Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Oude en het Nieuwe in het Klassicisme (Burman, Hemsterhuis, Wyttenbach, Bosch, Van Santen, Van Kooten, De Perponcher. Invoering der klassieke versvormen. E.W. Higt en Simon Styl.Was het klassicisme dood? Zoo zou iemand kunnen vragen, die het aan het slot van het vorig deel zag kwijnen, die in dit deel nog slechts vernam van den stijgenden invloed der moderne buitenlandsche letterkunde. Echter, ook hier was het: ‘teruggetreên om grootren sprongh te doen’; wel verre van sterven, bloeide het op tot nieuw leven. Wij zullen hier trachten aan te te toonen, hoe het klassicisme, waarin nu het Grieksch naast het Latijn ten troon komt, nieuwe kracht wint uit een nauwer verbintenis met het moderne leven en de moderne literatuur. Om daartoe te komen, hebben wij het eerst onze aandacht te vestigen op het wezen en den invloed van twee toongevende geleerden dier dagen: Petrus Burmannus Jr. en François Hemsterhuis. Professor uit een professorengeslacht was Petrus Bur- | |
[pagina 150]
| |
mannus Jr. (1714-1778) toch geen kamergeleerde; integendeel, hij heeft van harte deel genomen in het leven van zijn tijd en er een belangrijken invloed op geoefend. Als classicus vertegenwoordigt hij in menig opzicht het oude. Wij zien dat in de eerste plaats uit zijn voorkeur voor het Latijn: het zijn meerendeels Latijnsche auteurs die hij uitgeeft; zelf is hij een der laatste Nieuwlatijnsche dichters van beteekenis te onzent; aan zijn invloed is toeteschrijven, dat de vaderlandsche Nieuwlatijnsche poëzie in de tweede helft der 18de eeuw niet geheel sterft. Van de oude wet toont hij zich ook in de rede De Enthusiasmo Poëtico, waarmede hij in 1742 zijn ambt als professor aan het Amsterdamsch Athenaeum aanvaardde: in dat stuk immers is niets, dat een nieuwen tijd aankondigt. In geleerdheid, belezenheid, heerschappij over het Latijn evenaarde Burman misschien zijne voorgangers; aan hunne poëtiek heeft hij echter niets toe te voegen: zijne beschouwing van poëzie en poëten behelst in hoofdzaak, wat hij, evenals die voorgangers, van de ouden zelf, van Horatius en Quintilianus vooral, had geleerd; naast de klassieken worden slechts een paar modernen (Ronsard, Tasso) genoemd; overigens slechts Nieuwlatijnsche auteurs als de Dousa's, Janus Secundus en anderen. Eenig dichterlijk vernuft moet er geweest zijn in den man die de verzen Ad Philomelam kon dichten. Welk Nederlandsch of Nieuwlatijnsch auteur van vroegeren tijd had het gezang van den nachtegaal zóó weergegeven in zijn rijkdom van verscheidenheid en schoonheid, als Burman die den liefelijken zanger menigmaal op Santhorst beluisterde: Formans carmina mille, mille linguae
Suavis murmura flexibus sonisque
Innarrabilibus nec aemulandis
............
| |
[pagina 151]
| |
........ tu modulatibus, susurris
Tinnitu levis, aut sonora cantu,
Sive garrula copules loquelas,
Lugenti aut similis tacere fingas,
Docta praecipites rotare rhytmos
Nunc vocem premere, aut vibrare sollers.
Ook aan kracht ontbrak het Burman niet; een paar zijner tegenstanders, Klotzius en Saxius, ondervonden dat hij ‘asper tactu’ was. Zelf geen zwakkeling, bedroefde en ergerde hij zich over de verslapping van ons volk. In de weelde en den verderfelijken invloed van Frankrijk zag hij een der voorname oorzaken van die verslapping en greep naar de pen om haar te keeren. Zoo schreef hij dan in 1765 zijne Elegia de eruditionis neglectu, et luxu reipublicae perniciosis; daar toornt hij tegen de verwijfde jonkertjes: Femineo at juvenes comuntur more venusti
Componuntque unctas in statione comas.
Smartelijk roept hij uit: Nil Batavum nunc Belga tenet, nisi nominis umbram
Nec pudet antiquum degenerasse decus.
Sanguine de patrio nec libera vena calescit
................
Nunc ubi Wittiadae, vel Barneveldia virtus?
Echter, hij wanhoopt niet: Est, quibus in laudes adsurgit pectus honoras
.................
| |
[pagina 152]
| |
Qui vitiis caput extollunt grassantibus altum,
Venaque quîs Batavo sanguine digna calet;
Tuta quibus stabit, pretioso parta cruore,
Libertas, domina nec violanda manu.
In het vers: Nunc ubi Wittiadae, vel Barneveldia virtus?
had de dichter een toon aangeslagen, die zou blijven doorklinken; de nieuwere vrijheidsbegrippen gaan ook op Burman invloed oefenen. Evenals Betje Wolff verkondigt hij die begrippen door de poëzie en werkt zoo mede tot de vorming der Patriotten-partij. Reeds in het volgend jaar (1766) viert hij in zijn Brederodius de vrijheid zooals hij die opvatte. Die vrijheidsbegrippen gingen aanvankelijk samen met Oranjegezindheid; zijne Oratio ad Gulielmum V immers dagteekent van hetzelfde jaar. Reeds in het volgend jaar echter zien wij hem een koers nemen die van Oranje af moest voeren, waar hij in zijn gedicht Ad Manes violatos Joannis Wittii, Libertatis Batavae vindicis quondam ac victimae de gebroeders De Witt en Oldenbarnevelt, tegenstanders van Oranje, hulde brengt. Dien koers bleef hij houden, toen hij eenige bekende stukken van Vondel vertaalde zooals Jaergetyde van wylen Heer Joan van Oldenbarneveld, Op het Stocksken enz. Is Burman langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat hij nu ver genoeg was gegaan? Men zou het kunnen vermoeden met het oog op zijn, vroeger vermelde, uitlating over Betje Wolff. Maar verloochend heeft hij zijn vroegere gevoelens toch niet; in 1774 immers gaf hij een volledige verzameling zijner Poëmata uit, waarin al de hierboven genoemde gedichten voorkomen. Na dien tijd schijnt hij niet veel van beteekenis | |
[pagina 153]
| |
meer te hebben gedicht. In 1777 legde hij zijn professoraat neer en trok zich terug op Santhorst, waar hij reeds een jaar later overleed.
