Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Tweede Geslacht. Dichtgenootschappers. Godsdienstig gemoedsleven in de poëzie. De van Harens.Het voornaamste deel van Langendyk's dichterlijke werkzaamheid valt vóór 1730; Poot stierf in 1733; Van Effen, dien wij eerst later ten tooneele voeren, in 1735. Gedurende de 35 jaren die dan volgen is het ebbe in onze literatuur; op lager peil heeft zij nooit gestaan. De dichtgenootschappen vieren hoogtij; tal van deftige, rustig en tevreden levende Nederlanders, toonbeelden van zelfvoldane middelmatigheid, hebben hun dichtkransje, waar zij verzen ten gehoore brengen, later door hen zelf of een ‘kunstvriend’ uitgegeven. Op die wijze is een onafzienbare, ondiepe plas poëzie ontstaan. ‘Het is’ - zegt een jongere tijdgenoot dezer verzenmakers - ‘de beschouwing van de vervaarelyke uitgestrektheid dezer Letterzee, welke my afschrikt dezelve verder op te zeilen’. De geschiedschrijver onzer literatuur echter is eenmaal gescheept en moet erover; hij mag een, zij het ook vluchtig, overzicht dezer poëzie niet achterwege laten, al verklaart de dichtgenootschapper Bernardus de Bosch naïevelijk van zijn eigen gedichten: ‘ik moet echter bekennen, dat men ze wel zou kunnen missen, vooral in eene eeuw als deeze, waarin ons soortgelyk letterooft in overvloed word opgedischt’. Behalve de bovengenoemde genootschappen zien wij nu andere werkzaam, ten deel misschien reeds vroeger opgericht: | |
[pagina 478]
| |
‘Kunstliefde spaart geen vlyt’, ‘Ars superet Fortunam’, ‘Concordia et Labore’, ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, ‘Studium alit artes’, ‘Door arbeyd en yver’ - zinspreuken, opmerkelijk vooral door den nadruk dien zij leggen op oefening, vlijt en dergelijke eigenschappen, alsof vooral daarin de kracht van den dichter bestond. Verreweg de meeste dezer dichterlijke paddestoelen schijnen opgekomen in Holland; wij zullen ons ten minste bezighouden vooral met eenige genootschappers te Amsterdam, Leiden, Den Haag en Rotterdam. Zoo vinden wij in de eerstgenoemde stad o.a. Jacob Lutkeman, lid van een gezelschap dat tot zinspreuk had: ‘Oefening beschaaft de kunsten'’. Dat gezelschap leefde lang: het vierde zijn zilveren feest, dat aanleiding gaf tot menig Gedicht over de vriendschap en vermoedelijk tot een ‘braave maaltyt’, waar een stevig glas wijn gedronken is. Onder de leden die dat zilveren feest meevierden, vinden wij, behalve Lutkeman, den ‘blijgeestigen’ Lucas Pater, zijn boezemvriend Bernardus de Bosch, Dirk Willink, Nicolaas Simon van Winter en Pieter van Winter Jr., den doopsgezinden Anthony Hartsen, den réfugié Henri Jean Roullaud, allen of bijna allen koopluî. Slechts van enkelen hunner behoeven wij iets meer dan hun naam te vermelden. Pater (1707-1781), die Feitama hoogelijk bewondert, heeft nog al wat vertaald uit Fransche dichters van den tweeden rang; ook berijmde hij Isaäk, een gedicht van Metastasio, door den te Amsterdam gevestigden Duitschen letterkundige Cuno voor hem vertaald; in zijn sonnetten, bruiloftsdichten en een burlesk stukje als Bittere Spyt zoekt men te vergeefs naar poëzie. Het verzenmaken was voor deze dichtgenootschappers, wat Bernardus de Bosch noemt: ‘eene allervermaakelykste verpoozing van noodwendige bezigheden.’ Echter besteedden zij aan die ‘verpoozing’ moeite genoeg en stelden | |
[pagina 479]
| |
zij aan hun werk op hun manier hooge eischen; in het Voorbericht zijner Dichtlievende Verlustigingen (1741) verkondigde De Bosch, dat ‘de Poëzy niet mag ontbloot zyn van geestige vindingen, krachtige uitdrukkingen, en gepaste gelykenissen, waarmede tevens eene deftige verhevenheid en levendige zwier moesten gepaard gaan’. Jammer maar, dat er voor ons zoo weinig van dat alles in hun werk zichtbaar is. Een ‘kunstvriend’ van het drietal Lutkeman-Pater-De Bosch was Harmanus Asschenbergh (1726-1792), die een aantal rijmbrieven heeft geschreven als b.v. een van Anna Boleyn aan Hendrik VIII, en eenig