? Zouden zij, die nu aftreeden uit het regeerings-gestoelte alle slecht zijn? volstrekt niets goeds gedaan hebben? Zou het misschien niet wijzer zijn, voordat men alles kort en klein gaat slaan, eerst eens te zien of 'er ook eenig voordeel voor de Regeering te trekken zij uit de gemaakte veranderingen?’ (1801). Of waar hij spreekt over academisch onderwijs, dat uitsluitend of vooral bestaat uit dictaten: ‘Van deeze geleerde dagdieverij ken ik geen onwederspreekelijker staal, dan de gewoonte om de Studenten - arme jongens! - te amuseeren of te ennuyeeren met 't schrijven van dictata waarmede al veeltijds een | |
[pagina 324]
| |
geheele cursus academicus vermoord wordt.... Dat de eerste lichten in de Weetenschap, dat scheppende vernuften, die haar eene geheele nieuwe gedaante geeven, of eene geheele nieuwe daarstellen, dat zeldzaame hoogvliegers zich, bij de overkropping der gedrukte chefs-d'oeuvre in alle vakken, veroorlooven de kern hunner nieuwe gedagten hunne toehoorders te dicteeren, moet zijn; maar dat hooggel. tuimelaars, onbekwaam om van een eigen produkt in de kraam te komen, dit na-apen, kan 'er niet door’. (1796). Een goed staaltje zijner zelfstandigheid tegenover de revolutionnaire begrippen vinden wij in het stukje Eene Vraag (1798), dat tevens geschikt is hem als stilist te doen kennen. Het is waar, dat Van Woensel onder den invloed van Sterne en Fielding, van Sterne vooral, in zijn begeerte om te treffen en te prikkelen zich wel eens te zeer laat gaan; dat zijn schrijftrant daardoor voor ons iets opzichtigs krijgt. Een voorbeeld vinden wij in het bijschrift van een prentje, waarop men een groote half-naakte vrouw in een min of meer Grieksch gewaad en met een lauwerkrans om het hoofd (de Fransche Republiek) een luid schreeuwende dame à la mode (de Nederlandsche Republiek) ziet voorttrekken. Onder het opschrift De Lotgevallen van 't Nieuwe Zusterschap leest men: Helaas!.... - Arm.... Helaas?! - Maar welk een goede pen erkennen wij daarentegen in stukken als Van de Diabolocratie (1798) met het motto: ‘Ende zij dreeven eenen duyvel uijt // ende zij scheepten tien duijzend duyvelen in’ en een passage als de volgende: ‘En gij, Bato's kroost - een weinigje room, iets meer tapte melk, veel ver- | |
[pagina 325]
| |
goorde hui - 'k wil niet van u scheiden, zonder u goeden dag gezegd te hebben.... Ten besluite wil ik u afschilderen uw toekomstig lot, de oogst van 't geen gij gaat zaaijen. Houding, teekening, fatzoenelijkheid in uwe democratie te brengen; is iets, waar na u 't hoofd niet staat. Alzo zal binnen een half douzijn jaaren uwe Vrijheid en Gelijkheid u brengen tot eene regeering, zamengesteld niet uit de bloem, maar uit het kaf der natie. Spoedig gaat zij vallen in ongepaste, onbekwame, ontrouwe handen. De Staat uitgemergeld door eene reeks van fouten in 't bestier! Ons land een Paradijs voor jan-rap; de Hel voor 't fatzoenlijke! Zijn schatkist toebetrouwd aan arme en berooide Thesauriers! De staat inwendig onherstelbaar bedorven! uitwendig 't voorwerp van de algemeene verachting! enz.’ Evenzoo in een aardig stukje als Van de Constitutie, dat aldus aanvangt: ‘Goede Hemel! riep ik zagtjes uit, zo als ik 't boekje in de hand nam, en ontwaarde eene Constitutie van 918 artiekelen, wat zijn dat voor kleêrmakers! 918 ellen stoffagie voor ons apen-rokje....; daar der Franschen model, waarop het zichtbaarlijk gesneeden is, aan 377 ellen genoeg heeft. En gij, Nederlandsch Volkje, hebt gij daarom u in 't zweet geärbeid, daarom zo duure opofferingen gedaan, om uit uw oud, hollandsch, lapperig wambuisje - wiens nu weezenlijke, nu ingebeelde kwelling u niet belette bloedrijk en van eene sterke gezondheid te zijn - gestooken te worden in eene fransche samaar van 918 ellen, duure stoffagie! Mogten u de voeten niet verwarren in haar sleep, en gij met uwe samaar te samen in 't voetzand vallen!’ Als schrijver van deze en dergelijke stukken moet Van Woensel met eere genoemd worden onder de vormers van ons modern proza. In de vorming van dat proza hebben een aanzienlijk deel ook de beide patriotsche vriendinnen, die wij op weg van Bourgogne naar de Republiek hebben verlaten: | |
[pagina 326]
| |
Wolff en Deken. (Vervolg en Slot).Na een bijna tienjarige ballingschap waren Aagje en Betje dan in haar vaderland terug en in Den Haag gevestigd. Vonden zij de toestanden daar veranderd, hare uiterlijke omstandigheden niet minder. Het bankroet van haar zaakwaarnemer Van Nissen had de beide vrouwen bijna geruïneerd; haar ‘van den ruimsten overvloed gestooten naar de behoefte’, zooals Betje schrijft. Op een paar kleine kamertjes, later in een betere woning met tuin in de Herderinnestraat, moesten zij voortaan leven van hare pen; met die broodschrijverij verdienden zij vrij wat geld, maar zonder de hulp van hartelijke vrienden zouden zij er niet gekomen zijn. Haar oude vrienden Hendrik Vollenhoven en Adriaan Loosjes Pz. bleven haar trouw; een enkelen keer ontvangen zij een bezoek van Fransje Baane, die Bellamy niet kon vergeten; de verhouding tot Coosje Busken, nu getrouwd met Ds. Huet en te Vlissingen woonachtig, bleef even intiem. Onder haar nieuwe vrienden vinden wij in de eerste plaats Maurits Cornelis van Hall, die op de meest kiesche en hartelijke wijze de belangen der beide vriendinnen behartigde; Van der Palm, die volgens Betje ‘al na by het ideeaal der menschelyke volkomenheid’ kwam; den letterkundige Jan Lublink de Jonge, ‘een lief bejaard man’ zeide Aagje, ‘wat pedant, maar lang zo erg niet als hy ons.... (was) afgeschilderd’; Hendrik van Royen, lid van het Vertegenwoordigend Lichaam en anderen. Blijkbaar zijn zij beroemde schrijfsters geworden, wier gezelschap men zoekt: tot de vermaarde tooneelspeelster Wattier staan zij in vriendschappelijke betrekking; zij logeeren te Noordwijkbinnen bij Elisabeth Maria Post, nu juffrouw Overdorp en op het Huis te Warmond bij baron en baronesse Van Leyden; in 1798 doen zij een reisje naar Friesland en worden | |
[pagina 327]
| |
daar overal gastvrij onthaald door Patriotsche bewonderaars; in 1801 zijn zij ettelijke weken op reis in Braband, Zeeland en Vlaanderen. Een leventje van vroolijke Frans - zou men denken; maar wie hare brieven van na 1795 doorleest, vindt nog wel iets anders. Betje moge in 1801 aan Vollenhoven schrijven: ‘ons leven is hier zo prettig en als een geduurige maaltyd’ en vertellen van concerten en liefhebberij-comediën - bij iemand, zoo ontvankelijk voor indrukken als zij, mag aan die uiting niet te veel gewicht worden gehecht. Doorgaans immers was het voor haar vertalen dat zij ‘groen en blauw’ werd; de briefwisseling moet zij meer dan vroeger aan Aagje overlaten, die overigens ook hard werkt om den broode. Beiden voelen de gebreken van den ouderdom: Aagt - zooals Betje haar noemt - sukkelt aan jicht, heeft last van podagreuze stoffen die haar door het lichaam woelen en op de hersenen drukken; Betje lijdt aan hevige, soms woedende, kramppijnen in maag en borst, aan doodsbenauwdheden en afmattende hoest, gepaard met ‘aanvallen van zwarte melancolie.’ Haar vroomheid en haar krachtige geest doen haar telkens het hoofd weer opbeuren; ‘ik hou niet van een lelyk bakkes te zetten als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt’, schrijft zij in 1800 aan Vollenhoven; maar toch, zelfs de kracht en de opgewektheid van dit pittig, moedig vrouwtje waren niet bestand tegen zooveel lichaamspijn, zorgen en zenuwlijden. De jaren en het verdriet hadden haar uiterlijk en innerlijk verouderd. In een merkwaardigen rijmbrief van 1799 geeft zij ons weer eens een dier zelfschilderingen, die ons de wassende neiging tot zelfbespiegeling der nieuwere tijden toonen: dezelfde fijne trekken van vroeger, maar verscherpt; hier en daar vertoont zich een rimpel; de oogen staan vermoeid; het kwikzilverachtig-vlugge is uit haar persoontje verdwenen, zij zit graag | |
[pagina 328]
| |
in haar leuningstoel; voorbij zijn de dagen, toen zij met Patrijsje in den arm, weêr of geen weêr, door de Beemster ploeterde; tot uitgaan komt zij niet licht: nu heeft zij slecht geslapen, dan is het te guur, te winderig of te nat; haar deelneming is verflauwd; zij ziet tegen de dingen op; de roemzucht, die haar vroeger aandreef, is verdoofd: ‘ook dit is ydelheid, naar de uitspraak van 't verstand’; dat verstand voert nu in haar wezen den boventoon; dat geestesvermogen alleen is niet verminderd: ‘mijn oordeel, steeds gezond, was echter nooit zoo fijn’; nog altijd is haar weetlust sterk en leest zij graag, maar zij stelt hooger eischen dan vroeger; wat louter geestig is, kan haar niet meer verrukken; is haar leven ook niet gemakkelijk - zij draagt het met geduld; zoo zij God iets zou willen smeeken - het is, dat Aagje haar de oogen moge toedrukken en, na haar dood, in één graf met haar rusten. De gedachte aan den dood, die hier opduikt, zien wij in het volgend jaar terugkeeren: ‘hoe blyde zal ik zyn als ik ga rusten in de verblyfplaats der afgescheidene! ik ben het leeven zo taamelyk moede’, schrijft zij aan de Weduwe J. Doll, die na 1795 naast de firma Van Cleef als uitgeefster van enkele harer werken optreedt; wat familiaarder aan Vollenhoven: ‘Jonge wat ben ik in myn tuin omdat ik zo al zachtjes naar myn eeuwig huis pampel en rusten zal van al den arbeid die ik onder de zonne heb gearbeid. Gy gelooft niet welk eene milionaire ik ben in teleurstellingen en ondervindingen’. Ook de gevoelens en meeningen der vriendinnen omtrent staat, godsdienst en maatschappij waren gewijzigd of veranderd. Tot de goede patriotten rekenen zij zich ook nog in 1798; in een brief van dat jaar aan Coosje Huet-Busken schrijft Betje: ‘mijne vriendin en ik zyn dezelfde ieverige vrienden der waare Vryheid, die wy waren, toen myne personeele veiligheid my een reis van 200 mylen verpligtte te doen’. | |
