Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Boek V.
| |
[pagina 1]
| |
I.Het veertigtal jaren van 1730-1770 en het daarop volgende van 1770-1813 vormen een tegenstelling zóó scherp als in de vroegere geschiedenis van ons volk niet te zien valt: doodstroom in de politiek, welvaart, weelde, zelfgenoegzaamheid en opgeblazen volkstrots maken plaats voor staatkundige beroeringen en oorlog, achteruitgang, armoede, vernedering, verlies der nationale onafhankelijkheid. Een deel van het Nederlandsche volk, rumoerige minderheid wie de Fransche vrijheids-wijn naar het hoofd gestegen was, hoopte de oude Republiek in een ideaal-staat te herscheppen; doch het verging hun naar het woord van den dichter: Flogest aus nach Sonn' und Glück -
Nackt und schlecht kommst du zurück.
De begrippen van staatkundige en godsdienstige vrijheid, van menschenwaarde en broedermin, die wij in het vorig tijdvak zagen opkomen, wonnen steeds veld; aanvankelijk meer in de landprovinciën dan in Holland, meer onder de dissenters dan onder de leden der heerschende kerk, meer onder den middenstand dan onder de lagere standen. In den beginne verdroeg deze sympathie voor het nieuwe zich wel met de liefde voor het, in macht steeds toegenomen, Huis van Oranje; maar .... het suerde haest int vat,
Duren is een moye stadt
zooals Vondel zeide in zijn Rommelpot van 't Hanekot. | |
[pagina 2]
| |
De vrijheids-oorlog der Amerikanen bracht eenige vaart in het trage bloed van het volk, dat eens tegen Spanje en Rome gestreden had: het jaar 1781 zag een algemeene deelneming van het volk aan de openbare zaak, zich uitend in een periodieke staatkundige pers; het pamflet kan de behoefte des volks aan uiting niet langer bevredigen, een aantal staatkundige weekbladen gaan verschijnen (de Post van den Nederrhijn, de Diemermeersche Courant, de Gazette de Leyde, de Politieke Kruyer). De Overijselsche edelman, Van der Capellen tot den Poll, lid der Staten van Overijsel, eerste democraat in een regeeringslichaam, wekt in zijn pamflet Aan het Volk van Nederland (1781) de bewoners der Republiek op tot een volkswapening naar het voorbeeld der Amerikanen; Prins Willem de Vijfde, tien jaar vroeger nog bewierookt ook door voorstanders der nieuwe begrippen, is hier een tyran zonder eer of schaamte. Overal richt men vrijkorpsen op; Utrecht, nu zoo conservatief, was toen het middenpunt der ‘nationale vergaderingen’ dezer korpsen. Die volkswapening doet het hart van menigen Nederlander zwellen; de slag bij Doggersbank, laatste weerschijn van een schitterend verleden, verhoogt dat besef van nieuwe kracht. Voorloopig openbaart deze zich in het achteruitdringen, welhaast beleedigen, van het Huis van Oranje: Willem de Vijfde moet Den Haag ruimen voor Nijmegen en de Prinsesse-boontjes worden gedegradeerd tot slaboontjes. Dat was geen vrijheidsliefde; slechts overkoken van vrijheidszucht. Hoe jammerlijk gaan de Patriotsche vrijscharen uit Hattem en Elburg aan den haal voor de weinige troepen des Prinsen! De Prinses van Oranje den weg versperren, dat durfden zij, en snoeven over laatste druppels bloed, die zij veil zouden hebben; doch waar bleven die helden in hun mooie nieuwe uniformen, toen een Pruisisch leger het land binnentrok! Partijschap die, voor het eerst, vreemden in ons land riep, was het begin van het einde. | |
[pagina 3]
| |
Een reactie deed zich gevoelen; duizende Patriotten weken uit, om gunstiger tijden aftewachten; met het Huis van Oranje werd de oude orde van zaken hersteld. Slechts voor korten tijd: in 1795 kwamen de Patriotten met een Fransch leger terug en betaalden de Prinsgezinden met gelijke munt. Dan komt de Bataafsche Republiek met haar vrijheidsboomen, waar ‘burgers’ en ‘burgeressen’ om dansen; haar strijd van Unitarissen en Federalisten; haar op elkander volgende constituties; het varen in Frankrijk's zog met al den achteruitgang, de armoede en het verdriet, die er het gevolg van waren, de schepping van het Koninkrijk Holland, overgang tot de inlijving der Republiek, roemloos eind van een roemvol volksbestaanGa naar eind1).
Onder zoovele lotswisselingen en zware beproevingen leerde ons volk zich zelf met andere oogen bezien. Reeds in het laatste kwart der 18de eeuw kunnen wij die verandering van beschouwing waarnemen. Omstreeks 1775 leeft men nog welgemoed voort en staat op den besten voet met zich zelf. Het was de tijd waarin, vooral onder de hoogere standen maar ook onder den gegoeden middenstand, de invloed van het Fransch nog sterk was: Fransche en Zwitsersche goeverneurs en goevernantes, saletten van geparfumeerde dames, ‘divin’ gekapt door Solair of La Fleur, in ‘sacs couleur de puce’, met bloote halzen en ruggen; petits-maîtres in gegalonneerde rokken met een ‘air du grand monde’, die 's nachts in schipperskleeren de bordeelen afloopen; de tijd, waarin de vrouwen van rijke kooplui zes meiden, twee koetsiers, drie lijfknechts en een kok noodig hebben en de heerenknechts hunne ‘collegies’ even goed als hun meesters. Een verstandig man als Simon Styl was niet gerust op de toekomst van het Nederlandsche volk, toen hij met het oog op die weelde en den invloed van Frankrijk | |
[pagina 4]
| |
schreef: ‘Wij hebben het zeil in top gehaald, en het roer vernageld’. Eenigen tijd te voren had hij zich de ‘angstige vraag’ gesteld, of het Nederlandsche volk wel zoo wijs zou blijven als het zich ruim anderhalve eeuw getoond had en zich toen gepaaid met de verzekering: ‘dat wij zoo lang het gelukkigste zoo niet het voortreffelijkste volk op den aardbodem zullen blijven’. De burgerij, al volgde zij de mode niet in al hare dwaasheden, zwelgt in weeke vaderlandsliefde, in schuimwijn van nobele gevoelens; de lofredenen zijn zoozeer aan de orde van den dag, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een prijsvraag uitschrijft van dezen inhoud: ‘wat de schrijver van eene lofrede inzonderheid in het oog hebbe te houden’. De deftige en geleerde Amsterdammer Jeronimo de Bosch, in zijn Genootschap ‘Aan het Vaderland en de Zanggodinnen’ den jaardag der oprichting van het Genootschap vierend, is een type van dien tijd. Men hoore hoe zijn jongere tijdgenoot David Jacob van Lennep hem beschrijft: ‘Als dan De Bosch, met den bruisenden beker in de hoogte geheven, uit aller naam de plegtige heilbede aan het Vaderland wijdde, en daarbij die gezangen aanhief, welke niet alleen zijne volle en rijke dichtader, maar ook de reinste en hartelijkste toegenegenheid des besten burgers aan den dag leiden, Goede Hemel! hoe tintelden dan aller oogen als hij sprak - hoe levendig repte zich aller gebaar tot handgeklap, hoe werd de geest ten hemel opgetogen, hoe heuglijk was dan ieders hoop op welvaart en voor zich zelven en voor het Vaderland!’Ga naar eind2) Ondanks dat ooggetintel en handgeklap en die hoop op welvaart was het tij reeds aan 't verloopen. Handel en nijverheid gingen achteruit. Op het tweede eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool werd luide geklaagd over den achteruitgang der studiën en het afnemend aantal studenten; met het Amsterdamsch | |
[pagina 5]
| |