Hemsterhuis (1722-1790) was slechts een achttal jaren jonger dan Burman; doch zijn persoonlijkheid en zijn werk geven een gansch ander beeld te zien dan die van den Amsterdamschen professor. Als drager en tolk der antieke beschaving, staat hij tegenover Burman, gelijk het nieuwe tegenover het oude. Burman handhaaft de suprematie, die het Latijn van den aanvang der Renaissance had gehad; Hemsterhuis houdt zich vooral aan de Grieken, wier literatuur door de kennis, de scherpzinnigheid en de toewijding van zijn vader Tiberius, van Ruhnkenius en Valckenaer nu eerst in goede teksten beter bestudeerd kon worden. Burman, philoloog en dichter, gelijk zooveel humanisten vóór hem, geeft tal van teksten uit en bedient zich uitsluitend van het Latijn; Hemsterhuis bestudeert de Grieken om den inhoud hunner geschriften en schrijft Fransch om een zoo groot mogelijk aantal beschaafde lezers in binnen- en buitenland te bereiken. Van eenige betrekking tusschen Burman en de toongevers der geestelijke beschaving in het buitenland bemerken wij niets; Hemsterhuis telt vrienden en bewonderaars onder de voorname Duitsche letterkundigen van dien tijd. Evenals Burman was Hemsterhuis een professorszoon; maar de weg die tot een academischen leerstoel leidde, had blijkbaar weinig aantrekkelijks voor hem. Hij gaf de voorkeur aan een administratieve betrekking in Den Haag (Commies van Staat) en een vrije beoefening van wetenschap en kunst. Zelf voortreffelijk teekenaar, kende en bewonderde hij de Grieksche plastiek en bezat een mooie verzameling van gesneden steenen. Zijne eerste geschriften bestaan dan ook in eene Lettre sur une | |
[pagina 154]
| |
pierre antique en eene Lettre sur la sculpture. Sterker echter dan de plastiek der Grieken trekt hem hunne wijsbegeerte aan. Uit den omgang met de wijsgeeren der Grieksche oudheid putten Hemsterhuis en andere filozofen zijner dagen dat levendig en diep gevoel der wijsheid en der waardigheid van den mensch, die geestdrift voor het zedelijk schoone, dien eerbied voor de rede en het geweten, die tot het credo der achttiend'eeuwsche verlichting behoorden. Met louter bewonderen en genieten van zulke begrippen en gevoelens kon Hemsterhuis echter niet tevreden zijn; zoon der paedagogische 18de eeuw wenschte hij de wijsbegeerte invloed te zien oefenen op het leven. Daarom had voor hem, als voor Mendelssohn, Hamann, Lessing en anderen, de Socratische wijsbegeerte zooveel aantrekkelijks. Hemsterhuis wenschte, evenals Socrates, eene wijsbegeerte die strekte tot veredeling der menschelijke natuur, tot bevordering van de hoogere belangen der menschelijke maatschappij; die voorschriften der wijsheid onderwees en het geheim van het geluk openbaarde. Iets eigens in Hemsterhuis' wijsbegeerte was zijn voorstelling van wat hij noemt l'organe moral: ‘de ingeschapen aandrift, die de ziel, vóór alle overdenking, heendrijft naar de waarheid, het goede, het onaanzienlijke en het Goddelijke; die al deze dingen zoekt door een sympathetische verwantschap, zooals het oog het licht zoekt’. Hoe treft ons in dit geloof aan een zedelijk instinct de verwantschap van Hemsterhuis met Rousseau, waar deze in de Profession de foi du vicaire Savoyard het wezen en de kracht van het geweten omschrijft in passages als: ‘En suivant toujours ma méthode, je ne tire point ces règles des principes d'une haute philosophie, mais je les trouve au fond de mon coeur, écrites par la nature en caractéres ineffaçables.... Trop souvent la raison nous trompe, nous n'avons que trop acquis le droit de la récuser: mais la conscience ne | |
[pagina 155]
| |
nous trompe jamais; elle est le vrai guide de l'homme; elle est à l'âme ce que l'instinct est au corps.... Il est donc au fond des âmes un principe inné de justice et de vertu, sur lequel, malgré nos propres maximes, nous jugeons nos actions et celles d'autrui comme bonnes ou mauvaises; et c'est à ce principe que je donne le nom de conscience’. In overeenstemming met de gelijkheids- en broederschapsidealen, met de algemeene menschenliefde en het opvoedkundig streven van dien tijd, was ook, dat de wijsgeeren der 18de eeuw (Engelschen, Duitschers, Franschen) het Latijn als schrijftaal voor de moedertaal verlieten. Hemsterhuis, die tot ruimer kring dan dien zijner landgenooten wenschte te spreken, bediende zich van het Fransch. Van Plato, Socrates' leerling, had hij de kunst afgezien, zijne denkbeelden en gevoelens in dialoogvorm te uiten. Zoo gaf hij dan van tijd tot tijd een Platonischen dialoog in het licht; in 1778 verscheen Sophyle ou de la philosophie, in het volgend jaar Aristée ou de la divinité, later Alexis ou de l'âge d'or en andere. Die dialogen, belangrijk van inhoud, helder, vernuftig, bevallig maakten hem beroemd en bemind in ruimen kring; hooggeplaatste vrouwen als Mevr. Pérénot, geb. Mollerus en Prinses Gallitzin, geboren Gravin von Schmettau bewonderden en vereerden hem. Met Prinses Gallitzin sloot hij zelfs innige vriendschap, werd haar raadsman in de opvoeding harer kinderen, vertoefde dikwijls te haren huize in Münster en maakte daar kennís o.a. met Herder, Lessing, Goethe, Hamann en Jacobi. Goethe spreekt een paar jaar na den dood van Hemsterhuis met hooge achting en warme sympathie over den fijngevoeligen, scherpzinnigen, aesthetisch-ontwikkelden Nederlander; Herder stelt hem hoog; de Socratische tegenstander der sensualisten wordt een lievelingsschrijver van August Wilhelm Schlegel genoemd. De Duitsche schrijfster, Sophie de la Roche verheugt zich | |
[pagina 156]
| |
op een ontmoeting met Hemsterhuis; ‘ich freue mich’ - schrijft zij in haar reisverhaal - ‘mit dem grossen Geist des letztern näher bekannt zu werden, da ich ihn bisher in dem edlen griechischen Ton und den schönen Gegenständen seiner Schriften bewunderte’. Toen het journaal dier reis in het licht kwam, behoorde Hemsterhuis reeds niet meer tot de levenden; maar leven bleef de geest, mede door hem gewekt, in jongeren die het werk der ouderen zouden voortzetten.