talent voor boert toont in zijn korte berijmde verhalen. Tot Asschenbergh's verdere ‘kunstvrienden’ behoorde Frans van Steenwyk (1705-1788), zoon van Langendyk's vriend, wiens ‘gladde dichtkunst’ door Pater wordt geprezen en die zijn vriend Feitama moet hebben bekoord. Van Steenwyk vervaardigde o.a. een paar heldendichten Gideon (1748), door hem opgedragen aan Pater's vriend Cuno en Klaudius Civilis (1774), beide vermoedelijk onder den invloed van werken als Vondel's Joannes de Boetgezant, Hoogvliet's Abraham, misschien ook van Voltaire's Henriade (1723) ontstaan. Opmerkelijk is, dat Steenwyk zich blijkbaar een echt dichter voelt en in een Hekeldicht tegen de Bruiloftsvaerzen neêrziet op de makers van die stukken, die hij aldus toespreekt: ô Gy, wier geestloos rym, in korten tyd geboren,
Een hoogen roem verdient, maar in uwe eigen ooren!
Onder de leden van ‘Oefening beschaaft de kunsten’ hebben wij ook Nicolaas Simon van Winter (1718-1795) genoemd, een Amsterdamsch koopman, mede een vriend van Asschen- | |
[pagina 480]
| |
bergh, die na 1780 's zomers op Bydorp bij Leiden woonde. Het spoor van Antonides volgend, stelt hij het stroomdicht De Amstelstroom (1755) samen. Wat men in dergelijke stukken zal vinden, kan men van te voren verwachten: geschiedenis, beschrijving van dorpen en buitenplaatsen die aan het water liggen, natuurbeschrijving, opgemaakt met mythologisch bijwerk van ‘plasnajaên in minne’, dat alles verwerkt in niet onwelluidende gladde parnastaal, die angstig het natuurlijke vermijdt en kristallen paden verkiest boven water, vlotte waterkoets boven schip, veldelingen boven boeren, voortvloeiend rustigjes, rustigjes als de trage stroom dien het geldt; bovendien nog toegelicht en degelijk gemaakt op de wijze der Arcadia's door verklarende aanteekeningen. Van Winter's persoonlijkheid wordt een weinigje belangrijker voor ons, doordat hij zich in tweede huwelijk verbonden heeft aan een vriendin zijner eerste vrouw: Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789), zelve een dichteres die toentertijd grooten naam had. Betje Wolff noemde haar in 1777 ‘de grootste Dichteresse onzes Lands’; de beroemde philoloog Ruhnkenius wenschte haar geluk met ‘dezelve onsterfelijkheid’ als aan Homerus en Virgilius was ten deel gevallen. Die laatste opgeschroefde lof gold Lucretia's heldendicht Germanicus (1779), in welks zestien boeken wij grootendeels berijmd proza vinden, slechts hier en daar verlevendigd door een aardig vers of een verdienstelijk staaltje van beschrijvingskunst; de twaalf boeken van haar David (1768) maken vrijwel denzelfden indruk op ons. Over hare rijmbrieven, verjaardichten, lijkdichten enz. mogen wij zwijgen; niet over haar Nut der Tegenspoeden (1762), een berijmd zedekundig vertoog in drie deelen. Dat stuk immers heeft haar naam lang doen leven: de Leidsche juffrouw Vijgh die Lucretia bewonderde, kon het gansche Nut uit het hoofd opzeggen en ook later | |
[pagina 481]
| |
bleef men het hoog stellen. Wij die liever het sobere hoofdstuk der Imitatio lezen: ‘de Utilitate adversitatis (I, 12) kunnen het tenauwernood poëzie noemen; doch de vrome Lucretia, die zich niet overschatte, gaf het dan ook aan hare medemenschen om hen ‘te vertroosten en te versterken in de rampen van dit leven’; te dien einde had zij - gelijk zij het zelf met een treffend woord noemt - ‘het Nut der Tegenspoeden verhandeld’. Amsterdam telde toen nog twee andere dichteressen: Sara Maria van der Wilp (1716-1803) en Christina Leonora de Neufville (1713-1781). Sara Maria, dochter van een praeceptor of conrector der Latijnsche school, heeft vrij wat stichtelijke gedichten uit het Fransch van Drelincourt vertaald; noch deze noch andere van hare werken achten wij belangrijk genoeg om er hier bij stiltestaan. Wij noemen haar vooral om hare betrekking tot Lucretia Wilhelmina, van wie het in een harer gedichten heet: De Vriendschap die myn hart
Aan 't uwe boeit met onverbreekbre banden.