Athenaeum en de Groningsche Hoogeschool was het niet beter. Een Engelsch reiziger, Samuel Ireland, die in 1789 ons land en ook Leiden bezocht, deelt in zijn reisverhaal mede, dat de Engelsche studenten in de medicijnen Leiden niet meer bezoeken; ‘op het oogenblik is hier geen enkel Engelschman te vinden’ zegt hij met blijkbare voldoening. De nationale lofrede maakt plaats voor de nationale klacht en aanklacht. De patriotsche predikant Ockerse erkent in zijn Ontwerp tot eene Algemeene Characterkunde (1788), dat de uiterlijke beschaving onder ons volk is toegenomen: ‘Thans wordt alles veel fijner, malscher, puntiger gezegd, gemaakt, gedaan dan voor den aanvang dezer eeuwe.... De geheele t'zamenleving heeft zijne voorgaande ruuwheid afgelegd en verwisseld met zekere aangename welvoeglijkheid’; doch tevens verzekert hij zijn lezers, dat ons volk ‘zich over het geheel eene losbandigheid van zeden veroorloft, die alles overtreft wat de jaarboeken van vroegere eeuwen ons daaromtrent hebben nagelaten’. Het boek van den Utrechtschen theologiae professor, IJsbrand van Hamelsveld, in 1787 wegens zijn patriotsche gevoelens afgezet, De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie op het eind der achttiende eeuw (1791), bevat een doorloopende aanklacht tegen het Nederlandsche volk, met droefheid uitgesproken door een vroom, welmeenend man. Overal ziet Van Hamelsveld verval, bederf en een donkere toekomst: in de zeden, de opvoeding, de jongelingschap, het huwelijk, de huishouding, de maatschappelijke deugden, den godsdienst, de bijzondere standen; hij acht den ondergang van Nederland onvermijdelijk, tenzij een spoedige hervorming den noodlottigen slag afkeere; begon men slechts met ‘den Godsdienst zijnen luister weer te geven’, dan kon alles nog goed gaan; van het ‘twisten over bijzondere leerstelsels en meeningen’ verwacht hij niets dan | |
[pagina 6]
| |
ellende. Pieter van Woensel, gematigd-vrijzinnig dagbladschrijver, mocht in zijn Lantaarn opkomen tegen de voorstelling van Van Hamelsveld en hem een ‘laudator temporis acti’ noemen - Dirk van Hinloopen koos in zijne Twee Verhandelingen over de Zeden der Nederlanders (1793) de zijde van Van HamelsveldGa naar eind3). | |
II.De tegenstelling waarmede wij deze Inleiding aanvingen, vertoont zich in de letterkunde niet minder duidelijk dan in den algemeenen toestand van volk en maatschappij. Tusschen 1730-1770 weinig of geen auteurs of literaire werken van beteekenis - tusschen 1770-1813 een volheid van literair leven als slechts in den bloeitijd der 17de eeuw; een volheid ten deele te verklaren uit het feit, dat het nationale leven bijna uitsluitend in de kunst van het woord tot uiting komt: beeldende kunstenaars of musici van eenig talent zoeken wij in dezen tijd tevergeefs. Echter, al was het tijdvak van 1730-'70 een tijd van rust, het was niet zonder belang voor de geschiedenis van ons volk; toen immers - wij zagen het aan het slot van een vorig deel - ontkiemden tal van nieuwe gevoelens, gedachten, beschouwingen en opvattingen, mede onder den toenemenden invloed der buitenlandsche letterkunde; toen ook werden verreweg de meeste auteurs geboren, wier persoonlijkheid en werken den tijd van 1770-1813 vervullen: Nomsz, De Lannoy, Hoffham, Styl, Van Alphen en Van de Kasteele, Wolff en Deken, Feith en Bilderdijk, Kinker, Wiselius, Loosjes, Helmers en Loots, Van Hall, Bellamy en zijn vrienden, Staring, Van der Palm en Van Hemert, Fokke Simonsz., Kist, De Wacker | |
[pagina 7]
| |
Van Zon, Van Woensel - om slechts de voornaamsten te noemen. De invloed der buitenlandsche letterkunde, met name die der Duitsche en Engelsche, dien wij vroeger veld zagen winnen? op dien der Fransche literatuur, komt nu tot volle kracht. De literatuur gaf hier een afspiegeling van het staatkundig leven: de gezanten van Frankrijk, Engeland en Pruisen gaven in de Republiek de lakens uit; de Nederlanders waren soms niet langer baas in eigen huis - zoo wordt ook de vaderlandsche letterkunde bijwijlen bedolven onder den vloed van buitenlandsche literatuur. Van dien vloed hebben wij hier een voorstelling te geven. Wij zetten daarbij de Engelsche literatuur voorop. De vraag of haar invloed op de ontwikkeling onzer letterkunde misschien overtroffen werd door dien der Duitsche, is kwalijk voor geheele oplossing vatbaar; doch de Engelsche literatuur der 18de eeuw, oorspronkelijker dan de Duitsche en de Fransche, oefende invloed op beide; de invloed dezer laatste literaturen op de onze was dus min of meer secondair; hoe moeilijk, ja onmogelijk, het ook zou vallen dat in alle bijzonderheden aan te toonen.
Het lezend publiek te onzent leerde de Engelsche literatuur ten deele uit oorspronkelijke werken ten deele uit vertalingen kennen. Vertalingen waren wel noodig, want kennis van het Engelsch was verre van algemeen. ‘Wie leest er nu Engelsch?’ zeide tusschen 1776-'80 een van Utrecht's burgemeesters in een vergadering der Vroedschap, toen Van Goens daar had voorgesteld een exemplaar van het tijdschrift Philosophical Transactions te koopen; nog in den aanvang der 19de eeuw spreekt Van Hemert over ‘de niet-algemeenheid der engelsche taal in ons land’. Er waren echter verscheidene auteurs die Engelsch kenden; zoo konden deze zelf den invloed der Engelsche | |
[pagina 8]
| |
literatuur ondergaan en dien door vertalingen en eigen werk in ruimer kring verbreiden. Onder de auteurs uit het overgangstijdperk der Engelsche literatuur, waarin de klassieken nog veel invloed hadden, noemen wij allereerst Pope. Betje Wolff noemt den beroemden regel: ‘The proper study of man-kind is man’ ‘het kort begrip myner Philosophie’; den auteur zelf, haar ‘dear Pope’, een harer ‘gunstelingen’. In een Redevoering over de Algemeene Welwillendheid, door Van der Palm in 1802 uitgesproken, maakt hij gebruik van eenige denkbeelden van Pope, wier oorsprong hij zich eerst later herinnert. Nicolaas Simon van Winter, een der auteurs van het tweede geslacht, genoot van Thomson's Seasons, toen hij ze in een vertaling leerde kennen; zelf kende hij geen Engelsch. Zijn jongere tijdgenoot Johannes Lublink de Jonge gaf, door hem aangespoord, in 1787 een proza-vertaling van het gedicht uit (J. Thomsons Jaargetyden) met een belangrijke voorrede over den dichter en zijn werk. Dieper indruk dan de werken van Pope en Thomson maakten allerwege de geschriften van Young en Ossian, van Richardson en Sterne. Edward Young, hofkapelaan van George II, later predikant te Welwyn, rationalist maar begaafd met een diep en fijn gevoel, een der meest typische vertegenwoordigers der 18de eeuw in haar omzwaai naar verlichting en hervorming, was juist de man om toen indruk te maken. Vooral zijn groot gedicht The Complaint or Nightthoughts (l742-'45), uitstorting van smart over het verlies van dierbare verwanten, gemengd met verlangen naar beter leven, met overpeinzingen van dood, graf, onsterfelijkheid, vriendschap, menschenwaarde, werd overal bewonderd. Zelf moge Young, kracht puttend uit zijn geloof, zijne droefheid beheerscht hebben, zijn eindelooze klachten en zich verdiepen in weemoed, ‘zyne natuurlyke neiging.... naar het sombere en plegtige’, tot ‘het wandelen tusschen de | |
[pagina 9]
| |
graftekens op het kerkhof van zyn eigen Parochie’, waarvan de Nederlandsche vertaling spreekt, hebben den weg helpen banen voor de latere sentimentaliteit. Die Nederlandsche vertaling, het werk van denzelfden Lublink, kwam omstreeks 1766 uit onder den titel Nachtgedachten over het Leven.... uit het Engelsch van den beroemden Dr. Edward Young overgezet. Ook deze vertaling was voorzien van een degelijke voorrede, waarin naast goede literaire critiek veelzijdige kennis van den dichter en zijn werk te vinden is. Dat de Nachtgedachten in den smaak vielen, blijkt uit een Bericht vóór de tweede uitgave van 1785: na de eerste uitgave drongen ‘inzonderheid lieden van ryper jaaren’ aan op een uitgave in kleiner formaat in vier deeltjes ‘geschikt om gemakkelyk by zich te kunnen dragen’. Onder Young's invloed schreef Betje Wolff in 1764 hare Eenzame Nachtgedachten over den Slaap en den Dood, dat het volgende jaar uitkwam. In datzelfde jaar (1765) gaf zij een vertaling uit van Robert Blair's The Grave, vóór Young's werk begonnen en ermede verwant, doch onder Young's invloed voltooid. Ook Van Alphen en Van de Kasteele loopen hoog met ‘den voortreffelijken Young’ van wien zij een uitspraak aanhalen in het Voorberigt hunner Stichtelyke Mengelpoëzy (1772). Ook later citeert Van Alphen hem; in zijn Toegift schetst hij ons, hoe Young, zijn ‘leeraar’ en zijn ‘vrind’ hem in slapelooze en kommervolle nachten tot rust bracht. Het tweede van dat drietal aan Young gewijde coupletten vangt aan met de regels: O Grijsaard! vol van God! uw schildrend dichtvermogen
Heeft zuivrer gloed dan Ossian.