Onder die jongeren noemen wij in de eerste plaats Daniël Wyttenbach, in 1746 te Bern geboren, die in de Nederlandsche Republiek een nieuw vaderland vond. Als jong student reeds toont hij een sterke liefde tot de Grieksche letterkunde. Een viertal jaren wijdt hij zich met hartstocht aan die studie, bovenal aan zijn lievelings-auteur Plato. Maar de leiding die hij in zijn vaderland vindt, voldoet hem niet; zijn hart trekt naar Leiden, waar Ruhnkenius en Valckenaer den ouden roem der Nederlandsche philologie hoog hielden. In 1770 werd zijn wensch vervuld en maakte hij kennis met die twee uitstekende geleerden. Op hun aanbeveling wordt hij professor te Amsterdam, waar hij tot 1799 werkzaam bleef en tal van leerlingen vormde. Hij maakte er kennis ook met den reeds bekenden Jeronimo de Bosch (1740-1811), een geleerd en smaakvol apotheker, later Eerste Klerk ter Secretarie, met wien hij lange jaren samenwoonde. In De Bosch, bevriend met Wyttenbach en leerling van Petrus Burmannus, ontmoeten het nieuwe en het oude in de klassieke philologie elkander. Uit zijne Anthologia Graeca blijkt zijne liefde tot de Grieksche literatuur; als Latijnsch dichter en voorstander der nieuwere vrijheidsbegrippen toont hij zich leerling en geestverwant van den Heer Van Santhorst. Als Burman, was hij niet zonder dichterlijk vernuft; zijn mindere in kracht, zijn meerdere in gevoeligheid en fijnheid. | |
[pagina 157]
| |
Wie een blik slaat op het rond, zachtmoedig, schrander gelaat van De Bosch, kan zich licht voorstellen, dat die man de fraaie elegie dichtte op den dood zijner zuster Judith; wie zich het vroeger medegedeelde omtrekje van De Bosch door D.J. van Lennep herinnert, zal het niet bevreemden onder de Poëmata van den Eersten Klerk ter Secretarie een Carmen de aequalitate hominum (ao 1793) aantetreffen en een dichterlijke hulde aan Amerika met verzen als: Te libertatis, te testor, America, matrem,
E gremio generosa tuo duxisse virorum
Laetaris seriem, queis cum superare procellas
Est data vis animi etc. (II, 350-8).
De Bosch was niet de eenige leerling van Burman, op wien des meesters enthousiasme voor de vrijheid en zijn liefde tot de Latijnsche poëzie waren overgegaan. Uit Burmans school kwam - zegt een kenner der Nieuw-latijnsche poëzie - als uit een Trojaansch paard een aanzienlijk aantal dichters voort: Helvetius, Bolt, Hooft en andere leden van het door Burman gestichte Genootschap ‘Patriae ac Musis’, allen min of meer geestverwanten van hun meester. Over den meestbeteekenende hunner zwegen wij totnogtoe: Laurens van Santen (1746-1798). Amsterdammer als De Bosch, overtrof hij dezen in veelzijdigheid van gaven; de oudere dankt den jongere voor zijne opwekking tot den dienst der Muzen: Agnoscoque lubens suavissima praemia vitae
Monstrasti Aonias quas mihi primus aquas
zegt hij tot hem in een gedicht van het jaar 1775. Als Latijnsch dichter stond ‘de Bataafsche Tibul’ hoog aangeschreven; zijne politieke sympathieën zijn in zijne verzen even duidelijk zicht- | |
[pagina 158]
| |
baar als in die van Burman, Helvetius en Bosch. Evenals de laatste wendt hij den blik naar het verre land over de zee, waar de jonge vrijheid zich zoo heerlijk scheen te ontwikkelen; hij huldigt Franklin in dit distichon: Franclinum insanis onerat vox vendita probris;
Ille nihil. - Patriae rumpere vincla ruit.
