| |
2. Ontwikkeling van het natuurgevoel. Elisabeth Maria Post.
Meer beteekenis dan het werk van De Witte heeft dat van Elisabeth Maria Post. Uit dat werk toch leeren wij niet alleen het sentimenteele, maar ook het natuurgevoel, in zijn ontwikkeling beter kennen.
In 1788 verscheen, onder den titel Het Land. In Brieven, een naamloos werkje, door den dichterlijken predikant Ahazuerus van den Berg gekenschetst als behoorend ‘onder dat soort van schriften dat men sentimenteel noemt’, al lag het ‘aandoenlijke en gevoelige’ hier niet in ‘uitroeptekens, gedachten- | |
| |
strepen
enz.’ De schrijfster, Elizabeth Maria Post, was een jonge vrouw van omstreeks 33 jaar, geboren te Dordrecht. Nadat haar vader zijn vermogen verloren had, vestigde het gezin zich in Gelderland; daar is vermoedelijk haar letterkundige eersteling ontvangen en geboren. De Geldersche natuur moet indruk gemaakt hebben op de jonge vrouw, wier gemoedsleven en gevoel voor de natuur zich ontwikkeld hadden onder den sterken invloed van buitenlandsche schrijvers, en die, treurend over den dood van haar verloofde, waarschijnlijk afleiding en troost zocht in den omgang met de natuur. Natuurindrukken, herinneringen aan lectuur, eigen leed, gezamenlijk tot uiting dringend, deden Het Land ontstaan: een reeks van brieven, gewisseld tusschen een paar vriendinnen. Emilia, die een vurig beminden verloofde heeft verloren, woont alleen op het land; Eufrozyne bij hare moeder in de stad - zoo kon de schrijfster licht komen tot een tegenstelling van stadsleven en landleven, die natuurlijk op een verheerlijking van het laatste uitloopt. Het sentimenteele toont zich hier vooral in de smeltend-teedere vriendschap tusschen de beide vriendinnen; bovendien vindt het een goede gelegenheid tot uiting bij den dood van Eufrozyne, die op een zeetochtje koû vat en sterft.
De opgang, door dezen eersteling gemaakt - in 1792 verscheen een vierde druk - zal Elisabeth Maria hebben aangemoedigd voort te gaan met letterkundig werk. Reeds in het volgend jaar gaf zij een bundel proza en poëzie uit, getiteld Voor Eenzaamen, waarin bijna dezelfde motieven zijn verwerkt als in Het Land. Grootscher van opzet was een werk in drie deelen, dat zij in 1791 uitgaf onder den titel Reinhart of Natuur en Godsdienst. Dat werk had het uiterlijk van een roman; doch de schrijfster was zich wel bewust, dat haar werk ‘de voornaame vereischten van een roman mist(e)’. Het eigenlijk verhaal bevat slechts het vertrek naar en verblijf van een jonk- | |
| |
man
(een harer broeders) in de Nederlandsche koloniën op de Noordkust van Zuid-Amerika, waar hij zijne vrouw verliest. Die schrale stof gaf echter aanleiding tot het te boek stellen van natuurbeschrijvingen en sentimenteele beschouwingen over zieleleven, lectuur, het leven der inboorlingen en andere ethnologische onderwerpen. Op die natuurbeschrijvingen komen wij terug; overigens zijn de bespiegelingen in dit en het voorgaand geschrift vooral opmerkelijk, voorzoover zij hier en daar kiemen van ons hedendaagsch gedachten- en gevoelsleven bevatten. Zoo vinden wij b.v. in het bundeltje Voor Eenzaamen (p. 81 vlgg.) reeds een overpeinzing ‘bij het eindigend jaar’ en de klok voorgesteld als de ‘getrouwe preekster van de kortheid des tijds’, die ons waarschuwt enz.; een motief, dat wij in de latere literatuur telkens aantreffen.