Dat Van Alphen, Christen vóór alles, zoo sprak, is begrijpelijk. Echter kon ook hij zich niet onttrekken aan de betoovering, die uitging van de Songs of Ossian, die sedert 1760 door den | |
[pagina 10]
| |
Schot Macpherson werden uitgegeven. Die nevelbeelden uit een lang vervlogen voortijd mogen grootendeels werk zijn van lateren tijd en onmatig bewonderd door de tijdgenooten van den samensteller - de echte poëzie, die zij toch ook bevatten, het week-gevoelige, het pathos en de zin voor het grootsche waarvan zij getuigen, maakten diepen indruk in een tijd die juist ontwaakt was uit een soort van gevoelsverstijving. Ossian had - wij zagen het vroeger - reeds in 1763 de aandacht getrokken. Van Alphen opende zijn, aan Prins Willem V opgedragen, bundel Nederlandsche Gezangen (1779) met een aanhaling uit die vermeende bardenzangen. Zijn vriend Van de Kasteele, die in een bijbelsch epos Henoch wilde bezingen, ging Ossian vertalen om zich als episch dichter te vormen; zijne vertaling De Gedichten van Ossian zag het licht in hetzelfde jaar (1793), waarin een andere, aan het Duitsch van De Harold ontleende, werd uitgegeven. Feith's proza-stuk Alpin was een vrije navolging der Songs of Selma; zijn roman Ferdinand en Constantia (1785) is vol van Ossian en Young. Bilderdijk zien wij sedert 1795 telkens en telkens weer tot Ossian zich wenden en gedeelten zijner Songs vertalen. Niet minder dan Ossian werd Richardson bewonderd. Zijne romans, die den opbouw van het zedelijk leven bedoelen (Pamela 1740, Clarissa Harlowe 1748, Sir Charles Grandison 1753), werden overal gelezen onder oprechte tranen van medegevoel over goeden die beloond en boozen die gestraft worden. Rousseau stelde Richardson boven Homerus; zelfs de koele Voltaire komt onder zijn invloed; Gellert, Klopstock en Lessing behooren tot zijn bewonderaars. Te onzent trachtte men den invloed van zijn werk te keeren. In 1741, nog vóórdat een zijner werken vertaald was, verscheen een tegenschrift onder den titel Pamela bespiegeld; doch het baatte weinig: in 1742-'44 zag Pamela of de beloonde deugd het licht, de beide andere | |
[pagina 11]
| |
romans in 1752-'56; voorts kunnen wij nog wijzen op De Hollandsche Pamela of de zegenpralende Deugd (1754) een langdradig, onnoozel werk vol ziellooze vroomheids-opsiersels, dat bestemd was de Engelsche naamgenoot te verdringen en op een uit het Hoogduitsch vertaald werk De Nieuwe Grandison (1770-'71). In een zijner brieven stelt Feith Clarisse het hoogst, Grandison vindt hij minder schoon, Pamela ‘behaagt (hem) in het geheel niet’; hij maakt eenige bedenkingen, maar stelt ‘een lengte van schoonheden van den eersten rang’ daartegenover. In zijn Apologie van Julia noemt hij Richardson een ‘onsterfelijken schrijver’, en zijn romans ‘liefdesgeschiedenissen, welke edeler menschen aan de maatschappij en nieuwe bewoners aan den hemel gegeven hebben’. De vrome De Perponcher roemt in 1804 ‘den schat van menschen- en waereld-kennis in Richardsons meesterstukken’. Ook de romans waarmede Fielding tegen Richardson optrad, bleven hier niet onbekend; van zijn vertaalden Joseph Andrews (1740) zag in 1776 een tweede druk het licht; naar het schijnt, is ook zijn kostelijke Tom Jones in het Nederlandsch overgebracht. Aan de bekoring van Sterne's humor kunnen de Nederlanders geen weerstand bieden: in haar ‘rieten kluisje’ op Lommerlust had Betje Wolff zijn portret naast dat van Rousseau en Socrates gehangen; Kinker onderging vermoedelijk Sterne's invloed; Tristram Shandy was het lievelingsboek van den student Van der Palm en bleef het van den grijsaard: ‘hy placht’ - zegt zijn levensbeschrijver Beets - ‘byna dagelijks vóór de siësta daarin of in de Mille et une een paar bladzijden te lezen’. Ook Maurits Cornelis van Hall was een Sterniaan; wij zien het in een zijner gedichten waar hij vraagt: Zal vriend Yorik voor ons preken;
Wie zal Trim zijn - ik of gij?
| |
[pagina 12]
| |
In het Legaat van Gillis Blasius Stern (1784) gaf Boudewijn Donker Curtius een navolging der Sentimental Journey: fragmenten eener levensgeschiedenis met allerlei overpeinzingen van het leven en de menschen, noch diep noch geestig, maar eenvoudig, soms niet onaardig verteld, al is Sterne's humor afwezig. Wij kunnen lang niet alles noemen; zoo wijzen wij er slechts op, dat Bilderdijk stukken van Pope, Gay, Goldsmith en Gray vertaalde; op één gewichtig feit moeten wij echter de aandacht vestigen: de herleving van Shakespeare ook te onzent. Het Shakespeare-jubilaeum van 1769 te Stratford-on-Avon, vooral door den beroemden acteur Garrick tot stand gebracht, opende de oogen van het groote publiek voor Shakespeare's genie. Onder Göthe's invloed leert ook Feith Shakespeare bewonderen; ‘hebt gij ooit iets ontzettenders gelezen dan de Hamlet van Shakespeare’? vraagt een der personages in Feith's roman Ferdinand en Constantia; Hamlet bij Ophelia's graf, die ‘diepe, die stikzwarte alleenspraak’, de doodgravers en de bekkeneelen - dat alles was wel geschikt, diepen indruk juist op Feith te maken. In Willem Leevend wordt een ‘fraaije plaats’ uit Shakespeare aangehaald; Kinker vertaalt All's well that ends well, Bilderdijk verscheidene fragmenten uit andere tooneelstukken, Van der Palm spreekt over ‘Shakespeare in zijne grove afwijkingen en onnavolgbare schoonheden’, Van Hemert schrijft onder A.W. Schlegel's invloed een lang, en voor dien tijd verdienstelijk, stuk over den dichter en zijn Hamlet. Dat alles was slechts een begin, want langzaam maar gestadig zou Shakespeare's genie in steeds wijder kringen erkend en bewonderd wordenGa naar eind4).