In een paar andere gedichten, ter eere van Van der Capellen tot de Poll, doet hij zich als Patriot kennen. Niet alleen letteren en poëzie, ook de studie der rechten trok Van Santen aan; die wetenschap had hij onder leiding van den Leidschen hoogleeraar Voorda beoefend. Gelukkig voor hem! Financieële achteruitgang van zijn vader dwong hem zijn eigen brood te verdienen; zoo vestigde hij zich dan als repetitor te Leiden en bleef daar vooreerst wonen. Die werkkring hield hem in aanraking met het opgroeiend geslacht, tot welks letterkundige vorming hij heeft medegewerkt, zooals wij nog zullen zien. Eerst hebben wij melding te maken van een paar auteurs, die wel niet tot den kring van Wyttenbach of van de Amsterdammers behoorden, maar tot hen in betrekking staan als éénes geestes kinderen: Theodorus van Kooten (1749-1813) en den reeds meermalen genoemden Willem Emmery, baron De Perponcher (1740-1819). Van Kooten, Leeuwarder van geboorte, had aan de hoogeschool te Franeker gestudeerd onder Johannes Schraderus (1721-1783); die Friesche geleerde was indertijd als student aan dezelfde hoogeschool door den ouden Hemsterhuis gewonnen voor het Grieksch, door Burman voor de Latijnsche poëzie; onder de leiding van dien leermeester, ontwikkelde de jonge Leeuwarder zich tot een philoloog, niet alleen van groote geleerdheid maar ook van fijnen smaak. Na eenigen tijd rector te zijn geweest in Kampen | |
[pagina 159]
| |
en Middelburg, werd hij na Schraders dood teruggeroepen naar Franeker om de plaats van zijn meester in te nemen. Heeft hij - wat niet onwaarschijnlijk is - de nieuwere vrijheidsbegrippen mede door Schraders invloed lief gekregen, dan is hij daarin zeker versterkt door den invloed van zijn collega Valckenaer, met wien hij een innige vriendschap sloot. De opstand der Amerikanen vond ook in Van Kooten een vurig bewonderaar; dat zien wij uit zijn gedicht In Libertatem Americanam a Frisiis agnitam, waarin hij de Nederlanders opwekt tot een bondgenootschap met den jongen staat: Libera jam fidam tibi tendit America dextram,
Gestit et alternas nectere pace manus.
Cumque tuis optat commercia jungere terris,
Quae populos censu divitiisque beent.
Pande, precor, portus!
Geen wonder, dat de beide vrijheidsvrienden in het jaar 1787 werden afgezet en uitweken naar Frankrijk. In Parijs wachtten zij den dag af waarop de kans zich te hunnen gunste zou keeren. Die dag zou, dreigde Van Kooten in zijn gedicht Ad Batavos (ao 1794) een dag der wrake zijn: Tempus adest, quo tot scelerum RhamnusiaGa naar margenoot*) poenas
Exiget, et turpi multabit morte tyrannos.
In 1795 reeds kwam de dag der wrake, maar Rhamnusia bleek niet zoo boos als zij eruit zag en Van Kooten werd lid van het Oost-Indisch Comité. Dat wij ook De Perponcher in dit verband noemen, vindt zijn reden in een zijner geschriften, dat een dergelijk doel beoogt als de dialogen van Hemsterhuis. Het bedoelde werk: De Heedendaagsche Stoïcyn (1786) bevat namelijk een aantal gesprekken, waarin de geest der Stoïsche wijsbegeerte is samen- | |
[pagina 160]
| |
gevat. Opmerkelijk is, dat De Perponcher, die het Grieksch misschien niet voldoende machtig was, zich voor de samenstelling van zijn werk heeft bediend van een Engelsche vertaling van Epictetus door Elizabeth Carter. Niet zelden heeft hij een of andere algemeene stelling toegelicht met voorbeelden ontleend aan zijn eigen volk. Zoo geschiedde de popularizeering der Grieksche wijsbegeerte hier langs den omweg eener vertaling in een buitenlandsche taal.
De Perponcher's werk was waarlijk niet het eenige, dat ons het klassicisme toont in verband met eene moderne taal of literatuur. Onder den invloed van het moderne leven gekomen, oefent het klassicisme op zijn beurt invloed op de ontwikkeling der moderne literatuur vooral door zijn rijkdom van metrische vormen. François Hemsterhuis, die de Grieksche wijsbegeerte in Fransche dialogen onder het bereik bracht van beschaafde leeken en in geestelijk verkeer stond met toongevers der moderne Duitsche letterkunde, was hier een voorganger. Anderen hielden dienzelfden weg, Laurens van Santen in de eerste plaats. Evenals Hemsterhuis schreef en sprak hij zuiver en sierlijk Fransch; ook hem zien wij in betrekking tot Duitsche geleerden en schrijvers. Kort vóór 1766 had hij voor zijn gezondheid een reis in Duitschland gedaan; op die reis en andere volgende maakte hij kennis niet alleen met geleerden als Ernesti en Heyne, maar ook met den aestheticus Sulzer, den wijsgeer Mozes Mendelssohn, met auteurs als Ramler, Kaestner, Klopstock, Lessing, Zachariä en Gleim. Vooral tot Klopstock kwam hij in nadere betrekking. In den zomer van 1771 was hij te Hamburg en Berlijn geweest en had in de eerstgenoemde stad den dichter der Messiade bezocht. Klopstock, met Beaumarchais van meening ‘que l'esprit des lettres n'est pas | |
[pagina 161]
| |