De dood harer moeder riep de schrijfster terug uit den vreemde naar het huiselijk leven en uit de verbeelding naar de werkelijkheid. In Mijne kinderlijke Traanen (1792) gaf zij een uitvoerige dweepziek-droevige beschrijving van de laatste dagen, het sterven en de begrafenis der vrome moeder die zij blijkbaar hartelijk lief had. Dat leed wordt voor haar een aanleiding tot geluk: naar Noordwijk-aan-Zee verhuisd om haar intrek te nemen bij haar zuster, gehuwd met den predikant Streso, leert zij er Ds. Overdorp uit Noordwijk-binnen kennen en wordt zijne vrouw. Jong kon men de bijna veertigjarige Elisabeth Maria niet meer noemen; mooi was zij ook niet, maar het breed open vriendelijk gelaat, omgeven door een neepjesmuts, dat haar portret ons toont, was toch, in verband met hare letterkundige gaven, blijkbaar aantrekkelijk genoeg zelfs voor een man die zeven jaar jonger was dan zij. Die tweede liefde wordt een nieuwe bron van poëzie: in een bundel Gezangen der Liefde (1794), opgedragen aan de met haar bevriende baronesse Van Lynden tot Lunenburg, geboren
| |
| |
baronesse Van Spaan, die haar jeugd op Biljoen had doorgebracht, vinden wij Elisabeth's stemmingen, verlangens en overpeinzingen uit den tijd harer verloving vertolkt. Duidelijk zien wij in dezen bundel, hoe het natuurgevoel zich ontwikkelt onder den invloed eener sentimenteele liefde.
Echter, het tij der sentimentaliteit begon te verloopen; dat moest ook de verliefde dichteres ervaren. In de Vaderlandsche Letteroefeningen van dat jaar veroorloofde een recensent zich in een overigens waardeerende aankondiging een paar goedmoedig-grove spotternijtjes over deze minnepoëzie; ‘wat is het bedroefd’, schreef hij o.a. ‘op deze wijze verliefd te zijn.... Gelukkig dat de kwellingen der Liefde niet altijd duuren! Gelukkig, wanneer dezelve vervangen worden door een gezegend Huwelyk’. De teergevoelige bruid (echtgenoot?) van Ds. Overdorp voelde zich diep gekwetst en noemde den recensent ‘een koud gevoelloos wezen dat nooit de kracht der tederste hartstogt ondervondt’. Die uiting stond in het voorbericht van een nieuwen bundel Het waare Genot des Levens die in 1796 het licht zag. De natuurpoëzie heeft hier afgedaan: de omstreken van Noordwijk waren haar ‘te eentoonig’ om ze te bezingen; de verliefdheid die in Gelderland zich in natuurpoëzie had geuit, had plaats gemaakt voor kalmer gevoelens. Zoo wijdt zij dan nu haar aandacht bijna uitsluitend aan onderwerpen van wijsgeerig-bespiegelenden aard als ‘de waare Grootheid’, ‘de Partijzugt’, ‘het waare Vergenoegen’, ‘de Dood’, ‘de Gierigheid’, ‘de Pligten eener Moeder’. Dit geschrift was niet haar laatste; toch schijnt zij na haar huwelijk niet veel van beteekenis meer te hebben voortgebracht.
Met opzet zwegen wij tot dusver over het voornaamste in het leven en het werk dezer schrijfster: haar sterk ontwikkeld gevoel voor de natuur. Dat hebben wij nu te behandelen in
| |
| |
verband met eenige uitingen van natuurgevoel bij hare tijdgenooten.
Wij hebben vroeger gezien, hoe zich in het natuurgevoel de invloed van cultuur, schilderkunst, piëtisme en andere stroomingen deed gelden. Mettertijd zouden daardoor het gevoel voor de natuur en de verhouding van den mensch tot de natuur gewijzigd of veranderd worden; doch ook hier dringt het nieuwe pas langzamerhand door en blijft de vroegere verhouding van den mensch tot de natuur zich ten deele handhaven. Zoo zien wij Aagje Deken, op een reisje door Vlaanderen, Braband en het Overmaasche, vervuld louter van de vruchtbaarheid der landstreken die zij doortrekt; over de schoonheid of het karakter der natuur verliest zij geen woord.