In een paar gevallen zagen wij, dat de invloed der Engelsche literatuur ons door middel van de Duitsche bereikte. Wij hebben nu den invloed dier Duitsche literatuur zelve in oogenschouw | |
[pagina 13]
| |
te nemen. Die invloed was misschien sterker nog dan de Engelsche, daar kennis van het nader verwante Duitsch hier te lande meer verbreid was en de ligging van Duitschland persoonlijke aanraking tusschen beide volken gemakkelijker maakte. Wij zien dan ook meer dan een Nederlander van dien tijd als letterkundig middelaar tusschen Duitschland en de Republiek optreden. De geniale Van Goens, dien wij vroeger onder de eersten hebben aangetroffen die de Duitsche letterkunde hier bekend maakten, had, ziek en verbitterd, in 1786 ons land verlaten en zich in Duitschland gevestigd. Daar had hij omgang met Lavater, Jacobi, Gleim, Jung Stilling (die hem onder den pseudoniem Raschmann doet optreden); hij stond in briefwisseling met Gessner, Wieland en Riedel. Een ander middelaar was de begaafde Johan Meerman (1753-1815), die aan de hoogescholen van Leipzig en Göttingen studeerde, die ook later meer dan eens Duitschland bezocht, het hof van Frederik den Groote leerde kennen, in aanraking kwam met Ramler, Kant en Klopstock. Tot den zanger van den Messias stond ook Feith in persoonlijke betrekking, evenals J.P. Kleyn tot Jung Stilling. Wiselius bezocht Göttingen, Hamburg, Frankfort, Berlijn. Staring studeerde een paar jaar te Göttingen en deed een uitstapje naar den Harz. Bilderdijk woonde eenige jaren te Brunswijk, al leerde hij er de Duitsche beschaving en letterkunde slechts weinig beter waardeeren. Anderzijds blijven ontwikkelde Duitschers ons land bezoeken; sommige hunner die in het laatst der 18de eeuw hier vertoefden, stelden hunne reis-indrukken te boek en werkten daardoor mede tot een beter verstandhouding en onderlinge waardeering der beide volken. Onder deze reizigers noemen wij alleen de Duitsche schrijfster Sophie von la Roche, die in 1791 haar Tagebuch van een reis door Holland en Engeland uitgaf; zij vertelt ons | |
[pagina 14]
| |
daarin o.a. hoe zij in de trekschuit van Nijmegen naar Rotterdam een Doopsgezind Hollander ontmoet, die hen onder de thee ‘in ein angenehmes Staunen’ brengt door zijn bekendheid met de werken van Rabener, Klopstock en Göthe. Zulk een belezenheid in de Duitsche literatuur was toen reeds geen zeldzaamheid meer. Aan het slot van het vorig deel dezer Geschiedenis zagen wij den vloed van Duitsche letterkunde te onzent langzaam wassen; nog steeds bleef die stijging aanhouden. In 1772 hooren wij Betje Wolff in hare Lier- Veld- en Mengelzangen van Haller, Gessner, Hagedorn, Rabener gewagen en daarna getuigen: 't Is oordeel, 't is genie en smaak
Wat m'in hun' schoonste schriften vindt.
'k Beroep me op u, myn waarde Vrind!
Gy weet den Duitscher te waardeeren:
Zyn staatigheid is log noch bot:
Hy moog' iets los, iets vif ontbeeren:
Dog zelden ziet de Rhyn een zot.
De auteurs, die wij vroeger hebben genoemd, bleven nog steeds lezers trekken. Van Rabener's Geestige Hekelschriften verschijnt een vertaling; Gellert wint steeds meer harten; van hem wordt in de Dichtlievende Rhapsodiën (1779) gezegd: ‘Een naam die met gejuich weêrgalmt in 's Hemels hof’. Naast Gellert's vertaalde werken vinden wij die van Gleim, Claudius, Gessner, ‘den lieven Gessner’, zooals Mr. P. Boddaert zegt in het voorbericht van zijn treurspel De Dood van Abel (1797); Kleist's werken worden vertaald van 1772 af; in A. van den Berg's Proeven van geestlyke Oden en Liederen (1793) worden vertalingen of navolgingen aangetroffen van Gellert, Klopstock, Lavater, Cramer, Cronegk, Neander; in het werk van Feith komt men voortdurend Duitsche auteurs | |
[pagina 15]
| |
tegen: Klopstock, Lavater, Wieland, Goethe, Miller, Kleist, Herder - om slechts eenige voorname te noemen. Het spreekt vanzelf, dat niet al deze en andere vertaalde werken een even gunstigen indruk maakten op het Nederlandsch publiek. Nicolaï's roman Het Leven en de Gevoelens van den Eerwaarden Heer Sebaldus Nothanker (1773), in 1775 door den Remonstrantschen predikant A. van der Meersch in het Nederlandsch vertaald, die vooral een aanval op de onverdraagzame orthodoxe geestelijken bevat, verwekte heel wat opschudding onder de ‘Classicale Broeders’. Feith vermeldt met instemming een schoone plaats uit Miller's sentimenteelen roman Siegwart; in Willem Leevend (IV, 204) echter lezen wij: dat Siegward ‘weinig onder de best geschreevene Boeken te tellen zy’. Lavater's Tagebuch (1772), dat in 1780 in het Nederlandsch vertaald werd, maakte hier te lande indruk; Van Alphen, Feith, Kleyn en anderen gaan ook dagboeken houden; een gewoonte, door Gellert bovendien aangeprezen. Dat Lavater's persoonlijkheid verschillende indrukken teweegbracht op de Nederlanders, zien wij uit Wolff en Deken's Wandelingen door Bourgogne (1789), waar wij lezen: O Lavater! vriend der menschheid!
dien mijne eerbied hulde biedt,
Alschoon de eene in u een dweeper,
de andere een apostel ziet.
Over het geheel echter werden de Duitsche auteurs gretig gelezen; de veelheid dier auteurs en hun verschillend karakter moeten gunstig gewerkt hebben op het literair onderscheidingsvermogen van het publiek. Zoo vertelt C. Groeneveld ons in de voorrede van een door hem vertaald werk van Wieland De Bevalligheden (1785), dat zijn kunstvrienden hem hadden | |
[pagina 16]
| |
aangezet, dit werk in onze taal over te brengen ‘als een voorbeeld eener naïve en bevallige schrijfwijze, in tegenoverstelling der grootsche verhevene van den Heere Klopstock in zijne Messiade’. Klopstock werd ook hier te lande door velen bewonderd; die bewondering gold echter vooral den christelijken dichter. In de Voorrede van Van de Kasteele's Oden van Klopstock en Wieland in 't Nederduitsch (1798) lezen wij de verzekering: ‘dat deze Oden een nieuw voorbeeld opleeveren van de voortreffelijkheid der heilrijke leere des Christendoms en van hare geschiktheid om ons het ware nut en genoegen van het tegenwoordige leven zo te doen smaken, dat wy in hetzelve tot een eeuwig zalig leven voorbereid worden’; Feith zegt in een zijner Brieven, dat hij Klopstock ‘meer bewonderd (heeft) als christen dan als dichter’. Vooral de Messiade maakte diepen indruk. Een ouderwetsch Nederlander als Le Francq van Berkhey kon dat niet goed zetten; in de voorrede van zijn bundel Eerbare Proefkusjes (1782) deelt hij ons mede: ‘Ik wierd gemelijk wanneer ik de Messias van Klopstock voor een waereldwonder hoorde uitbazuinen; verzekert zynde, dat zo een der verhevendste en nauwkeurigste onzer Dichters het in onze taale oorspronkelijk geschreven hadt, dat men hem op de diamanten klompen van Zwanenburg, naar het dolhuis der Miltonsche duivelen hadt verwezen’; doch waarschijnlijk zullen slechts weinigen het met hem eens zijn geweest. In allen gevalle weten wij, dat de Messiade in de Republiek veel opgang maakte: van het oorspronkelijk gedicht werden vrij wat exemplaren gekocht; er verschenen tusschen 1776 en 1805 niet minder dan vier vertalingen, waarvan de twee beste door Groeneveld en Johan Meerman gedicht werden; een Amsterdamsch Dichtgenootschap loofde in 1792 een prijs uit voor de beste ‘dichtkundige en wysgerige beoordeling van Klopstocks Messias’; | |