Ondanks hare neiging tot stichtelijkheid was zij niet zóó der wereld afgestorven, dat zij genoegen nam met een portret door den graveur Marinkelle van haar gemaakt, waarop zij er, naar haar zeggen, uitzag ‘als een viswijf ..... een dragonder van een wijf’. Stichtelijke poëzie vinden wij ook in de Bespiegelingen voorgesteld in Dichtmaatige Brieven, welke mejuffrouw De Neufville in 1741 het licht deed zien. Aan geleerdheid en aanleg voor wetenschappelijk onderzoek ontbrak het deze Christina Leonora geenszins. Dat toont zij in het zevental rijmbrieven, deels oorspronkelijk deels vertaald uit Voltaire's Fransch, waarin verscheiden zedekundige en theologische vraagstukken | |
[pagina 482]
| |
zijn behandeld (De Ydelheid der Waereld, De Afgunst, De Vryheid van den Wil), waarin zij ook hier en daar polemizeert tegen Voltaire. Zij is blijkbaar goed op de hoogte van hetgeen er in dien tijd op wijsgeerig-theologisch gebied omgaat; zij haalt Wolff aan, zij kent Nieuwentyds ‘Waereldbeschouwing’. Het rationalisme, dat zich in Van Merken's David toont in regels als: Bewooners van deze aard', door wien by 't licht der reden
Een opperste oorzaak word erkend en aangebeden
spreekt stouter taal in deze verzen van De Neufville: Zo vormde een Wolf, op 't spoor van Leibnitz, redenregels
Gelyk van zekerheid als Stel en Wiskunstregels:
En door hunn' arbeid laat deze Eeuw, den twyffel moê,
Geen Kindren des Verstands, dan op bewyzen toe.
Ware Mejuffrouw De Neufville anderhalve eeuw later geboren, dan zou zij misschien professor zijn geworden; voor het onderzoek van de ontwikkeling der godsdienstige en zedekundige denkbeelden te onzent is haar werk van belang; overigens behoort zij tot de auteurs van dien tijd, die, neiging tot wetenschap en aandrift tot kunst met elkander verwarrend, aan de poëzie een taak opdroegen, die beter door het proza volbracht ware. De Neufville is niet de eenige auteur, wier werk ons gegevens kan verschaffen voor een onderzoek naar de godsdienstige begrippen dier dagen. De verdraagzaamheid, geboren uit den fellen strijd der partijen gedurende de 17de eeuw, werd verheerlijkt door den Leidschen fabrikant en dichter Jan de Kruyff (1706-1776) o.a. in deze verzen: | |
[pagina 483]
| |
Zoo groeie en bloeie een Kerk die voor de vrijheid pleit!
Zoo blijv' haar kenmerk Deugd, haar zuil Verdraagzaamheid!
Overigens is er in de Gedichten van dezen verzenmaker weinig belangrijks. Het kenschetst den tijd, dat De Kruyff zich gedrongen voelt een gedicht te schrijven onder den titel: Spoore tot Eigen Vinding (ao 1763) en dat hij die ‘spoor’ bestemde voor ‘een gezelschap van beroemde Dichteren’. Ook voor De Kruyff waren vlijt, arbeid, oefening de dingen, waarop het voor een dichter vooral aankwam; als de ware broeders beschouwt hij de Poëten
Die yvrig zwoegen, werken, zweeten
In 't klauwtren op den Helicon.
Dat was de Haagsche acteur en tooneeldichter J. van Hoven ten deele met De Kruyff eens; maar men moest, meende hij, toch oppassen met die poëzie. Vandaar zijn waarschuwing tot de leden van het Haagsch genootschap ‘Ars Superat Fortunam’: Laat u ook door de Kunst zo verre niet verrukken,
Datge uw beroep verzuimt; de Dichtkunst zy alleen
Maar eene uitspanning, om niet zonder bezigheên
Te zyn.