Een andere trek in het vroegere natuurgevoel: de beschouwing der schepping om daardoor den Schepper te leeren kennen en eeren, blijft eveneens aanwezig. In een toonaangevend werkje van dien tijd, Martinet's Kleine Catechismus der Natuur (1779) wordt op de vragen: ‘waar ben ik, welke opmerkelyke dingen komen dagelyks voor myne oogen, en waartoe ben ik hier’? geantwoord: ‘ik woon in de groote Waereld van God, ik zie dagelyks zyne talryke Werken, en ik ben hier, om Hem te leeren kennen, te dienen en te verheerlyken’. Deze Kleine Catechismus was getrokken uit een omvangrijker Katechismus der Natuur van denzelfden auteur, die een paar jaar vroeger was verschenen. Welken indruk dat werk gemaakt heeft, zien wij b.v. in het Dagboek van den predikant J. van Loo, dat wij nog nader zullen leeren kennen; de schrijver zegt daar (p. 17): ‘ik las in Martinet's Katechismus der Natuur met verrukking, met bewondering, met aanbidding van dien God, wiens groote werken hij mij leerde kennen - ik aanschouwde den onbewolkten hemel - klom van star tot star op in het onmeetbaar ruim. Welk een tooneel! Millioenen zonnen enz.’
| |
| |
Diezelfde beschouwing vinden wij in Van Alphen's kinderpoëzie, die zeker niet minder dan Martinet's werk heeft bijgedragen tot de vorming der achttiend'eeuwsche Nederlanders. Het besef, dat de gansche natuur om der wille van den mensch geschapen is, bleef ook nu levendig; zoo sprak De Perponcher van ‘het paard, dat voor zichzelven niet arbeiden kan, met eene onvermoeibare drift tot arbeiden voor den mensch bezield’; alles was (zeide Martinet) door ‘wyse bestellingen van den magtigen God tot ons welzyn’ geschapen - eene opvatting waarbij de rationalistische uiteenzetting van de doelmatigheid der natuur vrij spel had. Dat eindelijk deze gansche, om der wille des menschen, zoo doelmatig ingerichte, natuur den mensch in vele opzichten tot leering en stichting kon strekken, was eveneens een trek der vroegere natuurbeschouwing, van Maerlant tot Cats in onze literatuur aan te wijzen en zichtbaar ook bij Van Alphen en andere auteurs van dezen tijd.
Naast, deels tegenover, dat oude komt nu, vooral in het laatste kwart der 18de eeuw, het nieuwe met kracht opzetten. Het was vooral de invloed der buitenlandsche letterkunde, die de Nederlanders langzamerhand tot een andere beschouwing der natuur bracht; want ook hier blijkt, dat wij van leiders volgers waren geworden. In het buitenland, Engeland in de eerste plaats, had het natuurgevoel zich vroeger ontwikkeld dan te onzent: Thomson had in zijn Seasons de oogen zijner landgenooten geopend, zoowel voor de bevalligheid van het Engelsche landschap als voor Schotlands woeste schoonheid; Defoe in zijn onsterfelijken Robinson Crusoe voor het eerst de idylle van een leven in de echte natuur tegenover de pastorale gesteld; de nieuwe aanleg van tuinen en parken, die tegenover den ouden staat als natuur tegenover kunst, gaat uit van een Engelschman (William Kent).
Roussea, wiens Emile met Robinson in den zak loopt,
| |
| |
wordt voor den nieuweren tijd de profeet van het natuurgevoel, zooals Petrarca het was geweest voor de middeleeuwen. Terugkeer tot de natuur wordt door hem tot een leus des tijds gemaakt; bewondering voor den natuurstaat, voor de natuurvolken verbreidt zich door zijn invloed in al wijder kringen. Zwitser van geboorte, doet hij zijn tijdgenooten de verhevenheid van het gebergte gevoelen; in zijne Rêveries toont hij een hartstochtelijke, teedere liefde voor de schoonheid van bosch, weide en meer, al ging deze liefde gepaard met een ziekelijken afkeer van alle cultuur. Klopstock verhoogde en verdiepte het gevoel zijner lezers voor de verhevenheid der schepping, voor de oneindigheid der wijde hemelruimten, de stille majesteit van den sterrenhemel, waaronder de mensch zich klein gaat voelen. Op het spoor dezer wegbereiders volgen anderen; zoo vindt de schoonheid der tropische landen een schilder en beschrijver in Bernardin de Saint-Pierre, wiens Etudes de la Nature overal gelezen worden, wiens bekoorlijke idylle Paul et Virginie aller harten verovert. Verhalen van ontdekkingsreizen als die van kapitein Cook oefenen langs anderen weg een dergelijken invloed.