[pagina 17]
| |
zelfs de klassiek-gevormde David Jacob van Lennep bewondert Klopstock zóózeer, dat hij hem boven Milton, ja boven alle epische dichters van den nieuweren tijd stelde. Ook het genie der beide grootste Duitsche dichters, vooral dat van Goethe gaat zich aan de Nederlanders openbaren. Schiller leert men aanvankelijk vooral als tooneeldichter en aestheticus kennen; zijn lyriek en lyrische epiek blijft vooreerst op den achtergrond. Verscheidene zijner drama's worden vertaald: De Roovers (1789), Fiësko (1792), Kabaal en Liefde (1791), Don Karlos door E.M. Post (1789) en Westerman (1800), Maria Stuart en de Maagd van Orleans door Kinker (1807). Van zijn grootere gedichten vinden wij slechts een paar in het Nederlandsch overgebracht: de ode An die Freude (1805) en Das Lied von der Glocke door Kinker. De jonge predikant Clarisse alleen toonde in zijn Ode aan F. Schiller het genie van den grooten Duitscher te beseffen. Anders was het met Goethe. Zijn Leiden des jungen Werthers, in 1774 verschenen, ontroerde ook hier de harten; in 1776 zagen twee vertalingen het licht, het werd nagevolgd in roman en tooneelstuk. De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1776 achtten het boek eenigszins gevaarlijk voor de jeugd, maar Feith waardeert het als ‘het schoone, gevoelvolle voortbrengsel van Göthe's genie’. Den auteur zelven noemt hij elders: ‘de(n) uit enkele snaren van het verhevenste gevoel zamengestelde Göthe’. Zelfs Bilderdijk prijst dezen Duitscher ‘die zoo voortreflijk uitblinkt onder al zijne tijdgenooten’; zijn ‘lieve vriend’ Feith ontvangt in 1780 door zijn bemiddeling een exemplaar der werken van Göthe, die in Zwolle waarschijnlijk niet te verkrijgen waren. Auteurs die iets jonger zijn dan Feith en Bilderdijk, stemmen hun lof nog hooger. Bellamy's vriend Hinlópen wijdde Goethe een lierzang, waarin hij hem roemt als | |
[pagina 18]
| |
Den lievling der Phantasie,
Het kind der natuur,
Dien 't diepe, reine genot
Der godlijk gevormde menschheid
Doortintelde
al betreurde hij, dat Goethe niet was ‘ook de zanger des Eeuwigen’. Toen M.C. van Hall Goethe ‘den lievelingsauteur mijner jeugd’ noemde, volgde hij daarin Van der Palm, die in zijne redevoering Over het Middelmatige (1822) mededeelt, hoeveel hij aan verscheidene Duitsche auteurs te danken heeft voor de vorming van zijn gemoed, zijn smaak en zijn stijl. Behalve de uiting over Goethe lezen wij daar o.a.: ‘ik heb geene woorden om uit te drukken, wat Herder voor mij geweest is’. Herder's invloed op Van der Palm toont zich niet het minst in de wijze, waarop hij - voor het eerst te onzent - den bijbel beschouwde als voortbrengsel van dichterlijken geest. Zijne redevoeringen Over David en Eenige Dichterlijke natuurbeschrijvingen uit het boek Job toonen duidelijk, dat hij Herder's gesprekken Vom Geist der Ebräischen Poesie (1782) gelezen had; in de eerstgenoemde redevoering beroept hij zich dan ook op zijn Duitschen voorganger. Overigens hebben wij ook hier weer een voorbeeld van secondairen invloed: niet van Herder immers ging deze letterkundige beschouwing des bijbels uit, maar van den Engelschen bisschop Lowth, wiens geschrift De Sacra Poësi Hebraeorum (1753) ook hier te lande bekend is geweest, daar Wolff en Deken het in hare Brieven over verscheiden onderwerpen (l780-'81) toonen te kennenGa naar eind5).
Tegenover den invloed der literaturen van Engeland en Duitschland schijnt die der Fransche literatuur gering. Raadplegen wij de werken der voornaamste auteurs van dezen tijd, | |
[pagina 19]
| |
dan bemerken wij betrekkelijk slechts weinig van Franschen invloed. Van Fontenelle, een der voorloopers van het nieuwe, wordt door Feith in zijne Brieven (1784-'93) getuigd: ‘Fontenelle is en blijft de geliefde Dichter van het publiek en alles is bij hem natuurlijk, dewijl het geestig is’. Voltaire wordt nog altijd gelezen, doch Rousseau gaat hem de heerschappij over de geesten betwisten; duidelijk zien wij dat in de werken van Betje Wolff. In een brief van 1770 schrijft zij: ‘Voltaire is by my (en ik heb misschien nog eenig regt om er over te oordeelen) de grootste dichter van Europa. Zyn HendrikGa naar margenoot*) is zoo aan 't volmaakte als 't mogelyk is’. Kort daarop volgt: ‘Rousseau vooral heeft by my de eerste plaats (en zyn portret hangt in een verguld lystje op myn boekvertrekje’). In latere jaren daalt Voltaire en stijgt Rousseau in haar schatting: in de Lier-, Veld- en Mengelzangen (1772) vinden wij een warme ontboezeming over Rousseau's Julie; in een brief van 1774: ‘'t Komt my voor dat er niets volmaakter geschreeven is dan de werken van Rousseau’; wie Julie niet bewondert, moet ‘van Fontenelles volk’ zijn, die hersenen had ook ter plaatse waar zijn hart moest zitten; ware Ds. Wolff jong, dan gingen zij samen ‘naar Rousseau in Bedevaart’ en zij zou niet rusten, vóórdat zij hem de handen had gekust; in een brief van 1776 eindelijk zien wij, dat de schaal van Voltaire geheel omhoog is gegaan: Rousseau is ‘de Eerste schryver onzer Eeuw en laat een veragtelyke Voltaire zo ver beneden hem als auteur als hy hem overtreft in alle die deugden waardoor Rousseau uitmunt boven de meesten onzer’. Gansch anders oordeelt Van Alphen over dit tweetal beroemde schrijvers: in den eersten druk zijner Mengelingen in Proze en Poëzy (1783) had hij een vergelijking gemaakt tusschen beiden, die ten gunste van Rousseau uitviel; in den tweeden | |
[pagina 20]
| |
druk liet hij die vergelijking weg, omdat zijn dunk van Rousseau's karakter na de lezing der Confessions niet was verhoogd en hij thans twijfelde ‘wie van beiden meer kwaads in de harten der menschen gezaaid heeft’. Feith acht het waarschijnlijk, dat de meeste jongelingen de Nouvelle Héloïse ‘geoutreerd’ zullen vinden, ‘de gevoelens van eene Julie en eenen Saint Preux onnatuurlijk en romanesk’; doch daaruit blijkt volgens hem slechts, dat zulke ‘grove harten geen wellust kennen dan dien ze met de dieren gemeen hebben’. Opmerkelijk is de verhouding van Bilderdijk tot Rousseau: hij krijgt ‘veel en hartelijken smaak’ in Rousseau's Contrat Social, ziet in den schrijver nochtans - hoe kon het anders bij zijn beginselen? - een geesel des menschdoms, vertaalt de Confessions - maar houdt die vertaling ‘en portefeuille’; zoo weinig kon Bilderdijk weerstand bieden aan de bekoring, uitgaand van een schrijver, dien hij volgens zijn beginselen moest verfoeien. De invloed, door Rousseau op onze literatuur geoefend, was secondair, want hijzelf ontwikkelde zich onder den invloed der Engelsche wijsbegeerte en literatuur; het is dus opmerkelijk, doch tevens licht verklaarbaar, dat juist zijn werk zooveel indruk maakte op sommige Nederlandsche auteurs van dien tijd. Naast hem kunnen wij nog slechts enkele andere Fransche schrijvers noemen, wier werk de aandacht onzer letterkundigen trekt en hun zoo zeer behaagt, dat zij er iets van vertalen; zoo vertolkt Bilderdijk stukken van Barbauld, De Bernis, Deshoulières, Fénélon, Lebrun, Racan; op zijne bewerking van Delille's L'homme des Champs komen wij terug. Zooals men ziet, is de invloed der Fransche literatuur op onze auteurs bijna onbeteekenend te noemen in vergelijking met dien der Engelsche en Duitsche. Richten wij het oog echter naar het drama, dan vinden wij een gansch andere verhouding: de lijst van uit het Fransch vertaalde tooneelstukken beslaat ongeveer 24 bladzijden, die der | |