[pagina 329]
| |
Aagje schrijft nog in 1799 in Mijne Offerande aan het Vaderland: ‘de rechten en plichten van den mensch zijn allen heilig’. Zoowel in dit geschrift als in een brief aan Adriaan Loosjes van het jaar 1802 toont zij den ouden afkeer van de onverdraagzaamheid der Hervormde kerk jegens andersdenkenden. Maar noch Betje noch Aagje gelooven meer zoo vast in de zegepraal der idealen waarvoor zij vroeger gloeiden. In de Voorrede van den door haar vertaalden roman Henry (1800), schrijft Betje met het oog op de ‘zo breed opgegeven verlichting’: ‘dat ik er zo voetstoots even weinig aan geloof als aan de gestadig veldwinnende Tolerantie of aan de wel haast algemeene aanneming der Kantiaansche Philosophie’. Aagje spot in 1798 met de verwachting van ‘eenen nieuwen Hemel en nieuwe aarde..... waarin alle zuivere Republikeinsche deugden woonen’, in het volgend jaar klaagt zij over de rampzaalige factiegeest’, in 1800 over de ‘zotte jaaren van onze verlichte eeuw.... die ons, vrees ik, geen aas vryer, beter of gelukkiger gemaakt hebben’; in 1801 schrijft zij zelfs aan Vollenhoven: ‘Onder ons wil ik u echter wel belyden, dat wy menigmaal tegen elkanderen zeggen: ‘Hadden wy voor twintig, dertig jaar geweeten wat nu ons de ondervinding leerd, wy hadden nimmer eene letter voor de vryheid in het Licht gegeeven’..... Nimmer hadden wy gedacht dat er zo weinig geestdrift in onze Natie voor ware, reedelyke vryheid heerschte’. Voor een deel mag men de teleurstelling en de ontmoediging, die zich hier lucht geven, toeschrijven aan den drukkenden invloed van persoonlijke ervaringen en omstandigheden; anderdeels echter zien wij ook hier de reactie, die na 1795 intrad.
Voor onze letterkunde hebben de laatste levensjaren der beide schrijfsters niet veel belangrijks opgeleverd. Betje vertaalt, dat | |
[pagina 330]
| |
zij ‘kikhalst’, zooals zij zelf zegt: ten deele romans als Henry van Richard Cumberland, een navolger van Fielding; anderdeels opvoedkundige werken in den trant van Cornelia Wildschut zooals een paar romans van Madame De Genlis; naar het schijnt, heeft zij ook aan een overzetting van Goethe's Wilhelm Meisters Lehrjahre gedacht. Aagje gaf in 1799 de reeds vermelde Offerande aan het Vaderland uit, gevolgd door een omvangrijk gedicht onder den titel De Godsdienst aan de Bataaven, een oproep tot het Nederlandsche volk, tot de Nederlandsche vrouwen vooral, ten gunste van een vrijzinnig geloof. Opvoedkundig werk, geen poëzie, zooals hier vinden wij ook in hare Liederen voor den Boerenstand (1804); Aagje's boer moet zijn stand ten voorbeeld strekken; vandaar dat hij ‘het zeedlijk goed en zeedlijk kwaad // Behoorlijk onderscheiden’ kan, dat hij zingt van ‘het nut der deugd en het nadeel der ondeugd’; deze boer laat zijn kinderen inenten, maar niet studeeren; hij is dankbaar voor zijne negen kinderen; staat er een op stapel, dan zegt hij tot zijn Klaartje: alweêr een nieuwe zegen; hij keurt de kermis goed, omdat de boog niet altijd gespannen kan staan; luistert naar ‘'t gezang der Philomeelen’ enz. Samen gaven de beide vriendinnen nog het Geschrift eener bejaarde Vrouw (1802) uit; opvoedkundig werk als het vorige. Eene bejaarde vrouw vertelt hier, hoe zij is opgevoed, natuurlijk met de bedoeling om langs dezen weg ouders of aanstaande ouders tot betere opvoeders te maken. De oogst is niet rijk; doch men kan bezwaarlijk iets anders verwachten van schrijfsters, wier letterkundige loopbaan reeds in 1782 met Saartje Burgerhart haar toppunt had bereikt, om daarna te blijven dalen, en wier laatste levensjaren zoo weinig gunstig waren aan de voortbrenging van letterkundig werk. Teleurgesteld in de ontvankelijkheid der Nederlanders voor de | |
[pagina 331]
| |
grootsche denkbeelden die haar leven hadden gedragen, bezield en voortgestuwd; terneergedrukt door de omstandigheden en gedwongen te schrijven om den broode, hadden zij die levendige deelneming in de dingen dezer wereld, dat genoegen in de herschepping van het leven door de kunst, die vormingskracht en dat speelsch vernuft niet meer, die noodig zijn om letterkundig werk van beteekenis te kunnen voortbrengen. De gebreken des ouderdoms, kwalen en pijnen deden de rest. Toen de dokter na Betje's dood haar lijk opende, bevond hij ‘dat de darmen aaneen gegroeid, en vervolgens met de maag, het hart en de leever (welke laatste geheel versteend was) aan het buykvlies vast was’. Wat moet dit tenger, overgevoelig schepseltje geleden en welk een geestkracht bezeten hebben om desondanks tot haar dood aan het werk te zijn gebleven. Onder zulke omstandigheden mocht het een verlossing heeten, toen zij den 5en November 1804, des middags omstreeks half twee, met een pijnlijken trek op het gelaat stierf. Aagje overleefde hare zielsvriendin niet lang; hevige koortsen tastten haar aan, negen dagen later verscheidde ook zij. Een graf op het Scheveningsche kerkhof ‘Ter Navolging’ ontving beider stoffelijk overschot. De algemeene deelneming die de dood der beide schrijfsters in den lande vond, uitte zich in een plechtige gedachtenisviering door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, te Amsterdam op den 14 Maart van het jaar 1805. De hoogleeraar Konijnenburg schetste daar in een redevoering het leven en de verdiensten der beide vriendinnen, Van Hall droeg er een lierzang voor. Een eeuw is sinds dat openbaar rouwbetoon verloopen; het Nederlandsche volk van 1910 is niet meer wat het in 1805 was; wij staan anders tegenover het werk van Betje Wolff en Aagje Deken dan onze grootouders en overgrootouders. Maar het woord Patriae, dat op den gedenkpenning | |
[pagina 332]
| |
te harer eer het doel van beider arbeid aanduidt, blijft ook voor ons van kracht. Inderdaad hebben zij door een achtbare reeks van geschriften medegewerkt tot den opbouw van ons volkskarakter, tot de vermeerdering onzer volkskracht en geijverd voor het behoud dier godsdienstige en staatkundige vrijheid, welke wij tot ons kostelijkst erfgoed rekenen. Veel van haar werk heeft louter of hoofdzakelijk opvoedkundige waarde of levert vooral bijdragen tot de kennis van haar persoonlijkheid. Een ander deel: een paar satires; een paar romans, ook in den vreemde bekend geworden; een aantal brieven, zoo levendig, pittig en geestig als weinig andere, blijven ook voor ons van hooge waarde. Beider aandeel in het eerste ontstaan van dat werk is niet met zekerheid te bepalen, in de uitvoering ervan had Betje Wolff vermoedelijk grooter deel dan Aagje Deken; overigens hebben wij het te danken aan een letterkundige samenwerking, eenig in onze letterkunde en in andere literaturen schaars geëvenaardGa naar eind1). | |
Feith (Vervolg).Ook Feith's patriotsche gevoelens, die wij in 1795 bij de uitgave van zijn Mucius Cordus nog warm en krachtig hebben bevonden, waren kort daarna bekoeld en verzwakt. In het Voorbericht van den bundel Oden en Gedichten, dien hij in 1797 uitgaf, doet hij zijn best aan zijne lezers duidelijk te maken, dat hij den patriotschen Tyrtaeus zijn afscheid heeft gegeven. De Lierzang op Hattem zit hem daarbij een beetje dwars: de lezer moge bedenken, dat die opgesteld is na het bijwonen van tooneelen, die den dichter ‘op de bloote herinnering nog kunnen doen sidderen’; het gedicht heeft eenige waarde in zijne oogen slechts ‘als een dichterlijke voorspelling dier gebeurtenis’; later nog eens: ‘het staat 'er dus alleen voor | |
[pagina 333]
| |
den Liefhebber en Beminnaar der Dichtkunst’; de lezer moet vooral niet denken, dat de dichter nog zulke gevoelens koestert; hij zou ‘thans bloozen, indien verscheiden van de eigen gewaarwordingen, na de laatste omwenteling, in (z)ijn hart overgebleven waren’. Dat Feith's overtuiging en gevoelens zich ook in andere opzichten gewijzigd hebben, zien wij duidelijk in het omvangrijk gedicht Aan Aristus, dat uit dezen tijd dagteekent. De dichter erkent, dat de revolutie in menig opzicht heilzame gevolgen heeft gehad: De Gal heeft 't Menschdom op de Dwinglandij gewroken.