Zoo verruimde zich de blik van den mensch op de natuur in onderscheiden richtingen; ook in andere dan de genoemde: vroeger had men slechts voor lente en zomer oog en sympathie - thans ontwaakt in ruimer kring het gevoel voor het weemoedig schoon van den herfst, voor het indrukwekkend-sombere van den winter, de ongerepte reinheid van zijn sneeuw en ijs; vroeger genoot men slechts van den blijden dag en de stralende zon - nu ook van den nacht in zijn verheven rust, van de zachtglanzende maan en de flonkerende sterren.
Den invloed der buitenlandsche letterkunde op de ontwikkeling van het natuurgevoel te onzent zien wij nergens zoo
| |
| |
duidelijk als in het werk van Elisabeth Maria Post. De lectuur van Ossian wekt of versterkt haar gevoel voor het karakteristieke van een ruïne; een bladzijde van Het Land (p. 14-15) gewijd aan hare huisdieren (kanarie, duiven, poes, hond), doet ons vermoeden, dat hier invloed van den Robinson in het spel is; dat vermoeden wordt waarschijnlijkheid, waar wij in Reinhart (o.a. II, 36 en III, 17) het aapje ‘Sanguijntjen’, de papegaai Lorre en Chéri den hond aantreffen. In haar Reinhart vinden wij de idylle van den natuurstaat geschetst (II, 122 vlgg.), den natuurstaat verheerlijkt in verband met een pleidooi voor de afschaffing der slavernij (I, 240, 315, 327, 334), al worden de Etudes de la Nature niet door haar, wel door Feith genoemd (V, 230). De Rêveries van ‘den Philosoof van Geneve’ waren haar bekend (Reinhart II, 262). Zelfs waar (Reinhart II, 345) aan de amazone als dichterlijk type voor het eerst in onze literatuur iets meer dan voorbijgaande aandacht wordt geschonken, moeten wij aan invloed uit den vreemde denken; immers, wij lezen op de vermelde plaats: ‘Nannie zat op.... hoe sierlijk bereed zij haar paard, op de wijze der engelsche vrouwen! haare houding was als eene der gratiën! de zwarte vederbos, welke haaren castooren hoed zoo eenvoudig opsierde, trilde bij elken stap van haar paard’.
Op menige plaats in Elisabeth Maria's geschriften wijst zij zelve ons den invloed der vreemde literatuur op het natuurgevoel met den vinger aan; in Het Land lezen wij b.v.: ‘met Kleist, dien schonen lentezanger in de hand, ga ik, evenals de kapellen van de eene rustplaats tot de andere’; buiten zittend denkt zij aan een gedichtje van ‘den hartroerenden Cronegk’; elders heet het: ‘de bevallige Hirschfeld, hoe verrukkend maalt hij dit Landleven af’; ‘ik had den eenvoudigen maar treffenden veldzanger Gessner bij mij’; ‘Hier las ik Gessner's Abel’ enz. Ook het woord romanesk schijnt nu
| |
| |
onder buitenlandschen invloed gebezigd te worden. In allen gevalle hebben de geschriften van Mejuffrouw Post er toe bijgedragen het in dien zin in zwang te brengen; zij gebruikt het meer dan eens, waar zij spreekt van een grot, een wandelpad of het gansche landschap.