[pagina 21]
| |
uit het Engelsch en Duitsch vertaalde samen 10. Ook hier mogen drama en tooneel als barometer van den algemeenen volkstoestand gelden: het groote publiek voelde zich blijkbaar nog steeds aangetrokken door wat uit Frankrijk kwam, met dien stand van zaken komt ook het veelvuldig gebruik van het Fransch in brieven overeen; daarmede ook de mededeeling van een Duitsch reiziger, die in 1790 in de catalogi van een Haarlemschen boekwinkel veel meer Fransche en Nederlandsche boeken vindt dan Engelsche en Duitsche. Zoo mogen wij dan besluiten, dat de invloed der Engelsche en Duitsche literatuur zich te onzent openbaarde vooral bij de auteurs; dat het groote publiek de auteurs langzaam volgde, maar daarnevens aan de Fransche literatuur bleef hechten; de literaturen van Engeland en Duitschland verdrongen die van Frankrijk niet, doch stelden tegenover den romanizeerenden invloed der laatste de versterking der germaansche bestanddeelen van den Nederlandschen volksgeestGa naar eind6). | |
III.Hoe zeer al het nieuwe in denken en gevoelen vooral de ontwikkelden onder ons volk aangrijpt, blijkt ook, indien wij pogen de verschillende auteursgeslachten van dezen tijd te onderkennen. Voor het eerst, sedert Hervorming en Renaissance, vloeien de grenzen tusschen de onderscheiden geslachten ineen en gaan grootendeels voor ons oog verloren. Let men op de geboortejaren der voorname auteurs, dan schijnt het vooralsnog niet mogelijk, hen te verdeelen in groepen die door tusschenruimten van ongeveer 20 à 25 jaar gescheiden zijn, ook al neemt men hier, als steeds, de noodige speelruimte in acht. Om eenige voorbeelden te noemen: Simon Styl wordt geboren in 1731, Betje Wolff in 1738, Van Alphen in 1746, Feith | |
[pagina 22]
| |
1753, Bilderdijk 1756, Bellamy 1757, De Wacker van Zon 1758, Van der Palm 1763, Kinker 1764, Loots 1765, Helmers en Staring 1767, Van Hall 1768, Wiselius 1769, H.H. Klyn 1773, D.J. van Lennep 1774 enz. Vergelijkt men deze geboortejaren onderling, dan blijkt dat verscheidene auteurs twintig en meer jaren ouder zijn dan andere; doch, bij alle verschil van persoonlijkheid, hebben zij onderling te veel gemeen, dan dat men ze tot verschillende auteurs-geslachten zou kunnen brengen. Met het oog op den gemiddelden tijdsafstand tusschen de geslachten - 20 à 25 jaar - en de gaandeweg toenemende snelheid van het levenstempo, zou men geneigd zijn gedurende de 18de eeuw een vijftal geslachten aantenemen; op de beide eerste, vroeger door ons behandelde, zouden dan nog een drietal geslachten zijn gevolgd, welker gezamenlijk werk grootendeels tusschen de jaren 1770-1813, voor een kleiner deel later in de eerste helft der 19de eeuw verschenen is. Voorloopig zijn deze geslachten echter niet te onderkennen naar de verschillende wijze, waarop zij zich in de literatuur openbaren en wij zullen hen dus in hoofdzaak moeten beschouwen als behoorende tot hetzelfde geslacht. Er is te meer reden, deze drie geslachten als een geheel te beschouwen, omdat bijna allen die naar hun leeftijd daartoe behooren, deelnemen aan de groote geestesbewegingen van dien tijd die men pleegt samentevatten onder den naam verlichting; verreweg de meesten als voorstanders, enkelen als tegenstanders. Onder de patriotten en voorstanders van het nieuwe vinden wij den gematigden Federalist Styl, de gematigde Unitarissen Kantelaar, Ockerse, Van de Kasteele, Van Hamelsveld en Lublink de Jonge die in 1784 een verhandeling over het Patriotismus schreef; Wolff en Deken, Paape, Jac. Scheltema wijken in 1787 uit, Van Hamelsveld | |
[pagina 23]
| |
wordt in datzelfde jaar als professor afgezet; Bellamy en sommige zijner vrienden zijn vurige patriotten. Sommigen - De Wacker van Zon, Feith, Van der Palm, Van Hall - beginnen met te ontgloeien voor vrijheid en gelijkheid, de rechten van den mensch enz., doch koelen langzamerhand af en gaan praten van den tijd toen zij ‘zoowat keesden’. Enkele zwakken, als Nomsz., loopen heen en weer tusschen de partijen. Tot de prinsgezinden, ten deele ook tot de tegenstanders der nieuwe begrippen, behooren Le Francq van Berkhey, Van Goens, Bilderdijk, Van Alphen, Kleyn en Rau. Overigens moet men niet voorbijzien, dat ook de meest vrijzinnigen hunner waar zij over het volk spreken, het oog hebben vooral op de gegoede en ontwikkelde burgerij, d.w.z. op zich zelf en huns gelijken. Aan den invloed der buitenlandsche literatuur kan geen hunner, behoudend of vooruitstrevend, zich geheel onttrekken; anders stond het met de nieuwe strooming in geloof en godsdienst. Het oude openbaringsgeloof was er nog met zijn leerstelligheid, lange preeken, onverdraagzaamheid en verkettering van andersdenkenden; ook met zijn godsvrucht en oprechte vroomheid, die er nimmer geheel uit verdwenen. Tegenover de openbaring was echter de rede gekomen; de ‘redelijke godsdienst’ die aan Styl zooveel voldoening gaf, die voor Betje Wolff en zooveel anderen het bestaan der Godheid betoogde uit ‘de orde in alles’ en de rede vierde in verzen als deze: ô Rede! dierbaar pand! ô Hemelwaarde gift,
Door wien men 't waar van 't valsch, het goed van 't kwade schift,
Behoed ons dat w'ons nooit aan schyngeluk vergapen.
Het oude trachtte het nieuwe langs meer dan een weg te keeren. In 1770 werd een poging gedaan tot het instellen | |
[pagina 24]
| |
van een staats-censuur om alle godslasterlijke boeken en geschriften te kunnen weren; doch het kwam zoover niet. Het anti-papisme was nog krachtig. Toen Le Francq van Berkhey, overigens waarlijk geen nieuwlichter, in 1779 een Gouden Jubelzang uitgaf, door hem gedicht ter eere van het ‘vijftigjarig Jubileum’ van Joannes ten Eyken, ‘Roomsch priester binnen de stad Leyden’, werd hij daarom aangevallen in verscheidene spot- en schimpdichten; hoe weinig zulke ‘tolerantie’ in den smaak viel, blijkt uit regels als de volgende uit een Gebed aan de H. Maagd Maria voor J. le Francq van Berkhey, wel grof, maar niet zonder verdienste: o Heilige Mevrouw! men deedt in Roomsche landen
Slechts voor een kleene gift een kaarsje voor u branden,
Maar gy hebt ook gezien, indien gy harten kent,
Men maakte u uit de grap een spottend compliment
....................
o Schoon bewierookt Mensch, geloof hem niet te veel!
De laage vleïery of schendtaal is zyn deel.
En om zyn kaale beurs, waar 't mooglyk is, te sterken,
Schryft hy in poëzy voor allerhande kerken.
Hy is zo Tollerant dat, hooggeëerde vrouw,
Uwe ortodoxe ziel verbazend schudden zou
Wanneer hy noodig dacht, om glorie of om schyven,
Een lykdicht op de dood van Phlip van PraagGa naar margenoot*) te schryven.