incompatible avec l'esprit des affaires’, zag in Van Santen een geschikten colporteur; in een kattebelletje van 1779 zendt hij hem eenige ‘Probebletter’ van zijn epos met gedrukte inteekeningsbilletten. Van Santen antwoordt dat hij niet veel trek heeft in het ‘sammeln von Subskribenten’, doch hij neemt twaalf exemplaren der Messiade voor zijn rekening. Van Santen's geringe lust in dit colporteurswerk, op zich zelf reeds verklaarbaar, wordt ons duidelijker nog, indien wij weten, dat ook de Duitsche dichteres en improvisatrice Anna Luise Karsch, met wie hij in Berlijn stukken van Klopstock had gelezen, op hem hoopte voor het ‘sammeln von Subscribenten’. Philologen, die niet persoonlijk kennis maakten met de Duitsche letterkundigen, konden hen toch leeren kennen uit hun werken. Een derzulken was E.J.B. Schonck (1745-1821), achtereenvolgens rector der Latijnsche scholen te Gorkum en te Nijmegen. In 1775 was hij als auteur opgetreden met De Vermakelyke Slaa-Tuintjes, ad fidem veterum membranarum sedulo castigati: een aantal gebrekkig berijmde straatliedjes, uitgegeven op de wijze van een klassieken text met geleerde noten, gissingen, aanhaling van parallelplaatsen enz. Schonck speelt zijn rol van commentator niet slecht, maar het genre was rijkelijk oudbakken; het was al meer dan een halve eeuw geleden, dat Saint-Hyacinthe het door zijn Chef d'oeuvre d'un inconnu te onzent had bekend gemaakt. Toonde onze rector door dit werk, dat hij niet behoorde tot de ouderwetsche philologen met hun blinde vereering van al wat de klassieken raakte, in een paar andere geschriften gaf hij blijk van zijn belangstelling in de moderne Duitsche letterkunde. Wij hebben het oog op de Fabelen en Vertelsels (1779), waarin hij het ‘voetspoor.... des onvergelijklijk schoonen Gellerts.... van verre (trachtte) te volgen’ en een vertaling van Gessner's Dood van Abel (1783) in vloeiende verzen. | |
[pagina 162]
| |
Zoo kwam het klassicisme langs onderscheiden wegen in nader aanraking met het moderne; nergens echter zien wij beide zoo vereenigd als in die moderne poëzie, welke zich bedient van antieke versvormen. Ja, ook vroeger had men te onzent wel eens stappen in die richting gedaan: Goddaeus had in de 17de eeuw ‘nieuwe gedichten sonder rym naar de Griexe en Latynse Dicht-maten op allerhande soorten van versen ingestelt’ (vgl. IV, 436-'7), Hooft en anderen hadden wel eens hexameters gedicht; doch het was gebleven bij enkele proeven zonder dat men daarbij uitging van vaste beginselen. Klopstock was de eerste, die zich rekenschap gaf van het verschil in klemtoon der onderscheiden lettergrepen van één woord, dat de Germaansche talen kenmerkt; van de rhythmiek der Germaansche verzen in tegenstelling met de metriek der klassieke poëzie. Hij het eerst heeft ernstige, en dikwijls gelukkige, pogingen aangewend om, met inachtneming dezer verschillende beginselen, klassieke versmaten in een moderne taal te transponeeren. Te onzent vond zijn voorbeeld navolging bij den echtgenoot van Betje Wolff, die in zijn lofdicht op De Bedyking van de Beemster (1763) zijne kracht beproefde aan het schrijven in dactylen, spondeeën en trocheeën. Bilderdijk handelt in een zijner brieven aan Feith van het jaar 1781 terloops over spondeeën en trocheeën in het Hoog- en Nederduitsch, naar aanleiding der Messiade; Van de Kasteele houdt zich met dergelijke vragen bezig in de voorrede zijner vertaling van Klopstock's Oden; Van Santen eindelijk gaf in zijn Ruwe Proef over het werktuigliike der dichtkunde (1796) een proeve van prosodie, die getuigt niet alleen van soliede geleerdheid en rijke belezenheid, maar ook van een juist inzicht in de moeilijke vragen die zich hier opdoen. | |
[pagina 163]
| |
E.W. Higt (1723-1762) en Simon Styl (1731-1804).Naast de klassiek-gevormde auteurs, die zich uitsluitend van het Latijn bedienden, noemen wij twee klassiek-gevormde Friezen, waarvan de eerste Latijnsche en Nederlandsche verzen heeft geschreven, de tweede zich uitsluitend van zijn moedertaal bediend. Zoo wij den weinig bekenden Higt hier noemen, dan is het omdat hij een schakel vormt tusschen de Latijnsche poëten en den Nederlandsch-schrijvenden Styl; ook omdat hij, die vooral het oude vertegenwoordigt, in dat opzicht een tegenstelling vormt met zijn jongeren tijdgenoot, in wiens persoonlijkheid vrij wat van het nieuwe te zien valt, al behoort ook hij tot de conservatieven op letterkundig gebied. Ernst Willem Higt, geboren te Dokkum, had te Franeker gestudeerd onder Schrader en Valckenaer; hij heeft den laatste in een omvangrijk gedicht verheerlijkt als leeraar van het Grieksch; echter blijkt van sympathie voor de Grieksche literatuur uit zijn eigen werk niets. Burman wint hem voor de Latijnsche poëzie; door diens invloed wordt hij rector te Alkmaar, doch sterft betrekkelijk jong. In zijn tijd was hij een verdienstelijk Latijnsch dichter; bekend waren vooral zijne ode In reditum veris en een andere De vita humana, vertaald naar Willem van Haren's Het Menschelyk Leven. Als Nederlandsch letterkundige behoort hij tot de dichtgenootschappers evenals zijn vriend Jan de Kruyff; zijne bruilofts- en lijkdichten beteekenen even weinig als die van zoo menig ander verzenmaker dier dagen; op zijn best ziet men hem nog in zijn Vaarwel aan de Dichtkonst (1751). Als medewerker aan de Nederlandsche Spectator (1749-'60) behoort hij tot de navolgers van Van Effen.