Ook waar de invloed der buitenlandsche literatuur op de ontwikkeling van het natuurgevoel niet zoo met den vinger wordt aangewezen, moeten wij toch, op grond van vroegere uiteenzettingen, met dien invloed rekening houden. Zoo zien wij dan onder dien invloed de verhouding van den Nederlander tot de natuur zich wijzigen in verscheidene opzichten. De beschouwing van den winter was in de 17de eeuw reeds niet meer dezelfde als vroeger; het achttiend'eeuwsch rationalisme kwam bovendien in verzet tegen de geringschatting van dat jaargetijde. In 1767 las Le Francq van Berkhey in De Denker ‘een fraaije Winterzang, die de guurheid en barheid des Winters op een schoone, en vry hogen trant, afschilderde’; Berkhey achtte die eenzijdigheid van beschouwing verkeerd; men moest, zeide hij, den winter niet ‘altoos van de ongunstigste kant’ bezien; zoo dichtte hij dan in 1769 een Wintersche Tegenzang, waarin niet alleen ‘het zoete en aangename’, maar ook ‘het nuttige en noodzakelyke der Winter’ wordt betoogd. Een dergelijke strekking had het berijmd betoog Lof van den Winter, gevolgd naar d'Orville's Latijn, dat in de werken van het Genootschap Dulces ante omnia Musae (II, 273) is opgenomen.
Een andere beschouwing van den winter vinden wij bij Elisabeth Post en Feith. In Het Land wordt ‘de gure woeste winter wel een treurig maar toch een grootsch toneel van Gods alvermogen’ genoemd; Elisabeth heeft oog voor het maagdelijke der ongerepte sneeuw, voor den indruk dien een besneeuwd bosch maakt; in Ferdinand en Constantia (V, 203) wordt de sympathie voor den winter verklaard uit
| |
| |
overeenstemming met het innerlijk leven van den mensch; in Feith's Ruwe schets van de Genie (II, 145-6) de verhouding tusschen gemoedsleven en natuurleven met het oog op de vier jaargetijden behandeld. Van den herfst, uit aesthetisch oogpunt beschouwd, is in onze vroegere literatuur geen sprake; Feith dicht in 1790 een Herfstzang, vertolking der weemoedige stemming waarin de overpeinzing der vergankelijkheid van al het ondermaansche hem brengt.
Voor de schoonheid van den nacht toont Betje Wolff reeds in een harer vroegste werken (Walcheren) eenig gevoel; echter is de nacht voor haar, zoowel als voor Feith in zijn gedicht De Nacht (1784), vooral opwekster van gedachten aan vergankelijkheid, dood, onsterfelijkheid en eeuwigheid; een beschouwing die vooral door Young in zwang was gebracht.
Wat den nacht aantrekkelijk maakte, was ook zijn verheven zwijgen, maar bovenal het licht van maan en sterren. Ook vroeger - bij Luiken en Poot - hebben wij bewondering voor het maanlicht aangetroffen; doch eerst in de tweede helft der 18de eeuw komt het groote publiek onder die bekoring en wordt de sentimentaliteit maanziek. Betje Wolff vertolkte ongetwijfeld veler gevoelen, toen zij in haar Beemster Winter-Buitenleven (1778) schreef:
De blanke maan streelt ons gezicht,
En maakt ons menigmaal genegen
Om eens te treden door het veld,
Terwyl hy schynt op land en wegen,
Door 't schittrend starrenheir verzelt.
Feith was een volslagen maan-aanbidder; menige plaats van zijn proza en zijne poëzie zou ons dat kunnen bewijzen; geen echter zoo overtuigend als het laatste hoofdstuk van Julia,
| |
| |
dat Aan de Maan tot titel draagt en aldus aanvangt: ‘o Maan! heilige, kuische vriendin van mijn hart, bezielster van mijnen edelsten wellust! Gij, die thans aan eenen zuiveren hemel, als vorstinne des nachts, in aandoenlijke statigheid voorttreedt! van dezen eenzamen akker Gods, bij de stilte des middernachts, in 't midden mijner verstorven broederen, begroeten u mijne oogen, en mijn hart gevoelt uwen invloed’. Laat Feith zich gaan in weeke zaligheid, Van Alphen beheerscht zich, waar hij in een zijner fraaíe Kleine Zangstukjes (De Maan) aldus aanheft:
Treê voort in stille pracht,
Een zachte rust - een stil genoegen dalen.