Vijf jaar later zien wij de orthodoxie te Amsterdam in de weer tegen het nieuwe. Zekere L. van Ollefen, ‘Muzykoefenend Lid’ van het Tooneellievend Genootschap Oefening kweekt kunst, had in 1784 een dichtstuk uitgegeven onder den titel De Wereld is geen Traanendal, waarin o.a. betoogd wordt, dat de vrome Christen hier veel mag genieten, als Reden maar ‘onze stuurman’ blijft; voorts dat het dweperij is, den mensch | |
[pagina 25]
| |
‘voorwerp van Gods gramschap’ te noemen. De Synode, in Juli 1784 te Amsterdam gehouden, veroordeelde dit dichtstuk als ‘hoogst schandelyk’. Door deze en andere maatregelen mocht de orthodoxie erin slagen zich te handhaven - den voortgang van het nieuwe stuiten kon zij niet. Naast den ‘redelijken’ godsdienst kwam de natuurgodsdienst, zooals die door Rousseau in zijn Confession du Vicaire Savoyard was gepredikt, de oude leerstelligheid aantasten. Zijn er bij vrijzinnige predikanten wel eens twijfelingen gerezen of zij, denkend en gevoelend zooals zij deden, wel in de kerk konden blijven die zij dienden? Men zou zoo iets vermoeden uit een paar brieven in den roman Willem Leevend (1785) waar een theoloog schrijft: ‘Ik was nog maar twee jaaren op de Academie geweest, toen ik zag, dat de voornaamste stellingen van dat Systema, 't welk ik eens zoude moeten leeren, onderteekenen, ja bezweeren, streeden met het gezond menschen-verstand; en des ook met den geöpenbaarden Godsdienst, vervat in de Heilige Schriften’; hij heeft het oog op de leer der Drieëenheid, der predestinatie, der verzoening en der eeuwigheid van de straffen. In een volgenden brief wordt hem deze zienswijze scherp verweten: ‘Schaamt gy u niet dus te doen, als gy op den stoel der waarheid voor het Volk spreekt? Moet uw loon u niet in 't aangezicht vliegen, als gy het ontfangt, en gy, in plaats van opbouwen, schurkagtig ondermynt’? enz. Doch indien hier sprake is van een aan de werkelijkheid ontleend geval, dan zal het toch tot de uitzonderingen hebben behoord; gevallen van tweestrijd als waarop hier wordt gedoeld, maar eervoller dan dit, zullen eerst later in de geschiedenis van ons volk aan de orde komen. Voorloopig had de nieuwe richting in geloof en godsdienst vooral ten gevolge, dat tegenover het eenzijdig dogmatizeeren de zedeleer en hare praktijk op den voorgrond werden gesteld. | |
[pagina 26]
| |
Niet het minst werd dat gedaan in de reeks van spectatoriale geschriften, waartoe o.a. De Denker (1763-'75), De Menschenvriend (1788-'89) en De Grijzaard (1767-'69) behooren, die voortkwamen vooral uit de kringen der Dissenters (Doopsgezinden, Remonstranten, Lutherschen) en waaraan ook auteurs als Lublink de Jonge, Hoffham en Betje Wolff medewerkten. Mede onder den invloed der spectatoriale geschriften ontstond een sterk streven naar zedelijke hervorming en opbouw van het volkskarakter; een streven dat zich richtte vooral op die ‘verlichting’ van den geest, die, naar Kant's bekende omschrijving, beschouwd moet worden als ‘de uitgang van den mensch uit die onmondigheid, in welke zijn eigen schuld hem gebragt en gehouden heeft’. ‘Het algemeen geluk bevorderen door den gemeenen man te verlichten’ - dat was de bedoeling der merkwaardige Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1784), wier geschiedenis een gewichtig deel onzer volksgeschiedenis uitmaakt. Verlichting, waarschijnlijk een vernederlandsching van Aufklärung, is een leus van dien tijd. Simon Styl spreekt reeds in 1774 van ‘deze verlichte eeuw’ en ‘onze geruste en verlichte dagen’. In het bekende Vaderlandsch A.B. Boek voor de Nederlandsche Jeugd (1781) van den patriot Swildens leest men: ‘Daar zyn vooral twee dingen, om welke men voor zichzelven altyd vrylyk durft bidden: om een verlicht verstand, en om een deugdzaam hart’. Het woord zelf wordt ons verklaard in een geschrift van 1788 over Het waare doel der Maatschappy tot Nut van 't Algemeen door G. Brender à Brandis, waarin wij lezen ‘het voorneemen dezer Maatschappy bestaat voornamenlijk daarin: dat men het verstand van den gemeenen man vermeerdere en opscherpe, door de voorwerpen, die rondom hem zijn, door middel van een aan zijn oog geëvenredigd licht, op te helderen.... Men zou kunnen vraagen, of deze verlichting | |
[pagina 27]
| |
den geringen burger nuttig of noodzaaklijk is’. Voor de Nutsmannen en hun geestverwanten leed het geen twijfel of deze vraag bevestigend beantwoord moest worden: in een Hulde door A. Loosjes Pz. in 1809 aan de Maatschappij gebracht bij haar 25-jarig bestaan, wordt ons de ‘nijvre handwerksman’ geschetst, die ‘'s avonds aan zijn haard gezeten’ zich uit de boekerijen der Maatschappij ‘met wijsheid voeden kan’ en van hem getuigd: Dan voelt hij, welk zijn lot op aarde,
Hoe laag de stand zijns levens zij,
Als mensch, als denkend mensch, zijn waarde
En zegent u, o Maatschappij!
Dat gevoel van menschenwaarde moest in ons volk worden opgewekt en aangekweekt; in een, ter Algemeene Vergadering van 1788 gezongen, Aria heet het: Mensch! ken uwe waarde reeds hier beneên!
Uw geest verheff' zich tot hooger kringen
enz.
Behalve dat gevoel van menschenwaarde wenschten de vrienden der ‘verlichting’ andere edele gevoelens te bevorderen: de vriendschap ‘'t hemelsch zout op aarde’ steeg in de algemeene schatting; Jan Nieuwenhuyzen, de stichter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wordt geroemd als Steeds Vriend van Waarheid en Verlichting,
Van Godsdienst, Deugd en Vaderland.
Tot de geestverwanten van Nieuwenhuyzen behoorde de Zeeuwsche patriciër Van de Perre, die omstreeks 1788 het Middelburgsch Muséum stichtte, met Van der Palm tot ‘opziener’, om door middel van die instelling ‘den burgerstand | |
[pagina 28]
| |
te beschaven, het gros der maatschappij te verlichten, en door derzelver smaak te veredelen, ook den kring harer werkzaamheid belangrijker te maken’. Voorstanders der ‘verlichting’ waren ook de vrijmetselaars. In den aanvang wantrouwden sommigen deze ‘zwarte Nagthoesaren’, omdat men hen verdacht van ‘een nieuw Evangelie te willen invoeren en een zedekunde in trein te brengen, die de ware Kristelijke omverstoot’ (1759). Anderen hadden gunstiger gedachten aangaande de broederschap; in De Denker werden zij ‘redelijke en braave lieden’ genoemd, wier hoofdoogmerk was: verzet tegen alle priesterlijk gezag en alle inbreuk op 's menschen vrijheid. Die gezindheid jegens de vrijmetselaars zou veld winnen. In een bundel Dichtlievende Rhapsodien van het jaar 1779 vinden wij een ‘Aanspraak aan een Gezelschap van Dames wanneer aan dezelve vertoond werd De Troon eener Vrij-Metselaars Logie’ en daarin o.a. deze regels: 't Vermaak en Nut te saam te voegen
Is 't edel doel der Mets'laarij!
In haar roman Willem Leevend (1784) laat Betje Wolff zich schertsend uit over de broederschap; een jong meisje koopt daar voor haar broer ‘een heelen boel Vrymetselaars Ornamenten’, want zij zou hem graag lid zien ‘van zulk een honnet gezelschap, een gezelschap dat zo veel nut aanbrengt’. In een lateren brief (1800) van Aagje Deken aan haar vriend Vollenhoven klinkt het ernstiger: ‘Was ik wat jonger, ik zoude er zeer voor zijn, om een zeedelijk vrymetselaarschap op te richten. Wy zouden aan den tempel der vriendschap met alle macht bouwen, en onze lieve vriend Vollenhoven zou grootmeester zijn’. Door hun internationaal karakter en hun verdraagzaamheid in zake den godsdienst waren de vrijmetselaars wel geschikt, | |
[pagina 29]
| |
Schiller's ‘Alle menschen werden brüder’ - een uiting van dezen tijd (1785) - te helpen verwezenlijken. De begrippen menschenliefde en menschenvriend geraken in zwang en tot eere. In Betje Wolff's Brief van Arnold Geesteranus (1775) lezen wij uitdrukkingen als: ‘Ik buig eerbiedig voor de Menschenliefde neder’; ‘daar is geen grooter zegen dan een menschlievend hart’; ‘Noem my een schooner naam dan dien van Menschenvriend’; in de voorrede tot het 5de deel van Willem Leevend (1785): ‘My vroeg gewend hebbende, om het geheele Menschdom als één Huisgezin, als kinderen van éénen Vader te beschouwen’. Van der Palm noodigt in zijn Lofrede op Van de Perre (1790) allen die iets aan dien Maecenas te danken hadden uit, ‘zijne stille rustplaats op(te)zoeken en weenende op zijn grafzerk (te) schrijven: hier ligt een menschenvriend!’ Wie gloeide voor vrijheid en gelijkheid, wie voor alle menschen een menschwaardig bestaan verlangde of eischte, moest de slavernij, zooals die in Amerika in zwang was, verfoeien. In haar Beemster Winter-Buitenleven (1778) riep Betje Wolff den slavenhouders toe: Die Slaaf van zyne vrouw gescheurt
Om wier gemis zyn' ziele treurt
Dien gy het arme Kroost ontrukt
Die in uw Ketens gaat gebukt
............