Slechts op een paar leden van dit Genootschap willen wij even de aandacht vestigen: Christiaan Schaaf, die, niet tevreden met zijn karakteristieken geslachtsnaam, nog den schuilnaam Gladmakius had aangenomen en onder dien schuilnaam een viertal schimpdichten schreef tegen zekeren belager van het Genootschap; voorts zijn vriend Frese, die vijf son- | |
[pagina 484]
| |
netten vervaardigde ‘in welke naer rang zyn uitgelaten de vyf vocaelen of klinkletters’. Uit deze laagten stijgt ons pad een weinig, waar het ons brengt tot het werk van een ander Hagenaar: Jakob Spex (1704-1775), deurwaarder van den Hoogen Raad, later ‘clercq in de Secretarye van den Prins van Oranje’. Het is echter vooral zijn eerbied voor Poot, wiens ‘voesterling’ en ‘leerling’ hij zich noemt, die Spex voor ons op iets hooger peil beurt. Immers in de Geboorte-, Bruiloft-, Lyk-, Lof- en Mengeldichten, door hem in 1755 en in zijn Nagelaaten Gedichten door ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’ in 1779 uitgegeven, is echte poëzie niet of nauwelijks te vinden. Opmerkelijk, doch slechts om zijn inhoud, mag een gedicht van 1732 heeten, waarin Spex tot boetvaardigheid aanmaant met het oog op de dreigende verschijning van den paalworm: Een zeltzaem Ongediert, van Gods vergramde hant
Tot ons bederf geschapen,
Valt Paelwerk aen en Kiel als met een yzren tant.
Opmerkelijk ook voor een betere kennis van het toenmalig godsdienstig gemoedsleven zijn eenige gedichten, die toonen, dat het materialisme van sommige Fransche wijsgeeren te onzent begon doortedringen; zoo b.v. in de Gedichten (p. 257) een stuk getiteld Tegens de Godtverzakers en in de Nagelaten Gedichten (p. 139) een viertal epigrammen tegen ‘de hedendaegsche Naturalisten’, een benaming die wel vooral op De Holbach's Système de la Nature (1770) zal doelen. Behalve Spex ontwikkelde ook de Rotterdamsche dichtgenootschapper Dirk Smits zich onder den invloed van Poot, zooals Versteeg, Smits' levensbeschrijver en medelid van ‘Natura et Arte’, ons vertelt. Smits (1702-1752), door Hoog- | |
[pagina 485]
| |
vliet ‘Apollo's eigen zoon’ genoemd, was de glorie van den door hem bezongen Rottestroom. In 1726 als lid van ‘Natura et Arte’ door den Voorzitter ‘met eene gepaste Redevoeringe’ verwelkomd, onderscheidt hij zich daar weldra. Men moest op zijn tellen passen onder die Rotterdammers: de leden zagen elkanders werk na; op elke fout die aangewezen werd, stond boete; en dit, zegt Versteeg, ‘scherpte yder van ons meer en meer op, om met alle oplettentheit, zooveel in elks vermogen was, de feilen uit onze eigen werkjes eerst te wannen’. In dit ‘feilen wannen’ snelde Smits de overigen ‘kloekelyk vooruit’. In 1737 zag zijn Israëls Baalfegorsdienst of Gestrafte Wellust het licht, lang door hem beschaafd en gepolijst. Naar Hellevoetsluis verplaatst, wist hij daar ‘als een andere Orfeus ..... de woestheid der bewoonderen van dat Fort door zyn verrukkende gezangen te breidelen .... en ten deugdespoor op te leiden’. Ongelukkig was Smits behalve Orfeus ook ‘Contrarolleur van de Equipagie’ en in dat laatste ambt verging het hem slecht: een scheepshond, blijkbaar ongevoelig voor poëzie, beet hem in het been; die beet verwekte in den armen Orfeus ‘een zoo hevige ontsteltenis en bekommering’, dat hij kort daarna door zware koortsen werd aangetast en stierf. De hond daarentegen, dien Versteeg later ‘niet zonder veel aendoeninge’ nog dikwijls aan boord van datzelfde schip zag, ‘geraekte op eene buiteplaets’. Kort na zijn Baalfegorsdienst gaf Smits een bundel Gedichten uit (1740), tien jaren later De Rottestroom, dien hij reeds in 1738 onder handen had; een jaar na zijn dood werden zijn Nagelaten Gedichten door de zorgen van Versteeg uitgegeven. De Rottestroom, hoe ook opgehemeld door het echtpaar Van Winter, door Langendyk, Hoogvliet, Pater en De Bosch, is kennelijk een navolging van den Y-stroom, al zijn Antonides' statige alexandrijnen vervangen door het luchtiger vers van | |