Haar magt is afgestreên - de slagboom ligt verplet,
Door Troon- en Kerk-geweld den vrijen geest gezet.
Die wreede Staatkunst moest in 't eind zich zelve ontdekken,
Die Deugd en Godsdienst tot haar werktuig deed verstrekken,
En elk, die denken durfde, of aan den stroom weêrstond,
Een gruwzaam ketter of een oproermaaker vond.
...................
't Zij Priester of Regent, wie 't licht der Reden smoort,
Begaat, wat mom hem dekk', een' zedelijken moord.
Maar overigens, die vrijheid? ‘Wat nut heeft ons haar klank tot hier toe aangebragt?’ De schoonste Vrijheidsboom, hoe rijk alom geplant,
Gaf, zonder zeeden, nooit de Vrijheid aan een Land.
Verlichting? - ‘Waan niet, dat meerder licht ons meerder waarde leen’. In een gedicht Aan den Opperregeerder der Waereld, voorkomend in het derde deel zijner Oden en Gedichten (1798) vraagt hij: ‘Wat baat ons het Licht, zo de deugd blijft ontbreken’; wat Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap - | |
[pagina 334]
| |
‘zo lang ze in een' klank op de lippen slechts zweeven’? Wat de volgende jaren hem te zien gaven, bracht geen verandering in zijn oordeel over de nieuwe orde van zaken; in een gedicht Europa van het jaar 1803 met het omineuze motto: ‘Damnosa quid non inminuit dies?’ lezen wij: 't Schaft luttel troost, in stage wisselingen
Van Staatsbestuur gedroomd behoud te zien.
Naar volksheil zonder deugd te dingen,
Is arbeid aan een rots te biên.
Geen wonder dat voor hem, die zoo dacht en gevoelde, de toekomst zich opdeed als ‘een zwarte nacht vol onweêrsbuiën’; dat hij (in hetzelfde gedicht Aan Aristus) profetisch spreekt van ‘'t nadrend onweêr, dat ons eerst nog treffen zal’. Welken indruk maakte dat onweêr op Feith, toen het in 1810 werkelijk kwam? De weekheid van gevoel, waardoor hij zich vroeger onderscheidde, was hem nog eigen; maar daarnaast doet nu de Rede met meer kracht haar stem hooren. In een gedicht uit het vierde deel zijner Oden en Gedichten (1809) onder den titel Herinnering, dat blijkbaar uit zijne latere jaren dagteekent, lezen wij: Nu treedt de ontwaakte Reden toe,
't Gevoel ontzinkt de tooverroê
toch behoudt de dichter een zwak voor het gevoel: ‘Wat zou de koele Rede, aan 't rein Gevoel onttogen?’ heet het in datzelfde gedicht; en Wat gift van edeler waardij
De Reden dus in 't einde ook zij,
't Gevoel blijft de eerste Gids, die ons voor Deugd ontwikkelt. | |
[pagina 335]
| |
Echter, hij had zijn gevoel zoo lang geweld aangedaan door verbeelde smart, dat het eenigszins afgestompt bleek, nu de echte kwam. Ook na 1795 hooren wij hem op de vage wijze van voorheen spreken over ‘mijn nooden’, in het gedicht Aan Christus over zijn leven dat hem ‘niets dan onheil bragt’. In de volgende jaren, wanneer hij al mistroostiger wordt, maken zulke uitingen plaats voor ernstiger klachten en verzuchtingen: in Herinnering aan 't Voorgeslacht (1804) roept hij uit: ô Eeuw, met donkren nacht omtogen,
Alleen door Neêrlands smaad berucht,
IJl, snel, wat kruipt gij voor mijne oogen;
het gedicht De Roem (IV, 1), dat uit dienzelfden of iets lateren tijd moet dagteekenen, eindigt met: Vergeten wij het geen wij waren,
Bij 't wreed gevoel van 't geen wij zijn!
Wanneer dan de inlijving gekomen is, tracht hij voor deze grooter ramp sterker uitdrukkingen te vinden; doch het gaat hem naar Vondels woord: hij spant de keel uit hare kracht. Kenschetsend is b.v. deze aanhef van Het Vaderland (1810): Schreit, schreit, mijne oogen! bloed voor tranen;
kenschetsend ook hierom, dat Feith ons dit vochtmengsel telkens weer voorzet: ‘een zee van bloed en tranen’ (Bemoediging), een eerkroon druipend ‘van bloed en tranen’ (Aan Napoleon), ‘een bloed- en tranenzee’ (Droom). De dichter tracht zijn hart lucht te geven door de vergelijking van den eeuwenouden eik, door den brullenden orkaan geveld; door | |
[pagina 336]
| |
de Helmersche voorspelling van den zeeman, die over een eeuw ‘al schreijende’ voorbij de moerassen zal drijven, waar eens Amsterdam stond; door deze min of meer zonderlinge vraag aan Napoleon: Of kan 't uw vreeslijke eerzucht streelen,
Om op een troon van bekkeneelen
Te heerschen in een woestenij?
door de uitnoodiging: ‘Geweldnaar! beef Gods wraakzwaard tegen!’ of een dreigende voorspelling als: Hij ziet zijn schandnaam aangeschreven
Bij Gengiskans en Tamerlans.
Hoe opgeschroefd zulke uitingen ons ook mogen klinken, wij zouden Feith onrecht doen door aantenemen, dat alle gevoel hier ontbreekt. Het kan niet anders, of ook deze Nederlander die zijn land op zijne wijze oprecht liefhad, moet smartelijk getroffen zijn geweest door de vernietiging van ons onafhankelijk volksbestaan. Onder den indruk van die gebeurtenis en alles wat eraan voorafging, zoekt hij meer en meer zijn troost in het uitzicht op een beter leven. De vergankelijkheid van al het aardsche komt steeds duidelijker voor zijn oog te staan: hij verwijlt gaarne bij een bouwval, een vervallen burg (III, 97; IV, 49); wat is grootheid? - ‘een vonk die schittert en verdwijnt’ (IV, 34); waar is zijn levensvreugd, waar zijne geliefde vrienden? (IV, 81); de voortsnellende golfjes van beek of vliet herinneren hem de jaren die zoo ras vervlogen zijn (D. 120, 130). Tegenover al die droefheid, het onvolmaakte en de zonde hierbeneden biedt het uitzicht op een beter leven hem troost: ‘de droomenlooze nacht’, die ons voor | |
[pagina 337]
| |
eeuwig heil doet ontwaken; de telkens uitgesproken overtuiging: ‘dat hier het kwaad een hooger goed verwekt’, dat de deugd zal zegevieren, ons lijden eens juichen worden, de verwarring, ‘als heerlijke orde blinken’ (III, 9, 16, 23, 37, 46-7, 176, 178; IV, 20, 27, 70, 84, 86). Het vertrouwen op een liefderijk Vader, die alles ten beste voor zijne kinderen heeft beschikt uit zich ook in het gedicht Aan een Lijder (IV, 84) o.a. in de opwekking: Pelgrim, voort met nieuwe kracht!
ô Niet eeuwig duurt de nacht;
Eens is 't morgen!