Higt's leermeesters te Franeker waren ook die van den Harlinger Simon Styl, toen hij daar als dertienjarige kwam | |
[pagina 164]
| |
studeeren en er Higt, naar het schijnt, leerde kennen. Bovendien bestudeerde Styl echter de medicijnen te Leiden onder Gaubius en Albinus; na het volbrengen dier studiën vestigde hij zich in zijn geboortestad als geneesheer en bleef er practizeeren tot zijn dood. Anders dan bij Higt, die een schim voor ons blijft, kunnen wij in de persoonlijkheid van den Harlinger dokter-dichter den geest van den nieuwen tijd in menig opzicht duidelijk zien. Wij hebben hem reeds leeren kennen als een aanhanger van den ‘redelyken godsdienst’, die zich een zoon voelde van ‘deze verlichte eeuw’, die ‘de tederheden van een gevoelig hart’ boven de gelukkigste gaven van den geest stelde. Wat wij bij nader beschouwing in hem zien, strookt wel met de voorstelling die wij ons uit die gegevens voorloopig gevormd hebben. Gelijk zooveel vrijzinnigen dier dagen behoorde hij tot de Dissenters; zelf heeft hij zich echter nooit aangesloten bij de Doopsgezinden waartoe zijn familie behoorde; zijn credo heeft hij saamgevat in dit paar alexandrijnen: Die 't Onze Vader bidt, en volgt de tien geboden,
Heeft Luther, noch Calvijn, noch Menno zelfs van noden.
Hoe vrijzinnig echter ook voor dien tijd - in de kruistochten kon hij slechts ‘roemruchtige buitensporigheden’ zien. Dat wij met hem een nieuwen tijd zijn binnengetreden, bemerken wij ook, wanneer wij hem in zijn voornaamste prozawerk De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden (p. 23) hooren uitweiden over den invloed van klimaat en voedsel op het volkskarakter; eene ras-theorie, door hem ontleend aan Montesquieu's Esprit des Lois. Aan de wijze waarop hij in het Leven van Jan Punt over beeldhouwers en standbeelden spreekt, ziet men, dat de invloed van Winckelman en | |
[pagina 165]
| |
Lessing hem langs den eenen of anderen weg bereikt moet hebben; dat hij op p. 97 van dat werk gewag maakt van ‘den alouden Laokoön’, versterkt ons in die meening. Dat de leerling van Schrader en Valckenaer, dissenter, voorstander der ‘verlichting’, de nieuwere vrijheidsbegrippen aanhing, kan ons niet verwonderen. Ook bij Styl echter ontwikkelt zich de patriot uit den prinsgezinden verlichten vaderlander; zijn letterkundig werk en zijn leven toonen ons een paar punten dier ontwikkeling. Toen hij zijn groot proza-werk schreef, deed hij mede aan de nationale zelfgenoegzaamheid en de zelfverheerlijking van dien tijd. Montesquieu schreef Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence (1734) - Styl behandelde De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden; maken de wassende invloed van Frankrijk en de weelde hem ook bezorgd, in zijn omvangrijken (bijna 1000 regels tellenden) Slotzang ter liefde van het Vaderland is bijna alles ‘botertje tot den boôm’: nergens is een land als Nederland, het ‘Neerlandsch bloed’ wordt geprezen ‘ver boven Brit en Gal en 't Kroost der Portugeezen’, de Nederlandsche Maagd wordt in den rang der Mogendheden ‘gediend, gevleid, gestreeld, met eerbied en ontzag’ en bovendien: Uw blijde Oranjezon schiet nu gewenschte stralen,
Die 't leven voên, en niets in zynen groei bepalen.
Zeven jaar later, in een gedicht Aan Nederlands Erfstadhouder, wordt den Prins nog verzekerd: Gy sproot niet uit het bloed van snode Dwingelanden.
Het voorbeeld van Willem IV, door hem gevolgd, Maakt voor elk Batavier u dubbel minnenswaard.
| |
[pagina 166]
| |
Maar zes jaar later is het blaadje gekeerd en schrijft Styl een, in portefeuille gebleven, blijspel onder den titel De Torenbouw van het vlek Brikkekiks in het landschap Batrachia, dat een grove satire op den Prins en de Prinses van Oranje bevat. Goed patriot toonde hij zich ook later, toen hij, lid der Vergadering van Provisioneele Volksrepresentanten geworden, in 1795 den Franschen generaal Thierry moest toespreken; toen hij de Franschen bij die gelegenheid ‘les libérateurs du genre humain’ noemde en de Republiek ‘longtems opprimée et maltraitée par une succession des plus cruels tyrans’.