Ook hier is de maan vooral stemming-wekster; als zoodanig werd de bewondering voor haar verdedigd door Elisabeth Post, die in Het waare Genot des Levens schreef: ‘Gij weet dat ik altoos eenzaame avondwandelingen, en vooral bij het schijnen der maan bemin; niet uit een zoo dikwijls bespotte sentimenteelägtigheid, maar omdat haar ernstig en nadenken-wekkend licht zulk een zagt vermogen op mijn geest heeft, en zijn peinslust zoo aangenaam opwekt’.
Van Alphen was eveneens de man, die door zijn bekende Cantate De Starrenhemel de verhevenheid van het heelal en ‘het tintlend starrenheir’ nader bracht tot zoovelen, voor wie de sobere verhevenheid der bijbelsche natuurbeschouwing te hoog was.
Het gevoel voor het verhevene in de natuur werd ook in andere opzichten ontwikkeld. Elisabeth Post toont gevoel voor
| |
| |
de grootschheid van den storm, van het Noorderlicht (Het Land p. 11, 78); Van Alphen voor het onweder; Van der Palm spreekt in zijn Lofrede op Van de Perre over de Alpen en ‘den schrikverwekkenden luister harer majesteit’; naar aanleiding van Ramond's Observations faites dans les Pyrenées, schrijft De Perponcher De Beschouwing der Natuur op hooge Bergen en Op de Pyreneën. De stem der zee, die wij in onze letterkunde tot dusver slechts uit de verte hoorden, wint aan kracht en duidelijkheid. Het oog van den bezadigden Simon Styl wordt getroffen door den rijkdom van haar kleuren en tinten; in zijn Zanglust bij het zien der stille Zee spreekt hij van
Zuivre glans der zonneschijnen,
Paerlemoer en vloeibaar goud
Hier uit lucht en licht geschapen.
Van die kleuren ‘zilver, bruin en groen’, van het maanlicht op zee geniet ook Elisabeth Post; zij heeft reeds oor voor ‘het dompig onweerspellend geruis der zee’, dat, uit de verte gehoord, ‘door de nagtstilte nog treffender is’ (Het Land p. 286-'91). Als stemming-wekster vinden wij de zee in een brief van Feith aan zijn vriend Warnsinck, waar hij hem herinnert aan ‘al de gewaarwordingen, die gy te Zandvoort ondervondt, vooral op dat duin, bij het ondergaan der zon’. Duidelijker zijn die gewaarwordingen omschreven in Post's Reinhart (I, 37); de schrijfster erkent de ‘doodsche eenvormigheid’ der zee, doch beseft tevens: ‘zij is treffend en grootsch. Doordrongen van een verheven gevoel, van een diep ontzach, als stonde ik voor den troon der Godheid, staar ik de zee aan. Een rilling vliegt door alle mijne leden’.
Het is licht verklaarbaar, dat oogen die voor de schoonheid
| |
| |
der zee waren opengegaan, zich ook voor die der heide begonnen te ontsluiten; voor het eerst vinden wij in onze letterkunde gewag gemaakt van ‘de eenzaame heuvelige heivlakte’, in één adem genoemd met ‘den oneindigen starrenhemel.... de zwijgende gedaanten der eenzaame boomen.... door den zachten glans van dit statige nachtlicht bescheenen’ (I, 45).
Zoo werd ons volk zich, langzaam maar gestadig, beter bewust van de natuur in haar onuitputtelijken rijkdom van verschijnselen, vormen, kleuren; zoo werd de betrekking tusschen natuurleven en gemoedsleven gaandeweg inniger. Ook de Nederlanders beginnen zich los te maken van pastorale en idylle om de natuur in haar werkelijkheid te leeren kennen, gevoelen, genieten, bewonderen. Dien overgang van pastoraal natuurgevoel tot het leven met en in de werkelijke natuur geven de geschriften van Mejuffrouw Post ons voor een deel te zien. In haar eerste werk Het Land vinden wij de werkelijkheid ten deele in den winter, den storm, de droefheid over een ontwortelde mooie linde, de huisdieren - maar de pastorale is er sterker; Gessner, de idyllendichter, houdt haar geest gevangen: wij zien het in dien ‘eenzame(n) houthakker met een vergenoegd gezicht werkzaam’, dien grijzaard ‘met deugdzame gelaatstrekken’ in een stal, dat gelukkig boerengezin waar de kinderen Lubijn en Doris heeten, die ‘gelukkige landlieden’ en hunne ‘lage bemoste hutten met een bekorende nederigheid’.