Op dien morgen tracht hij zich voortebereiden door ‘in (z)ijn kring al 't goed (te) verrichten // Dat Jezus reine leer gebiedt’ (III, 55; ook IV, 96-7). Zijn buitenleven en het dagelijksch verkeer met de natuur was hem bij dit alles een zoete troost en moet zijn leven - ondanks zijne verzuchtingen - nog al dragelijk hebben gemaakt. In Herinnering aan een Woud (III, 107), Aan Boschwijk (IV, 22), De Zomeravond op 't Land (IV, 62) zien wij, hoe de dichter geniet van de schoonheid der natuur en haar kalmeerenden invloed, wanneer hij den wind door het koren zag gaan, ‘het dor gelaat der boomen’ hem tot stillen weemoed stemde of het ruischen der hooge toppen hem Gods nabijheid meldde. Hier staat hij omfladderd door zijn duiven, daar voert hij zijn goudvisschen, verlustigt zich in zijn ‘vreemde plantgewassen’, geniet van den glans der maan op de weide of van het uitzicht op de Veluwsche heuvels. De poëzie blijft hem een geliefde ontspanning en welkome gelegenheid zich lucht te geven. Na 1795 was hij begonnen zijne lyrische gedichten te verzamelen en in bundels uittegeven; | |
[pagina 338]
| |
in 1796 verscheen de eerste, in 1797, 1798 en 1809 door een tweeden, derden en vierden gevolgd. Die bundels bevatten de poëzie, waaruit wij getracht hebben des dichters wezen en de ontwikkeling zijner persoonlijkheid optemaken; zij bevatten echter lang niet alles wat door hem in deze jaren is voortgebracht. Afgezien van zijn literair-aesthetische prozaschriften, die wij later behandelen, vinden wij nog verscheidene kleinere of grootere gedichten, die afzonderlijk verschenen zijn of in latere bundels opgenomen. Uit den tijd der Fransche overheersching dagteekenen vermoedelijk een aantal gedichten (Hamilcar, Cimon, Leuctra, Mantinea), wier stof, aan de klassieke oudheid ontleend, hem gelegenheid gaf tot straffelooze toespelingen op den toestand van zijn eigen volk. Een didactisch en opvoedkundig karakter dragen een drietal omvangrijke stukken: Het Leven (1805), Het Geluk (1806-'7) en Voor- en Nadeelen der Verkeering vooral in de Jeugd (1808), door den dichter zelf redevoeringen genoemd en dan ook door hem voorgedragen op ‘drie spreekbeurten in onze Zwolsche Vergadering tot Nut van 't Algemeen, die zoo wel door Vrouwen als Mannen wordt bijgewoond’. Overigens vinden wij vooral in de beide eerste stukken ongeveer dezelfde gedachten en gevoelens als in de lyriek. Half didactisch, half autobiografisch werk leverde Feith in De Ouderdom in zes zangen (1802), door hemzelf ‘een tegenhanger van mijn Graf’ genoemd en waarin wij dan ook in hoofdzaak variaties op hetzelfde thema vinden; evenals daar wordt hier eenige afwisseling gebracht door een ingevlochten episode (Arist en Laura); evenals in het vroeger gedicht Een Christen op zijn Landhoeve denken wij ook hier aan de autobiografische, didactische poëzie van Cats, en dat te meer, daar Feith hier de schim van Vader Jacob oproept en uitweidt over diens zegenrijken invloed en over | |
[pagina 339]
| |
Zorgvliet, dat ‘zoo vaak een tempel was der deugd’. De sentimentaliteit handhaaft zich hier in de herinnering aan de huisdieren, die begraven liggen op het eilandje in Boschwijk's vijver: zijn beide honden, Lindor I en II, de goudvink en de tortel ..... de enkle trits, die zich op aarde vindt,
En mij belangloos om mij zelven heeft bemind.
Het epithon belangloos bevat zeker een goede dosis sentimentaliteit; dan wist Van Alphen het beter van zijn kleinen hond, zoo dankbaar ‘voor beentjes en wat brood’! Over de Brieven aan Sophie van het jaar 1806 spraken wij reeds; De Opwekking van Lazarus (1811) ‘een soort van vertaling’, zooals de dichter zich uitdrukt, brengt ons vermoedelijk nog eens tot Klopstock terug; eindelijk getuigt ook Feith door een paar Cantaten (Het Onweder, De Menschlievendheid) van de ontwikkeling der muziek in de 18de eeuw.
Wat Feith in den opgang van zijn leven ook over zijn eigen werk moge hebben gedacht - op lateren leeftijd schatte hij zijn kunst niet hoog. Men zou dat reeds vermoeden waar men hem in de opdracht van het vierde deel zijner Oden en Gedichten tot zijne vrienden De Vries en Van Hall hoort zeggen: Mijn kunst moog 't koele Nakroost rigten,
Zijn uitspraak slechts houdt eeuwig stand.
Drie jaar later zegt hij onomwonden: ‘zeker verliezen mijne Landgenooten als Dichter thans aan mij weinig’. Hij troost zich met de verwachting, dat zijne gedichten ‘toch altijd door derzelver inhoud, en het warm gevoel, waarmede ze vervaar- | |
[pagina 340]
| |
digd werden, bij Nederlandsche en Godsdienstige harten eenige waarde zullen behouden’; of, zooals hij het reeds in bovengemelde Opdracht had gezegd: Ik bloos geen enkel schrift nog tegen,
Dat niet door Deugd geheiligd was.
In de honderd jaren, verloopen sinds Feith deze verzen schreef, is het nakroost zeker heel wat afgekoeld, zoowel ten opzichte van den inhoud als van de kunst dezer poëzie. Den inhoud hebben wij getracht te kenschetsen; over de kunst, ook die zijner eerste periode, moge hier nog een en ander volgen. Feith's gevoel, in den aanvang versentimenteeld, is later nooit recht gezond of krachtig geworden; het blijft zekere slapte behouden. Zijn poëzie doet denken aan een breede, ondiepe, eenigszins troebele stroom. In den aanvang zien wij hem eenigszins onder den invloed van de literaire neigingen, die wij ook bij zijne tijdgenooten hebben opgemerkt: hij is Ossianisch, schrijft een enkelen keer rijmlooze verzen (De Nacht 1782), dicht eenige romancen: Alrik en Aspasia, Karel en Lotje, Agnes (1788). In het verhalen van gebeurtenissen en uitbeelden van menschen is hij echter even zwak als Rau en Bilderdijk; evenals zij zoekt hij het vooral in sterke effecten en griezeligheid: Rudolf drukt de koude dochter
Aan het vaderlijke hart;
Houdt haar zoo twee lange dagen.
Hier en in Alrik en Aspasia komt Feith soms bedenkelijk dicht bij het onnoozele; het verwondert ons niet, dat de guit Kinker en de grimmige Bilderdijk, vergramd op zijn voormaligen medewerker aan De Geuzen, Alrik en Aspasia | |
[pagina 341]
| |
parodiëerden. Als dichter doorgaans in zekere overspanning verkeerend, heeft Feith behoefte aan grootmondige woorden en uitdrukkingen: gorgel, snoodaard, winterbeer, zwalpend zout, zwijmelwijn, het goud doen blozen, slaven van 't verachtlijk goud, verachte slaaf der vuige weelde; aan woeste voorstellingen als die van den Oorlog, die zijn panterhuid wascht in rookend bloed en weer droogt bij sulfervlammen van kartouwen (De Zonde 1789 en nog eens in Het Leven 1e zang 1805). Deze en dergelijke voorstellingen, pompeuze omschrijvingen en reeds vaak gebruikte beelden of vergelijkingen als: de rots in zee, de eik in den orkaan, de slang verborgen onder rozen, geven aan zijne poëzie iets vermoeiend-conventioneels. Geneigd zich aan zijn gevoel overtegeven in plaats van het te beheerschen, neemt hij niet zelden genoegen met uitdrukkingen, die slechts gebrekkig weergeven wat hij gevoelt of bedoelt; met figuurlijke taal, lachwekkend-grotesk of huivering-wekkend-onzuiver; van dien aard zijn verzen als: 't Klink' schoon een' schepter rond te zwaaijen,
Dien 's werelds eindpaal knielend kust
als: ‘zoo deze traan uwe assche wekt’; ‘zijn werkloos hart, met eelt omtogen’; van den ‘winterbeer’ wordt gezegd in Het Voorgeslacht (1804): Maar naauwlijks aan zijn graf ontstegen,
Lacht hem het spek des walvischs tegen,
Dat hem in d'ouden dos zal kleên.
In Het Geluk (Tweede zang) lezen wij:
Geen traan ontviel haar oog, waaruit geen puikroos groeit. | |
[pagina 342]
| |
Van tijd tot tijd echter gelukt het Feith van zijn hooge brozen te stappen en zijn grotesk tooneelmasker ter zijde te leggen; dan vindt hij, als ongezocht, den toon van het eenvoudig gevoel en zekere zachte schoonheid; dan nadert hij hier en daar het verhevene. In De Winter (III, 5) verrast hij ons door dit paar verzen over Gods goedheid: Zij vlokt in sneeuw de voren digt,
En dekt 'er 't jeugdig kooren onder.
In De Starrenhemel (III, 12-17), Aan den Schepper (III, 18) verheft de dichter zich op de wieken van zijn geloof; de verzen Aan den Opperregeerder der Waereld (III, 25) zetten in met een breede golving van klank als een orgel. Op zijn best zien wij hem, waar de liefelijkheid der natuur hem ontroert; niet de fantastische natuur zijner beide romans, maar de rustige bekoorlijkheid van Boschwijk en zijn omgeving; zoo in Herinnering in een Woud (III, 107), Aan Boschwijk (IV, 22), De Zomeravond op het land (IV, 62). Ook waar hij zich verdiept in weemoedige gepeinzen over de vergankelijkheid des levens; over zijn eigen leven, zoo snel vervlogen in diezelfde rustige omgeving (Het Leven D. 15; Herinnering IV, 42; Herfst-Bespiegeling IV, 80), slaagt hij er hier en daar in verzen te schrijven, die klinken als zachte fluitmuziek.