Die Slaaf, ô Wreedaart! is een Mensch.
Hy is een Mensch. Ys op dat woord.
De tooneelspeler Simon Rivier liet in zijn tooneelspel Amida of de verloste Afrikaansche Slaaf (1779) eenige slaven ‘der Christnen wet’ omhelzen. Willem van Hogendorp schetste in zijn ‘zedekundige vertelling’ Kraspoekol (Batavia 1780) ‘de droevige Gevolgen van eene te verre gaande strengheid jegens de Slaaven’. | |
[pagina 30]
| |
Evenmin als in de slavernij konden en mochten de voorstanders der ‘verlichting’ berusten in den toestand van afhankelijkheid en minderwaardigheid der vrouw. De uitdrukking de rechten der vrouwen wordt voor het eerst in dezen tijd (1782) gehoord. Van de Perre weet de Middelburgsche dames te overreden tot de oprichting van een genootschap ter beoefening van de natuurkunde (1785). Die daad zal zeker in den smaak van vele Patriotten zijn gevallen; in een bundel van Bataafsche Volks-liedjens uit iets lateren tijd vinden wij een stukje, getiteld De denkende Vrouw, waarin voor het eerst de meerderheid van den man boven de vrouw betwist wordt; de ‘denkende Vrouw’ zegt o.a.: En op welke gronden bouwt hij
Zijne trotsche meerderheid?
Mans zijn menschen, wij zijn menschen,
Des is 't zuivre egaliteit.
Deze denkende vrouw toont zich een geestverwant van Van de Perre: Waarom worden onze meisjens
Zo verwaarloosd in haar jeugd?
Alles wat men haar doet leeren,
Is wat Godsdienst en wat deugd,
Maar geen kunsten, weetenschappen;
En de vrouwen niet te min
Zien al vaak de zwaarste zaaken,
Beter dan de mannen in.
Aan dien toestand moge, hoopt de dichter(es), een eind komen en daarvoor wordt gerekend op de hulp der Patriotten; want: 'T voegt gewis een Patriot
Ook de vrouwen te verlossen.
| |
[pagina 31]
| |
Met den geest der ‘verlichting’ eindelijk strookt ook de opvatting van literatuur, die wij bij vele auteurs van dezen tijd aantreffen. De vroegere beschouwing: de poëzie leermeesteres van godsdienst en wetenschap, van deugd en goede zeden, heeft zich gewijzigd; voortaan moet de literatuur tot nut van 't algemeen strekken. Nuttig zijn voor zijn volk, voor de maatschappij waarin men leeft, dat is het doel waarnaar verscheidene auteurs bewust streven; dat wij mogen onderstellen ook bij hen, die zich daaromtrent misschien niet beslist uitlaten. Reeds bij den aanvang van hare letterkundige werkzaamheid in de Bespiegelingen over het Genoegen (1763) zegt Betje Wolff: ‘'t Staat ons vry, ja 't is onze pligt, om het onze toe te brengen tot nut van die Maatschappy waarvan wy leden zyn’. ‘Mijn toeleg, als ik iets schrijf’ - aldus Van Alphen in 1777 - ‘is, om nuttig te zijn’; en een paar jaar later: ‘Men schrijft toch doorgaans voor het gemeenGa naar margenoot*); en dat moet daarom uitspraak doen, of de dichter voort zal gaan, dan of het beter voor hem zij, zijn begonnen werk te laten steken’. In een brief Over het nationale minnedicht van Feith lezen wij: ‘Elk dichter is in de eerste plaats verpligt, nuttig voor zijne natie te zijn’. Niet anders spreken Bellamy, Wiselius en Bilderdijk. Uit deze opvatting is het opvoedend karakter te verklaren, dat de literatuur van dit tijdvak in hooge mate eigen is en dat zij gemeen heeft met de middeleeuwsche literatuur, waarboven zij zich ver verheven achtte. Dat opvoedend karakter vertoont zich het duidelijkst misschien in de kinderpoëzie van Van Alphen en anderen; doch daarnaast in vele werken die wij gaandeweg zullen leeren kennenGa naar eind7).
Ten deele naast, voor een grooter deel tegenover de verschijnselen, die wij samenvatten onder den naam verlichting, merken wij andere op die wij met den gezamenlijken naam | |
[pagina 32]
| |
romantiek bestempelen. In sommige opzichten gaan beide stroomingen samen; in menig auteur, in menig werk zijn zij bezwaarlijk te scheiden, elders loopen hunne wegen uiteen. De hooge waardeering der rechten van den mensch, het streven naar vrijheid treffen wij in beide aan; doch tegenover het rationalisme der verlichting heft de romantiek het gevoel ten troon, tegenover de algemeene menschenmin en de verbroederingszucht het individualisme, tegenover het kosmopolitische het nationale. Is de verlichting doorgaans blijmoedig, hoopvol - de romantiek vertoont neiging tot het sombere, het tragische, den schaduwkant des levens. De verlichting leeft in de werkelijkheid, wil daarop invloed oefenen, leidt soms tot revolutie - de romantiek tracht de werkelijkheid te ontsnappen in de wereld der verbeelding, vertoont niet zelden een reactionnair streven. De verlichting verwacht alles van de cultuur (kennis, geestesontwikkeling, opvoeding); voor de natuur heeft zij oog slechts voorzoover zij ons leeren en stichten kan - de romantiek geniet van het samenleven met de natuur, van hare schoonheid, hare oneindigheid. Van beide zagen wij kiemen in ons volksleven, die wij aan het slot van het vorig deel aanwezen als Voorboden van nieuw leven; doch die kiemen ontwikkelden zich onder den invloed van de om ons wonende volken, vooral van de Engelschen en Duitschers, maar ook van de Franschen. Die buitenlandsche invloeden, ten deele zelf van gemengden aard, maken het geestes- en gevoelsleven van dien tijd, zooals het zich afspiegelt in de letterkunde, uiterst ingewikkeld en moeilijk te ontleden en te kenschetsenGa naar eind8).
Letten wij op het aandeel van de onderscheiden gewesten der Republiek in de literaire voortbrenging van dit tijdvak, dan blijkt dat Holland's overwicht verminderd is. Als voornaamste gewest levert het nog altijd een groot aantal auteurs | |
[pagina 33]
| |
van beteekenis: Le Francq van Berkhey, Van Alphen, Lublink de Jonge, Bilderdijk, Kinker, de Van Lennep's, Wiselius, Loosjes, Helmers, Loots, de Klyn's, Elisabeth Maria Post, Van Woensel, Van der Palm, Fokke Simonsz, De Wacker van Zon. Daartegenover kunnen de overige provinciën echter verscheidene anderen stellen, en daaronder enkele van de besten: Zeeland Betje Wolff, Bellamy en Van der Woordt; Braband De Lannoy en Kleyn; Utrecht M.C. van Hall en Ockerse; Gelderland Staring; Overijsel Feith; Friesland Styl; Groningen Spandaw. Het jaar 1795, keerpunt in de geschiedenis van ons volk, omdat het den val der oude Republikeinsche instellingen met zich bracht, nemen ook wij als grenslijn, die het door ons behandeld tijdvak in twee ongelijke helften scheidt. Na dat jaar immers kunnen wij gaandeweg een ontnuchtering waarnemen bij zoovelen, ouden en jongen, die behoord hadden tot de vurige voorstanders van verlichting, vrijheid, gelijkheid en broederschap; na dat jaar zien wij de behoudende elementen onder ons volk wassen in kracht; ook in andere opzichten zien wij dan het geestelijk leven van ons volk zich wijzigen. Bovendien zijn er verscheidene auteurs, wier voorname letterkundige werkzaamheid valt in de jaren van 1795-1813. Door deze verdeeling der stof worden het leven en het werk van vele der hier behandelde schrijvers in twee deelen gesplitst; sommigen hunner (Bilderdijk, Feith, Kinker, Staring, Wiselius, Loots, de Klyn's, Van der Palm - om slechts deze te noemen) zullen wij zelfs bij den aanvang van een nieuw deel dezer geschiedenis terugvinden. Tegen deze handelwijze bestaat echter in dit geval evenmin bezwaar als tegen het doen optreden van dezelfde personages in verschillende deelen van een verbeelde geschiedenis. |
|