Mag Styl dus in menig opzicht een vertegenwoordiger van het nieuwe genoemd worden, als letterkundige is hij eer voortzetter dan voorganger. Was het Valckenaer's invloed, die den 24-jarige bracht tot het vertalen van de Ilias? Bij gebrek aan gegevens kunnen wij hier slechts vermoeden, niet beslissen; ook kwam de vertaling zelve niet tot ons. Of in die vertaling echter iets van den nieuwen geest zich vertoond hebbe, mag betwijfeld worden met het oog op wat wij verder van Styl weten. Omstreeks 1780 was hij bezig aan een heldendicht over Karel de Vijfde; naar alle waarschijnlijkheid had een dichtgenootschappelijke prijsvraag hem daartoe uitgelokt; in dienzelfden tijd immers zien wij Feith met diezelfde stof bezig, blijkbaar ook met het oog op een prijsvraag. Styl's verwantschap met de Dichtgenootschappers blijkt ook uit zijn naamspelende zinspreuk: Sensim Scandendo; zulke zinspreuken toch begonnen ouderwetsch te worden. Ouderwetsch was hij evenzeer in zijn overige literaire beschaving. Zijn levensbeschrijver deelt ons mede, dat Styl behalve Fransch ook Engelsch, Hoogduitsch en Italiaansch kende. Nergens echter blijkt, dat de moderne literatuur - behalve de Fransche - invloed heeft goefend on zijn ontwik- | |
[pagina 167]
| |
keling als kunstenaar. De Zwitser Bodmer was de eerste niet-Engelschman die in de 18de eeuw de grootheid van Milton ging beseffen; ook te onzent waren er na hem wier oogen zich openden voor de stralen van dat licht (Huizinga Bakker, Van Alphen, Macquet) - Styl spreekt slechts van ‘het ongemanierd penseel van Milton’, en dat in zijn Leven van Jan Punt, toen hij in zijn volle kracht stond. Dat er in zijn tijd, behalve Pope en Voltaire, tal van buitenlandsche auteurs leefden, die het lezend publiek geboeid hielden en verrukten - geen naam van een schrijver of een werk, ook maar terloops genoemd, zou het ons doen vermoeden; doch in Nederland - daar ‘bloeide de Hollandsche Helikon.... rijk aan glorie’, daar ‘kwamen de schoone stukken onafgebroken in het licht’! Rotgans, dat was een ander dichter dan Milton: ‘wie zou Scilla niet beminnen.... welk een zoete taal legt de dichter haar in den mond.... Wien beeft het hart niet in den boezem, als deze rampzalige prinses’ enz. Daar waren voorts ‘brave dichters’ als Dirk Smits, ‘onze groote dichteres Juffrouw Van Winter’, ‘de beroemde Feitama’, daar was Abraham de Aartsvader, ‘dat eeuwig dichtstuk van Hoogvliet’. In overeenstemming met zijn letterkundigen smaak is zijn letterkundig werk, zijn dramatisch werk in de eerste plaats. Drama en tooneel lagen hem misschien het naast aan het hart; in allen gevalle zien wij hem daarmede reeds vroeg bezig en blijft hij daarvan lang vervuld. In 1754 geeft hij een paar kluchtspelen uit: De Vryer na de kunst en Krispyn filozoof, die even fatsoenlijk en taai zijn als zoovele andere van dien tijd. Vier jaar later hooren wij hem een Nieuwjaars-wensch uitspreken ‘bij het vernieuwen der Tooneel-liefhebberij na het vertoon van Karel de Stoute’. Hij bestuurde gedurende vele jaren een liefhebberij-tooneel in Harlingen; zelf een declamator van naam, vervulde hij er vele hoofdrollen. Vooral in de rollen | |
[pagina 168]
| |
van Achilles, Gysbreght van Aemstel en Cato muntte hij uit; ‘eenige malen hebben wij sidderende Cato zien sterven’, zegt zijn levensbeschrijver, de veel jongere Mr. Jacobus Scheltema, Friesch patriot als hij. Het treurspel De Mityleners, in vijf bedrijven en alexandrijnen, geeft van hetzelfde Fransch-klassieke laken een pak als de hier vermelde ‘beroemde treurspelen’ van Huydecoper. Dat het nieuwe burgerlijk treurspel geen genade zou vinden in de oogen van een zoo eenzijdig-klassiek letterkundige, kon men verwachten; in het Leven van Jan Punt (p. 136-8, 140-2) breekt hij dan ook den staf over dat genre. Maar zijn liefde tot het tooneel verminderde daardoor niet; nog omstreeks 1799 hoorde Scheltema hem zijn verlangen betuigen om weer eens optetreden in een of andere rol: ‘voor die van Achilles ben ik te oud’, zeide hij ‘maar die van Ulysses zoude ik nog kunnen uitvoeren’. Zijn lyrische poëzie, al staat zij niet zoo laag als zijn tooneelwerk, mist over het algemeen warmte en bezieling. Gedichten als de bovenvermelde Slotzang ter liefde van het Vaderland, zijn ode Aan God (1782), zijn ‘Friesche Lierzang’ Astrea (1786), de Lykzang op Johannes Stinstra (1790) onderscheiden zich door die zuiverheid van taal, keurigheid en netheid, die door zooveel achttiend'eeuwsche poëten als een ooilam werden gekoesterd; doch er is te veel redeneering, te weinig gevoel, hartstocht en muziek in, dan dat zij een hedendaagsch lezer van eenige literaire ontwikkeling kunnen aandoen. Echter zijn Styl's verzen niet zoo krachteloos en zouteloos als die der meeste dichtgenootschappers; meer dan een zijner kleinere stukjes, vooral zijner puntdichten, mag pittig of vernuftig heeten. Beter kansen op het voortbrengen van iets goeds bood het proza aan een auteur van een door rede beheerscht temperament en scherp verstand, wien het niet aan smaak en fijnheid ontbrak noch aan zin voor beeldende kunst. Aan zijn twee | |
[pagina 169]
| |
reeds genoemde prozawerken heeft hij dan ook te danken, dat zijn naam als auteur nog met eere genoemd wordt.