Naarmate Feith ouder wordt, zien wij dat week welbehagen in weemoedige mijmerij sterker in hem worden. Hij voelt zich oud en eenzaam (Opdracht IV); in Herinnering klaagt hij over het verstijven dier aandoenlijkheid die zijn leven vroeger zoo rijk maakte; het lied van den nachtegaal ontroert hem niet als weleer; in Leiden, lachend Eden in de heldere dagen zijner jeugd, gapen nu overal graven hem aan (Mijn laatse Dichtsnik). | |
[pagina 343]
| |
Weldra zou hij zelf zijn zwaarsten gang naar het graf doen: in Juni 1813 overleed zijne vrouw met wie hij veertig jaren van ongestoord huwelijksgeluk had genoten. Niet louter smartelijk waren de aandoeningen die haar verscheiden in haar man wekte: ‘mijne eerste gedachte’ - schreef hij zijn jongeren vriend Warnsinck - ‘toen mijne vrouw, in mijnen arm, na eene 41-jarige verbindtenis, haren laatsten adem uitgeblazen had, was: God dank, zij is den berg over, dien ik nog te bestijgen heb!.... Vreugde - en droefheidstranen vermengden zich en ik kon ze niet onderscheiden.’ Opmerkelijk is, hoe Feith hier - naar alle waarschijnlijkheid onbewust - in praktijk bracht, wat hij bijna dertig jaar vroeger aan een der personages zijner verbeelding had voorgehouden (Ferdinand en Constantia V, 269-271). In een lijkdicht, dat wij hier ter zijde laten, omdat het vooral voor hem zelven en zijne kinderen geschreven was, gaf de eenzame dichter ook in verzen aan zijn droefheid lucht. ‘Nog oogenblikken, en ik zie u eeuwig weder!’ - dat slotvers van het lijkdicht geeft de stemming aan, waarin Feith zich gedurende deze jaren dikwijls bevindt. In 1812 schrijft hij (Voorbericht van Deel V): ‘mijne jaren zijn.... geklommen, en mijne zwakheid is toegenomen.... mijn jongste Dichtsnik, welke zich in dezen Bundel bevindt, is waarschijnlijk het laatste Vers, dat ik immer vervaardigen zal’; hij betwijfelt zelfs, of hij het verschijnen van den bundel nog zal beleven. Hij nadert den eindpaal zijns levens niet zoo kalm als men het misschien van een zoo overtuigd-geloovig Christen zou verwachten. Evenals Cats, met wien hij ook hier overeenkomst toont, schrikt hij terug voor den dood: ‘De dood blijft vreesselijk, ook voor het koelst verstand’, zegt hij in Gedachten op mijnen zestigsten geboortedag (1813); met een vleug der vroegere sentimentaliteit stelt hij zich ‘dat dor, holöogig rif’ voor den geest: | |
[pagina 344]
| |
Die vreeselijke zeis in zijne ontvleeschte hand,
De lijken, die zijn troon van bekkeneel omringen
hij denkt aan zijn begrafenis in deze klankspelende verzen: Dat klinken van de spa, dat dof geplof der klont
Op 't holle van de kist; die weergalm in het rond;
aan de ‘vreeselijke zerk’ die op hem zal neêrzinken. Jezus alleen ‘verlicht dien donkren nacht’; geen weldaad Gods gevoelt hij dieper dan dat hij ‘Jezus, en zijn' reinen Godsdienst’ kent. Zoo staat hij dan gereed afscheid te nemen van deze wereld. Slechts zelden voelt hij zich opgewekt tot dichterlijke werkzaamheid; maar wanneer in Maart 1813 de tijding komt der vermeestering van Hamburg door de Russen, kan hij niet zwijgen en wijdt een tamelijk gezwollen gedicht aan De Val van Napoleon. Aan het slot van dat gedicht zien wij bij Feith, gelijk bij Cornelis van Lennep, de hoop op Oranje's herstel weêr gloren. Langer dan hij dacht, nog tien jaren, zou hij van dat herstel getuige zijnGa naar eind2).
Naast, doch op eenigen afstand van deze bekoelde patriotten, verzwakt in hun geloof aan de verlichting, stellen wij Kinker en Helmers, teleurgesteld wel door de uitspattingen van den revolutie-geest en in de toongevers der patriotten van 1795, maar die toch aan de vaan der verlichting trouw bleven; stellen wij ook, doch nog meer naar links, Wiselius, die zoowel de zaak der patriotten als die der verlichting blijft verdedigen. | |
Kinker. (Vervolg).Mogen wij in een der schrijvers uit het tijdschrift De Arke Noachs onzen jongen advocaat zien - en daar is vrij wat voor te zeggen - dan heeft hij zich aanvankelijk niet recht thuis | |
[pagina 345]
| |
gevoeld in Amsterdam, waar wij hem in 1793 gevestigd zagen. Schouwgraag - zoo noemt deze schrijver zich - vertelt ons, dat hij na zijne komst in de Amstelstad eerst in eenzaamheid voortleefde; immers hij kon niet als ‘de fatzoenlykste lui’, wier ‘palladium een quadrilledoos is’, meepraten over ‘kortstaarten’ en ‘langhalzen’, noch over ‘een gemanqueerde vole.’ Zoo deed hij dus ‘'s morgens eene wandeling om de stad te leeren kennen; at des middags aan eene publieke tafel, en passeerde meestal de avonden of in de Comedie of op zyne kamer met Hooft en Vondel.’ Aan de praktijk als advocaat deed hij niet veel en hield dus ruimschoots tijd over om zich aan wetenschap en letteren te wijden. Menschen als Kinker blijven echter nergens lang op den achtergrond. Maurits Cornelis van Hall, die hem als student te Utrecht had gekend en nu een enkelen keer hoorde pleiten voor de rechtbank van Schepenen, ontmoette hem weldra in ‘Concordia et Libertate’, het Keezen-gezelschap, zooals het in de wandeling heette. Daar vond men nagenoeg alles bijeen wat toentertijd in Amsterdam vooruitstrevend was en zich onderscheidde door letterkundig talent of geleerdheid, ouderen en jongeren, patriciërs en gewone burgers, door de ‘gelijkheid’ verbroederd: Cornelis van Lennep, Daniël Deutz, Jacob Walraven, Daniël Hooft, Pieter van Winter, ook den vrijheidsgezinden rector Richeüs van Ommeren, Johannes Lublink de Jonge, Jo. de Bosch, Jan Frederik Helmers, Jacobus Kantelaar. Daar was Kinker op zijn plaats; daar bewonderde Van Hall hem dikwijls in zijne leerzame gesprekken met Deiman, Schröder en Falck, in zijn zeldzaam dialectisch talent. In dien kring van opgewekt staatkundig leven gevoelde Kinker alras behoefte als schrijver daaraan deeltenemen. In het tijdschrift Janus Verrezen (1795-1798), waaraan ook hij schijnt te hebben medegewerkt, worden allerlei vragen van den | |
[pagina 346]
| |
tijd of den dag in satiriek-sceptischen trant behandeld. Daarna werkte hij mede aan De Arke Noachs, in 1799 op touw gezet door D.J. van Lennep met zijne vrienden Falck, Jo. de Vries en Arntzenius, bij wie zich later Loots en anderen aansloten. Van Lennep trok zich spoedig terug, al werd zijn schuilnaam Zwaaneveder door een ander aanvaard; Falck volgde zijn voorbeeld; ook De Vries en Arntzenius verlieten deze ark. Misschien heeft Kinker, die zich vermoedelijk Schouwgraag noemde, de onderneming toen met behulp van Helmers en Loots voortgezet. Met deze beiden heeft hij ten minste in het volgend jaar (1800) een nieuw dergelijk tijdschrift uitgegeven, dat den naam Sem, Cham en Japhet droeg, doch ook slechts een jaar in leven bleef. Wij vinden in die tijdschriften enkele letterkundige bijdragen; daarnaast vraagstukken van staatkundigen of maatschappelijken aard behandeld, zooals wij dat van bekoelde patriotten en verlichtingsvrienden kunnen verwachten. Zoo b.v. een gedicht onder den titel Verlichting (A.N. no. 44) tegen het misbruik van dat woord door heethoofden als ‘Diemens Kanzelvorst’ Bosch; een bekentenis als deze: ‘dat de verlichting van de agttiende Eeuw, zo als zy zich, voornamelyk op het einde derzelve, in haar fleur vertoond heeft, niet zo voorbeeldeloos schoon geweest is, dat wy volstrekt geene veranderíng in de inrichting, uitvoering of toebedeeling van dezelve zouden mogen wenschen’ (S.C. en J. p. 2); een getuigenis van ontnuchtering omtrent de begrippen vrijheid, gelijkheid en broederschap (S.C. en J. no. 14); een spotdichtje (ald. no. 7) op ‘een kaale en naakte Neet, een vogel zonder veêren’, die zitting heeft gekregen in het Vertegenwoordigend Lichaam, en zoo een goede voorstelling geeft van ‘onze krankte, en leemten, en gebreken’; een dialoog, onderteekend door Schouwgraag en getiteld De Lotgevallen van het Menschdom, tusschen Bisschop, Clubist en Wysgeer: niet | |
[pagina 347]
| |
plotseling en onbesuisd, maar allengs en voorzichtig, moet men de nieuwe denkbeelden trachten te verwezenlijken, zegt de Wysgeer, die het midden houdt tusschen de uiterste rechterzijde (Bisschop) en de uiterste linkerzijde (Clubist); ook niet ‘de eeuwige waarheden verketteren’ om de euveldaden in haren naam gepleegd. Die wijsgeer zal wel de denkbeelden verkondigen, die Schouwgraag-Kinker het meest sympathiek waren; zijn dramatisch werk zal ons toonen, dat hij eenig recht had op den schuilnaam Schouwgraag; zijn dramatisch en zijn lyrisch werk, dat er een wijsgeer in dezen dichter stak.