In haar daaropvolgend geschrift Voor Eenzamen wordt Elisabeth Maria zich eenigszins bewust van het verschil tusschen idylle en werkelijkheid; zij ziet, dat een Geldersche herder ‘met zijn beenachtig en grof gelaat’ toch ‘geen Menalkas van Gessner of vromen Remistan van Florian is’; aangenaam stemt die ontdekking haar niet: ‘O! dagt ik, hoe veel verschillen de Herders van onze dagen met die der dichteren’! De liefde
| |
| |
tot Ds. Overdorp brengt haar nader tot de Geldersche werkelijkheid; de aesthetische natuurbeschouwing, het natuurgenot, de invloed der natuur op het gemoedsleven, die wij in Gezangen der Liefde aantreffen, doen reeds aan onzen tijd denken. Hier vinden wij niet alleen het genot der eenzaamheid, maar ook dat der ‘staatelijke donkerheid’ van het bosch van Rozendaal, der ‘toverende plekjens’ op Beekhuizen en Biljoen, ‘den grooten vijver op Beekhuizen’ waaraan een afzonderlijk gedicht is gewijd. Nachtegaal en leeuwrik, waaraan eveneens afzonderlijke gedichten zijn gewijd, hebben wij ook in onze vroegere literatuur wel gehoord; niet de roekoeënde boschduif, die hier voor het eerst genoemd wordt. De eenzame wandelaarster heeft, evenals Van de Kasteele, oog voor de vallende sneeuw; doch daarnaast ook voor andere natuurverschijnselen: zij schrijft verzen ‘bij een gevallen laan’, zij geniet ‘het heerlijkst ver-gezicht van Keien Ossenberg’, komt onder den indruk van den vallenden avond. Hier krijgen wij ook den minnaar te zien, die een trosje vergeet-mij-nietjes op het kloppend hart van zijn liefste plaatst. In de latere geschriften van Mejuffrouw Post is meer van dezen aard te vinden; hier zij slechts gewezen op de indrukken en overpeinzingen, gewekt door het natuurschoon van den Zypenberg, die in Het waare Genot des Levens zijn vertolkt.
Van de Kasteele, dien wij hierboven noemden, had evenals zijn vriend Van Alphen een tamelijk ontwikkeld natuurgevoel. Behalve op zijne vroeger vermelde gedichten De Sneeuw en De Zee kunnen wij wijzen op een stuk als De Hoop der Lente; daar spreekt iemand die de geuren van meidoorn en seringen bewust heeft genoten, wien het ritselen der grijze abeelen niet is ontgaan, noch de kleurenpracht
Van rood en bruin en geel en groen
Aan 't jonge blad van 't eikplantsoen.
| |
| |
Ook J.P. Kleyn, over wien wij later uitvoeriger zullen handelen, toont eenig gevoel voor natuurschoon, waar hij in de voorrede zijner Anakreontische Offerhanden - zij het ook in het voorbijgaan - de Doornwaard (Doorwerth) ‘een grootsch en bevallig pronkstuk van Natuur en Kunst’ noemt. Van dezen aard ware misschien meer aan te wijzen; doch alle Nederlandsche auteurs van dezen tijd, die door hunne werken de ontwikkeling van het natuurgevoel hebben bevorderd, worden in dit opzicht overtroffen door een dichter dien wij tot dusver slechts een enkelen keer hebben genoemd: Staring. De natuurpoëzie van dezen Gelderschman valt echter voor verreweg het grootste deel aan gene zijde der door ons getrokken tijdgrens en blijve dus voor later bewaard.
|
|