Als prozaschrijver zet de klassiek-gevormde Styl de lijn van Hooft en Brandt voort. Evenals Hooft voelt hij zich kunstenaar; dat zien wij, waar wij hem in zijn Opkomst en Bloei der vereenigde Nederlanden (1774) p. 45 hooren spreken van een ‘flaauwe schets door eenige luchtige hoogsels en diepsels wat op te helderen’. Een enkele maal speuren wij den invloed van zijn grooten voorganger, waar hij zijn korte, kernige zinnen in gesloten gelederen laat oprukken (p. 45). Doorgaans echter blijft hij zich zelf. Hooft's geharnast proza in zijn forsche kracht en achtbare schoonheid doet denken aan scharen van zwaargewapende legioensoldaten - Styl's proza, vlugger van bewegingen tred, niet zoo indrukwekkend maar bevalliger, aan lichtgewapende veliten. In kunst van beschrijving, uitbeelding en karakteristiek nadert Styl Hooft en overtreft hij Brandt; zijne beschrijving van den beeldenstorm, van de vredes-onderhandelingen, van Jeannin's welsprekendheid (127, 302, 319), zijne portretten van Philips II, Anjou, Leicester (113, 180, 205), zijn volkskarakteristiek (61, 303), zijn schets van Frankrijk's invloed (375) behooren tot het beste nieuw-klassieke proza, dat na Hooft en De Brune in onze literatuur geleverd is. Styl's zedige eenvoud zal aanvankelijk weinig indruk maken op de meeste hedendaagsche lezers; doch iemand, wiens smaak niet hopeloos verwend is, zal langzamerhand onder de bekoring raken van dezen rustigen soberen schrijftrant, dit zuiver Nederlandsch, dat fijn gevoel voor de rechte beteekenis der woorden en die juistheid van woordenkeus, van de zekerheid waarmede deze auteur zijn periodes bouwt, zijn rijpe ervaring en degelijke menschenkennis waar de luim slechts hier en daar doorheen- | |
[pagina 170]
| |
flikkert. Montesquieu's Grandeur et Décadence, handelend over de lotgevallen van een volk dat zulk een ontzaglijken invloed heeft geoefend op de wereldgeschiedenis, geschreven in een algemeen bekende taal, had veel vooruit op het werk van Styl; aan belangstelling in de geschiedenis onzer Republiek ontbrak het de toenmalige beschaafde lezers niet, maar de kring der Nederlandsch-verstaanden buiten Nederland werd al enger. Toen Montesquieu zijn boek uitgaf, was hij bovendien reeds beroemd door zijne Lettres Persanes (1721). Vooral aan dat verschil van stof, taal en persoonlijken roem moet men toeschrijven, dat de Grandeur et Décadence tot de moderne klassieken behoort, terwijl de Opkomst en Bloei slechts door Nederlanders gekend wordt. Zeker, ook in andere opzichten is Montesquieu Styl vooruit: de bereisde Franschman die omgang had gehad met de uitstekendste geesten van zijn tijd, heeft een ruimte van blik die wij bij den Harlinger dokter missen; hij is dieper en fijner; doch de Nederlander wint het in eenvoud en natuurlijkheid, terwijl hij den Franschman evenaart in rustige schoonheid en waardigheid. In zijn eerste werk staat Styl dichter bij Hooft; in zijn tweede dichter bij Brandt. Het Leven van Jan Punt (1781) geeft niet alleen wat de titel belooft, maar bovendien een voorstelling van de tooneelspeelkunst dier dagen; het bijzondere: de kunst van Punt, komt goed uit tegen den achtergrond van algemeene beschouwingen over dramatiek en tooneelspeelkunst; de nog wijder kring van het algemeen-menschelijke is hier en daar zichtbaar in een juiste of fijne opmerking. Rijk van inhoud, eenvoudig en zuiver van taal, soms culmineerend in een vergelijking of een periode samenvattend in een enkel beeld, den ernst van het geheel van tijd tot tijd verbrekend door een aardig vertelde anecdote, herinnert deze biografie in menig opzicht aan Brandt's Leven van Vondel waarmede zij de vergelijking | |
[pagina 171]
| |
veilig kan doorstaan. Waar Styl de kunst beschrijft van actrices en acteurs als Anna Maria de Bruin, Catharina Elisabeth Fokke, juffrouw Ghyben en haar dochter Bouhon, van Punt zelf, Spatsier en anderen, daar toont hij zich een degelijk en vaardig prozaïst, die zijn woord beheerscht als een geoefend ruiter zijn paard; zoo ook waar hij spreekt over de ontwikkeling van den tooneelspeler en over voordrachtskunst of waar hij de Jezuïetenkerk te Antwerpen beschrijft. Deed de Opkomst en Bloei ons aan Montesquieu denken, het Leven van Jan Punt herinnert aan Lessing's Hamburgische Dramaturgie (1767-'69). Ook hier is verschil van stof: voor Styl was de tooneelspeelkunst hoofdzaak - voor Lessing het drama in zijn theorie, zijn uit- en opvoering. Het eerste was een terugblik op het naastbijliggend verleden - het laatste geeft het toenmalig drama en tooneel heet van de naald. Styl verdedigde het oude en kantte zich tegen het nieuwe, dat hij vertegenwoordigd zag vooral in de kunst van Corver en het burgerlijk treurspel - Lessing was een baanbreker en een wegbereider; vandaar in zijn werk die strijdlust en slagvaardigheid, dat opwekkelijke en tintelende, waarbij vergeleken, Styl ons zwaar op de hand voorkomt. Lessing's werk dat het antieke drama en dat der modernen in zijn greep omvat, journalistiek van de bovenste plank, mist eenheid - het Leven van Jan Punt, zich verdiepend in de Nederlandsche tooneelspeelkunst, geeft een welgesloten geheel, dat zich onderscheidt door strengheid van vormen en zekeren adel van uitdrukking. Een auteur als Montesquieu of Lessing is Simon Styl niet geweest, maar desniettemin een prozaïst van niet geringe beteekenis.Ga naar eind6) Waren zijne beide proza-werken geschreven in Duitsch of Fransch van even voortreffelijke hoedanigheid als zijn Nederlandsch, dan zou zijn naam zeker in veel wijder | |
[pagina 172]
| |
kring verbreid zijn; eerden de Nederlanders hunne klassieken, gelijk andere beschaafde volken de hunne, dan zou hij onder zijn landgenooten meer bekend zijn en hooger geacht worden dan nu het geval isGa naar eind7). |
|