Zijn lust tot de dramatische parodie was nog even sterk als vroeger: in 1798 en 1799 gaf hij de parodieën Gabriëla van Faiël en Ericia in het licht, in 1807 Edipus te Kolone; die stukjes zijn even dol-dwaas als de vorige proeven in dit genre, doch geven geen vooruitgang te zien. In het voorbericht van het eerste zet hij zijne meening omtrent de dramatische parodie uiteen: haar doel is geenszins alleen ‘een ernstig stuk bespottelijk te maken’; men kan zoo'n parodie schrijven ‘zelfs zonder eenig oogmerk tot berispen te hebben’; men kan ook, wat men zelf ‘voor waar, nuttig en goed houdt.... op zulk eene wijze omzetten en overbrengen, dat het de vrolijkheid van.... anderen opwekt’; de schrijver wil echter in het midden laten, ‘in hoe verr' de Nederduitsche vertaling van de Gabriëla (van Vergy)’ waard is om bespot te worden. In dit licht zal men ook een spotstukje moeten zetten, dat onder Kinkers letterkundige nalatenschap is gevonden, onder den titel De Dood van Minette of het eerste jaar der Turksche Vrijheid; wanneer hij daar eenige Mohammedaansche Clubbisten de Marseillaise laat parodiëeren en spotten met vrijheidsboomen, volksrepresentanten, de rechten van den mensch enz. - dan mag hij daarom niet als een tegen- | |
[pagina 348]
| |
stander der vrijheids- en verlichtingsbegrippen beschouwd worden. Evenals vroeger tracht hij ook nu door ernstig dramatisch werk den bloei van het tooneel te onzent te bevorderen. Met dat doel voor oogen schreef hij zijn treurspel Almanzor en Zehra (1804), in vijf bedrijven en alexandrijnen; een soort van vorstenschool: immers het gaf een beeld van ‘de Vorst, gelyk hy behoorde te zyn’; overigens verstandswerk, dat ons koud laat. Hetzelfde doel beoogde hij met zijne vertalingen van Shakespeare's All's well that ends well, van Schiller's Maria Stuart en Jungfrau von Orleans, van Raynouard's Les Templiers. Dat men in den kring van Kinker's geestverwanten belang stelde in wijsbegeerte, blijkt o.a. uit een paar stukken in De Arke Noach's (no. 3, 12) en in Sem, Cham en Japhet (p. 4); weldra toonde hij zich ook zelf, door eenige verhandelingen in Van Hemert's Magazijn van Kritische Wijsbegeerte, een aanhanger van den Koningsberger wijsgeer; om de oogen zijner landgenooten voor dit nieuwe licht te openen, schreef hij Proeve van eene opheldering van de Kritiek der zuivere Rede, die, in 1800 in het Fransch vertaald, door Degerando en Cousin werd geprezen. Niet alleen in die geschriften, ook in het philosophisch zinnespel Het Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw, toonde hij zich een getrouw discipel van Kant; ‘de allegorische figuren, welke wij er zien optreden, kramen de wijsheid der drie Critieken uit’. Dat hier een overtuigd voorstander der Verlichting aan het woord is, wordt ons duidelijk, indien wij kennis nemen van den inhoud: ‘de Menschheid.... door de hevige driften van het hart vervolgd, maar door de Rede tot kennis van hare bestemming gebracht en tot de beoefening van deugd en schoonheid geroepen’. Opmerkelijk is, dat Kinker, in overeenstemming met het boven medegedeelde, een parodie schreef van zijn eigen werk, getiteld | |
[pagina 349]
| |
De Menschheid in 't Lazarushuis bij den aanvang der 19de eeuw (1801). Over Kinker's verweer tegen Feith's aanval op Kant spraken wij reeds; wij keeren er hier toe terug, omdat misschien geen ander zijner werken hem zoo goed doet uitkomen in zijn wijsgeerigen aanleg, de scherpte zijner dialectiek, zijn vroolijkspottend vernuft en de beheersching van taal- en verstechniek, die hem in staat stelde zoo moeilijke zaken in zoo gemakkelijk vloeiende, heldere verzen te behandelen. Feith had o.a. gezegd: ‘Nog minder wil ik dit kleine boekje als eene wederlegging van Kant of zelfs maar van eenige stellingen van Kant beschouwd hebben’. - ‘Waartoe heeft de Dichter zich dan al deze moeite getroost’? vroeg Kinker terecht. En hij liet er op volgen: ‘Dit is nu toch een wonderlijke manier van aanranden, bijna gelijk aan die van een dwerg, die in 't voorbijgaan een reus in de beenen prikt en vervolgens tegen het volk zegt: ‘Ik wil het niet als een aanval beschouwd hebben’. In dien trant voortgaand, zegt hij, over Kant sprekend: Meêlijdig ziet hij neêr op zulk een hooploos vechten.
Gij wilt dan 't bolwerk van 't versterkte stelzel slechten,
Dat naar zijn dood zich vest? Och, lieve Rhynvis Feith!
Leg thans uw wapens neer met stille dankbaarheid.
Gij hebt u in zijn school niet al te best gedragen;
Maar slijt voortaan in rust uw zwakke levensdagen!
.....................
.....................
Gij wilt nog vechten, goed, mijn vrind; maar 't is gedaan.
Uw koeltjes, beekjes en uw klein en ritzlend lover
Dat eertijds glimde en blonk, was lief; maar nu is 't over.
Het spreidde een schemerlicht op alles om u heen,
Sentimentaliteit omwapperde uwe schrêen,
| |
[pagina 350]
| |
Zij ademde uit uw borst, blies op uw paden rozen,
En deed natuur voor u met dubblen wellust blozen.
Thans - lacht natuur u uit.........
....................
............ Bedenk eens Feith:
Gij rekent op een grote en dikke zinlijkheid;
Maar wij, wij maken voor de rede maar een kleedje,
Daar hoort zoo veel niet toe: 't is maar een negligeetje.
Gesteld, de rede trok uw zware tabbaard aan,
Met rupsjes geborduurd - wel man, hoe zou zij gaan?
.....................
.....................
En - hadt gij 't nog maar Ex Officio verricht!
Maar uit liefhebberij..... Ons tot den strijd te dagen
Een Austerlitzjen in uw nachtjapon te wagen!
Feith kwam niet opnieuw in het veld en daaraan deed hij zeker wel; noch in kennis van Kant's wijsbegeerte, noch in kunst van dialectiek was hij tegen Kinker opgewassen. Behalve deze Brieven en het bovengenoemd zinnespel, ontleent ook een deel van Kinker's lyriek hare stof aan de Kantiaansche philosophie. In gedichten als Het Ware der Schoonheid, Het Alleven of de Wereldziel, God en Vrijheid, Wilskracht en Deugd, Gedachten bij het graf van Kant, dagteekenend uit de jaren tusschen 1800 en 1812, vinden wij de vrucht van langdurig gepeins en verstandelijk overleg; het zijn wijsgeerige stukken van rijken gedachten-inhoud, gemakkelijk berijmd, in zuivere en zorgvuldig gekozen taal, maar die vooral moeten dienen ‘om den lezer voor te lichten in de doolhoven der philosophie’. Als Pallas Athene, geboren uit het hoofd van haar vader, blijft ook deze poëzie vreemd aan die liefde waarzonder geen schoonheids-ontroering mogelijk is. De dichter, | |
[pagina 351]
| |
zelf niet ontroerd, kan ook ons niet ontroeren. Eenigszins anders is het, waar hij in de gebeurtenissen van den dag dichtensstof vindt; waar hij in Tafereel van Europa (1802) Bonaparte verheerlijkt als brenger van rust en vrede of hem later als een dwingeland verwenscht; waar hij Een Treurzang aanheft bij het plegtig vieren der Nagedachtenis van Washington (1800). Op zijn best zien wij Kinker als lyricus in zijn Stille Bemoediging na de inlijving van Holland; in deze en dergelijke vaderlandsche tijdzangen reikt hij de hand aan zijne vrienden Loots en Helmers, niet zoo vurig en krachtig als de eerste, niet gezwollen als de laatste, maar bezield met even oprechte liefde tot zijn land. Ook hij echter liet den moed niet zinken; met Cornelis van Lennep en Feith ziet hij uit naar Oranje als redder in den nood, gelijk wij het uit zijn, overigens onbeteekenend, zangspel Machteld van Velzen kunnen zienGa naar eind3). | |
Helmers. (Vervolg en slot.)Helmers, die reeds in 1793 van ‘het wrak des Staats’ had gesproken, toen reeds ‘alleen in 't glorierijk verleden’ troost vond voor de bitterheid van het heden, werd door den loop der gebeurtenissen in die houding bevestigd en versterkt. De nieuwe orde van zaken in 1795 geeft hem aanleiding tot het dichten van een Lykzang op het graf van Nederland; het Nederlandsche volk - zoo zegt hij daar - is in naam der vrijheid met mooie voorspiegelingen misleid door heerschzuchtigen uit de heffe des volks. Ook in een Vaderlandsche(n) Lierzang van het jaar 1799 toornt hij tegen de ‘vrijheidschreeuwers’, die de Republiek in boeien hebben geklonken. Soms wijdt hij in deze latere jaren zijn aandacht aan andere dingen: ook hij viert Bonaparte als verhoopt ‘beteugelaar der revolutie en hersteller van orde en vrede’; in een bijschrift | |
[pagina 352]
| |
op de beeltenis van Rousseau spreekt hij wel van ‘al 't wee... hier in uw naam bedreven’, maar hij blijft gelooven in de verlichting, zooals wij dat kunnen zien in zijne gedichten Over de Oneindige volmaakbaarheid der Menschelyke Natuur (1802), De Drukkunst (1804), De Zedeleer; hij viert zijner wilde verbeelding den teugel in de oden Aan God en Het Zonnestelsel; in het omvangrijk gedicht Zwitserland doet hij voor het eerst, voortgaand op Van der Merwede's spoor, een poging om het berglandschap te schetsen in zijn grootsche schoonheid en woeste verhevenheid, ook in zijn liefelijkheid. Doorgaans echter blijft hij vervuld van het droevig lot des vaderlands. Wanneer De Wereldburger zijn onderwerp is, dan is het eerste, wat wij hooren: Ach! de onafhankelijkheid van Nêerland is verdwenen!
's Volks eerkroon ligt in 't stof, 's Lands roem heeft uitgeschenen.
Het Zonnestelsel vangt aan met: ‘Ontrukt ge, ô Dichtkunst, mij aan 't hartverplettrend heden?’; wij zijn pas begonnen De Drukkunst te lezen of wij vinden reeds: ‘Vergeet hier Nêerlands smaad en Mavors woeste benden’. Een enkelen keer gebruikt hij, gelijk vroeger in zijn Socrates, zoo nu in zijn treurspel Dinomache (1798), een klassiek motief ter uiting van wat hem vervult; in den regel echter geeft hij rechtstreeks lucht aan zijn droefheid. In de verzen Aan mijne Landgenooten (1799) klaagt hij, dat de Brit oppermachtig is ter zee en wij ‘in schand begraven.’ Een eeuwzang vervaardigen? zooals zijn vriend Falck hem had verzocht; hij heeft er den moed niet toe. Van de toekomst stelt hij zich het ergste voor; in zijn gedicht Aan het Vaderland (1799) laat hij den schamelen visscher, die ‘zijn ranke boot door onze straten boomt’, huivrend vragen: ‘Was hier voor dezen niet de magtige Amstelstad?’ | |
[pagina 353]
| |
Dergelijke voorstellingen trekken Helmers aan, zooals de diepte van den afgrond den wandelaar langs den rand; in het gedicht Amsterdam vinden wij een vreemdeling, die, evenals die visscher, tevergeefs zoekt naar de groote stad die hij in haar pracht heeft aanschouwd: Zoo zoekt een reiziger, die, Coblens! langs uw zoomen,
D' ontzaggelijken Rijn ziet stroomen,
Dáár op de wingerds staart die spieglen in uw vliet!
Hij zoekt hem weêr, bij Katwijks duin gekomen!
Hij zoekt hem! - maar hij vindt hem niet!
Vol weemoed staart hij rond en ziet
Slechts een versmade beek, die wegkrimpt in het riet.
Maar wanneer de dichter nu in zijn verbeelding den beker der bitterheid tot den bodem heeft geledigd, vindt hij zich zelven terug; zijn moed herleeft: Neen, Amstel, neen! Zoo diep in 't duister
Zult gij niet zinken!
Het komt er slechts op aan, den weg te vinden, waarlangs gered kan worden wat nog te redden is. Helmers - het blijkt uit zijne verzen Aan de Vaderlandsche Dichters - besefte wel, dat de dichter een plicht jegens zijn volk heeft te vervullen; voor hem was die plicht: trouw blijven aan zich zelf, niet de wufte volksgunst bejagen, noch ‘volkstribuinen roemen’; hij wil trachten zijn volk uit de laagten van ontmoediging en vernedering omhoog te voeren door middel der poëzie. Langs dien weg zal hij gekomen zijn tot het dichten van een werk, dat aan zijn naam nog altijd een schijntje van leven geeft: De Hollandsche Natie (1812). | |
[pagina 354]
| |
Om zulk een gedicht riep de tijd. De zelfoverschatting van ons volk, die wij in het laatste tiental jaren der 18de eeuw zagen wijken voor zelf-onderzoek en zelf-aanklacht, was bij den aanvang der 19de eeuw verdwenen; in de plaats daarvan vinden wij een kleinmoedigheid, die onder den druk der tijden den eerbied voor zich zelven ging verliezen. Een uiting dier kleinmoedigheid is, wat Pieter van Winter aan zijn schoonzoon David Jacob van Lennep schrijft over ‘onze volstrekte nulliteit als Natie sedert de heugelijke omwenteling’, en dat nog wel ‘voor 't gezigt der gantsche waereld’. Erger zou het worden met den algemeenen achteruitgang. Wanneer dan de inlijving het laatste overblijfsel onzer zelfstandigheid heeft vernietigd, de Fransche vlag van onze torens en oorlogsschepen waait, Napoleon hier met slaafsche onderworpenheid is begroet en de modekleur ‘caca du roi de Rome’ heet - dan ontsteekt Helmers den uitgedoofden volksgeest weer met de toorts zijner Hollandsche Natie. In vroegeren tijd zou een dichter onder zulke omstandigheden de wijk hebben genomen naar een verbeeld Arcadië, om in de aanschouwing van een in eenvoud zalig volksleven den druk van het heden te vergeten. Helmers, levend in een tijd toen het volk had leeren omzien naar wat achter hen lag, dompelt zich en zijne landgenooten in de bron van het nationaal verleden, om er krachtiger uit op te stijgen. Meer dan tien jaar had hij dit werk met zich omgedragen en er aan gearbeid, voordat het aan het licht kwam; niet vreemd dat het eene kristallisatie zijner dichterlijke werkzaamheid bevat. Den belijder van het geloof aan de verlichting zien wij in den lof der verdraagzaamheid, den uitval tegen ‘duivlen in het kleed van priesteren verborgen’; maar voor de kosmopolitische neigingen der verlichting vinden wij hier chauvinisme: geen ander volk, dat het Nederlandsche overtreft | |
[pagina 355]
| |
.... toon me, o Gauler, Brit of Duitscher, toon me één held,
Daar Nêerland niet terstond een' ander' tegenstelt!
ook de Oudheid, hoe hoog vereerd, kan niet bestaan naast hetgeen de geschiedenis van het Nederlandsche volk te zien geeft. De roem van het voorgeslacht wordt ons in zes zangen afgemaald, breed en in schelle kleuren: hunne zedelijkheid en ‘zilverblanke deugd’, hun heldenmoed te land en ter zee, hun wetenschap en kunst. Al die lof moet strekken om ‘de eer van 't heilig Vaderland’ te verhoogen, zijne landgenooten hun gevoel van eigenwaarde te hergeven, hen door de herinnering aan hun grootsch verleden optewekken tot ‘onverzetbre trouw aan 't dierbaar Vaderland’. Dat alles is vervat in de dichtertaal waarin Helmers Feith nog de loef afsteekt, met conventioneele wendingen als: ‘Eer zal..... eer zal’, met hier en daar een Ossiaansche geestverschijning; doch ook met een breedheid van golving, zooals men ze bij Feith soms, met een ruwe kracht, zooals men die bij Feith nergens aantreft, en waarop de Bardenzang van den aanhef ons voorbereidt.
Het spreekt vanzelf, dat een gedicht van zulken inhoud en strekking niet ontsnapte aan de Fransche censuur, die Loosjes' Laatste zeetogt van den Admiraal de Ruiter besnoeide en zelfs een onnoozel stukje als Immerzeel's Boerenkrakeel uit een bundeltje weerde. De censor schrapte in de drie eerste zangen van De Hollandsche Natie al wat Frankrijk kon beschamen of de Nederlanders te zeer opwekken; en nog scheen men te Parijs den invloed van het zoo besnoeid dichtwerk te vreezen: in Februari 1813 kwam er bij de politie van Amsterdam een keizerlijk bevel om Helmers in hechtenis te nemen en hem onverwijld naar Parijs te doen opzenden. Dat bevel kwam te laat; toen de handlangers van den prefect De Celles zich ten huize van Helmers vervoegden, was de dichter reeds | |
[pagina 356]
| |
buiten hun bereik: Loots toonde hun het lijk van zijn pas gestorven zwager. Het herstel onzer onafhankelijkheid heeft Helmers niet mogen beleven; doch het zal hem tot blijvende eer strekken door zijne poëzie tot dat herstel te hebben medegewerkt. Met Potgieter stellen wij hem hooger als burger dan als dichter. In die laatste hoedanigheid maakt hij doorgaans den indruk van iemand, die, zijn werkelijke ontroering te gering achtend, zich opzweept tot sterker aandoening; die met groote stappen heen en weer loopt, de vuisten balt, de tanden opeenklemt, zijn oogen laat rollen of omhoog ziet met starenden blik; die zich opwerkt tot een soort van dichterlijke verrukking met behulp van uitingen als: ‘Stijg moedig thans mijn geest, verhef u, klim mijn zang’; ‘Gedachtenvloed, ruk aan, scheur dam en dijk, stroom vrij!’ 'k Voel d' invloed van den God: mijn boezem stort in zangen
Zich uit! - het outer vlamt! de heilge lauwer kraakt!
Hoor, aarde! Dichters, knielt! - de God, de God genaakt! -
Geen dichter van dien tijd, voor wien de romantische voorstelling der oude barden sterker bekoring had: toen Ossian in den aanvang der 19de eeuw een deel zijner populariteit ging verliezen, bleef Helmers hem trouw; in De Dood van Ossiaan (II, 116) vereenzelvigt hij zich met den grijzen zanger, die bij Torlutthas in puin gestorte wallen zit te treuren. Zijn geest vertoeft gaarne in de Oudgermaansche eikenbosschen, waar barden om het heilig outer staan; niet alleen in zijn Hollandsche Natie, ook in zijne Nagelaten Gedichten, die ons overigens weinig nieuws omtrent zijne persoonlijkheid leeren, vinden wij Bardenzangen; in den Haarlemmer Hout, het overblijfsel van ‘der Batavieren woud’, ziet hij ‘Wodans priesterschap met plegtig feestgebaar’ om het altaar treden. | |
[pagina 357]
| |
Zulk een bard, indrukwekkend door stem en gebaar, meêsleepend door zijn geestdrift, scheen Helmers velen zijner tijdgenooten en lang bleef zijne poëzie invloed oefenen; de vierde zang der Hollandsche Natie bevat reeds de uitvoerige schets van Tollens' Overwintering op Nova Zembla en het zou wel vreemd zijn, indien er volstrekt geen verband ware tusschen Multatuli's Saïdjah en Adinda en de hier voorkomende episode van Adeka en Afron, al zijn de Nederlanders hier nog - in tegenstelling met de natuurlijk trouwelooze Portugeezen - de redders der verdrukte onschuld. Voor ons heeft Helmers' dichterschap weinig meer dan historische beteekenis; doch in eere zal hij onder ons blijven om zijn hooge opvatting van de taak des dichters; omdat hij beseft heeft, dat niet slechts lijden met zijn volk dichters plicht is, maar ook dat volk troosten en opwekken, wanneer het verslagen en vernederd ligt; omdat hij heeft durven spreken in een tijd toen spreken gevangenschap of den dood kon brengeGa naar eind4). | |
Wiselius. (Vervolg).Anders dan voor Helmers was voor Wiselius het jaar 1795 het begin eens nieuwen levens. De 26-jarige, die gloeide van eerbiedige bewondering voor de burgerdeugd der Ouden, tot dusver zijne leermeesters en voorbeelden, hoopte dat nu de gouden tijd van vrijheid, gelijkheid en broederschap zou aanbreken en sloeg mede de hand aan het werk. Wij zien hem met 't Hoen, Van der Aa, Gogel, Kraijenhoff en anderen lid van een comité révolutionnair, dat de gewenschte omwenteling in Amsterdam en Holland zou voorbereiden; later op den Dam, herdoopt in ‘plein der revolutie’, aan de burgerij verkondigen, dat een nieuwe Regeering de plaats der vroegere zou innemen. Hij is ijverig werkzaam in tal van gewichtige | |
[pagina 358]
| |
betrekkingen; maar vooral na den staatsgreep van Daendels gaan de oogen hem open en begint hij intezien, hoeveel zelfzucht en eerzucht er school onder die liefde voor vrijheid, gelijkheid en broederschap. Zijn vriend Van Kooten had hem in 1798 mede-directeur van den Schouwburg gemaakt; een betrekking, die invloed zou oefenen op zijne verdere letterkundige ontwikkeling. Van een ander hem opgedragen ambt, het lidmaatschap van het Oostindisch Comité, zou hij minder genoegen beleven: in 1804 werd hij niet herkozen en door een ander vervangen. Hoezeer ook gegriefd door deze miskenning, hij bleef trouw aan zijn overtuiging, dat de rechten van den mensch en burger en de oppermacht van het volk de eenige ware grondslagen van het maatschappelijk verdrag uitmaakten; trouw ook aan zijn afkeer van elke naar zijn meening onrechtmatige overheersching. Met ‘den heer Lodewijk Bonaparte’ wil hij niets te doen hebben; ‘een Batavier zich krommen onder de vorstelijke schorpioenenroede - afgrijsselijk!’ schrijft hij in een brief aan Van Kooten of Valckenaer. Het wordt hem in Amsterdam te benauwd; in 1807 vestigt hij zich op het kleine buitengoed Weltevrede in de buurt van Utrecht, al blijft hij als koopman zijn domicilie te Amsterdam houden. Daar wijdt hij zich voortaan aan de zorg voor zijn groot gezin, aan buitenleven, wetenschap en poëzie. Met zijn leermeester en vriend Van Kooten blijft hij in levendige betrekking; door dezen komt hij in nadere aanraking met Bilderdijk, al smaakte Bilderdijk's houding tegenover ‘den zoogenaamden koning’ Lodewijk hem gansch niet; met Valckenaer en den hoogleeraar Wassenbergh. Zoo leefde hij voort, totdat de gebeurtenissen van 1813 hem uit zijn afzondering riepen. Zijne verbittering over de tyrannie van Napoleon deed hem juichen bij diens val; met ijver werkt hij mede tot het herstel van Nederlands onafhankelijkheid; ook tot de aanbieding | |
[pagina 359]
| |
der souvereiniteit aan het Huis van Oranje, omdat het de wil des volks was. Onder het nieuwe bestuur wordt hem de betrekking van Directeur van Politie te Amsterdam opgedragen; een ambt waarvoor hij weinig geschikt zou blijken en waarvan zijn vriend Falck hem tevergeefs trachtte terugtehouden. Twee zware verliezen vergalden hem de vreugd over onze nationale wedergeboorte: de dood van zijn vriend Van Kooten en het overlijden zijner innig geliefde vrouw; voortaan zou hij alleen de zorg voor zijne talrijke kinderen op zich moeten nemen.
Zoolang Wiselius als staatsman en in gewichtige ambten werkzaam was, liet hij de poëzie rusten; nadat hij zich had teruggetrokken, gaf hij van tijd tot tijd lucht aan wat hem vervulde of bezwaarde. Met het oog op den druk, door Frankrijk op de Republiek geoefend, schreef hij omstreeks 1804 zijn Thrazybulus te Athenen bij de overheersching van Lyzander en de dertig dwingelanden. De ergernis van den eerlijken patriot nam toe, naarmate hij meer partijgenooten, ‘die nog kort te voren de bazuin van Vrijheid en Gelijkheid luid hadden doen klinken’, hunne beginselen zag verloochenen, toen ons ‘een vreemdeling ten koning werd opgedrongen.’ Toen men eindelijk ook hem aanzocht, zich ‘onder de Dienaren des zogenaamden Konings te laten optekenen’, liep de gal hem over en schreef hij zijn gedicht De Roem; vooral de ‘Tweede Zang’ vertoont gelijkenis met De Hollandsche Natie, daar deze eveneens ons volk tracht optewekken door de herinnering aan het roemvol verleden. Wiselius was te voorzichtig om een gedicht uittegeven met zóó felle, schoon bedekte, uitvallen tegen Napoleon, ‘het schuim der Dwingelanden’, het ‘vloekgedrocht’, en tegen den ‘digte(n) hoop van slaafsche zielen’; hij waagde reeds genoeg met het voortelezen in ‘Felix Meritis’ en ‘de Bataafsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen.’ | |
[pagina 360]
| |
Geestverwant van den dichter der Hollandsche Natie mocht hij zich hier toonen, het was juist Helmers, wiens in 1809 verschenen Gedichten hem tot een dichterlijk verweer noopten; vooral de Lykzang op het Graf van Nederland en wat Wiselius laster tegen de Nederlandsche Patriotten achtte, joegen hem in het harnas. Zoo kwam hij dan in het krijt met zijn Brief en Dichtmatig iets aan den Heer J.F. Helmers. ‘Zolang alleen een Le Francq van Berkhey’ - lezen wij in den aanvang - ‘een Van der Aa en menschen van zulken stempel, in logen- en lastertaal, hunne gal uitbraakten op de Nederlandsche Patriotten, kon men gerustlijk zwijgen’; doch nu een eerlijk patriot en voortreffelijk dichter als Helmers zulke dingen schreef, werd spreken plicht. Wiselius is bedroefd en verontwaardigd; ‘o Helmers! is het waar, dat wij in schand begraven’ zijn, vraagt hij; maar ook: Men durft met add'rengif de vrijheidsmin bevlekken,
Den vriend van 't vaderland met laster overdekken;
tegenover Helmers verdedigt hij de ware patriotten en schuift alle schuld op de slechte raadslieden van Prins Willem den Vijfde, die het eerst tusschenkomst van vreemden hebben ingeroepen. Een minder aangenamen indruk dan deze verdediging zijner staatkundige inzichten maken zijne wijsneuzige opmerkingen over Helmers' gemis aan kennis der klassieke oudheid. Er was voor Wiselius te minder reden, den braven Helmers zijne onkunde in dezen hoog aan te rekenen, omdat zijn eigen meerdere kennis der klassieke literatuur het gehalte zijner lyrische ontboezemingen weinig of niet verhoogd heeft. Wat hij in deze jaren overigens aan politieke poëzie voortbracht, verschilt in karakter niet veel van Helmers' werk: zoo b.v. deze uitval tegen Napoleon bij diens huwelijk met Maria Louize | |
[pagina 361]
| |
in 1807: ‘Een Monster teelt niet voort’; deze bede tot God van 1811: En stort het schuim der Dwingelanden,
Den Bloedhond in den helpoel nêer!
een gedicht als dat Bij Napoleon Bonapartes intogt binnen Amsterdam. Zulke gedichten bleven natuurlijk vooreerst in portefeuille; toen de tijding van Napoleons val zich verbreidde, gaf Wiselius zijn vreugde lucht in een Berijmde Vertaling van het XIVe Hoofdstuk van den propheet Jesaia, dat toepasselijk was op den toestand hier te lande. Poëzie is in al dit werk uiterst schaarsch. Wiselius was een man van groote geleerdheid, veelomvattende belezenheid, uitnemend kenner en goed vertaler der klassieken, vaardig verzenmaker die bij Van Kooten's graf een door Wassenbergh geïmprovizeerd Latijnsch grafdicht voor de vuist vertalen kon; maar geen dichter die op ons nog indruk kan maken. Zijn zwakheid toont zich duidelijk in het lijkdicht op zijne vrouw Suzanna le Poole. Er valt niet aan te twijfelen, dat haar man een zwaar verlies heeft geleden, dat hij zielsbedroefd is, en toch - wat al zig-zag redeneeringen in dit breedsprakig gedicht, welk een conventioneele taal en beelden; hoe zelden voelen wij ons ontroerd; hoe schaarsch is hier het goede, om van het schoone niet te spreken. Meer beteekenis heeft Wiselius door hetgeen hij voor het drama en het tooneel heeft gedaan; in 1813 was hij reeds eenige jaren bezig geweest met dramatisch werk; wij laten dat echter rusten om het later in verband met zijn overig werk van dien aard te beschouwen. |
|