[pagina 486]
| |
vier heffingen; alles in dit stroomdicht vloeit gemakkelijk en welluidend, hier en daar heeft het zekere slappe bevalligheid, doch het treft ons nergens. Hetzelfde karakter toonen sommige van Smits' Gedichten; zoo b.v. Aen den Westewindt (p. 230), in zijn aanhef niet slecht, doch alras vervallend in conventie en zich slechts tegen het eind weer eenigszins verheffend. Een zijner goede stukken is Uitvaert van myn Zoontje (p. 221), dat aan Poot's Jacoba herinnert, al staat het vrij wat lager. Andere stukken (Lof der Vergenoegsaemheit en een gedicht aan Thomas van Kempen) verschaffen ons gegevens om Smits' persoonlijkheid beter te leeren kennen. De huiselijke poëzie toont zich hier niet zelden op haar zoetelijkst en weekelijkst; men hoore onzen poëet b.v. in Verjaerzang voor myne Kornelia (p. 216): Kornelia! myn Vreugdt! myn Leven!
'k Word naer uw Kraemvertrek gedreven,
Om nevens u, God' lof te geven
Voor 't neêrgezonden echtgeluk
..............
De blydschap maelt op Lysjes koontjes
Nu kussenswaerde rozekroontjes;
Ons Keesje slaekt verheugde toontjes,
't Piepjong Michieltje schynt verrukt
Met blozende en gezwollen wangen
Aan uwe volle borst te hangen.
Wiegzang voor myn Dochtertje (p. 212) en Welkomkus aen het eerstgeboren zoontje van den Hr. P. van der Wallen (Nag. Ged. I, 193) zijn van hetzelfde allooi. Was het Smits wel te moede in de kraamkamer zijner Cornelia, ook op de vergaderingen van ‘Natura et Arte’ verveelde | |
[pagina 487]
| |
hij zich niet. Het ging daar gezellig toe: evenals Rotgans zaliger en zijn vrienden, wist deze Rottedichter zich te hoeden voor een droge keel; het ..... druivesap van Moezel, Ryn of Nekker
Maekte onze keel zoo zanggerig en glat
Als waer 't het Hoefbronnat.
Behaagde het hun dan ‘van 't dichtspoor neêr te dalen’, dan speelde Dirk fluit of We, onthaelden dan elkaêr op schrandre kluchtjes,
Op vrolyken doch schuldeloozen kout.
Met niemand vlotte die ‘schuldelooze kout’ beter dan met Frans de Haes (1708-1761). Uiterlijk verschilden de beide vrienden zeer: Smits met zijn regelmatig verstandig gelaat en zijn statige gefriseerde pruik zou voor een Engelsch magistraat kunnen doorgaan - De Haes met zijn spits toeloopend hoofd, kapitalen krommen neus en lange puntkin is een der leelijkste portretten die in onze dichtergalerij te zien zijn. Maar innerlijk bestond er levendige sympathie tusschen Smits en hem, dien hij zijn ‘hart- en kunstvriendt’ noemde, met wien hij de bewondering voor Poot deelde. Rotterdammer van ouder tot ouder, was De Haes door familiebanden met de Amsterdamsche poëten verbonden: hij was een neef van Lucretia Wilhelmina; Geeraerdt Brandt, Vondels levensbeschrijver, was zijn overgrootvader. Als dichter stond De Haes beneden Smits. Zijne Stichtelyke Gedichten (1746) bevatten niet veel meer dan rijmelarij. Van tijd tot tijd doet hij een poging om zich te verheffen; zoo b.v. in een gedicht Op het Bekkeneel van D.R. Kamphuizen onder my berustende, dat aldus aanvangt: | |
[pagina 488]
| |
o Ruiveêr, die de blanke Zwaen
Te Dokkum, zingende van de aerde
Gevlogen boven zon en maen,
Ons liet, gy blyft by ons in waerde.
Zoo ooit dan mag van zoo gezochte beeldspraak gelden: een benauwde kat doet benauwde sprongen. Benauwd ook in lichamelijken zin had de arme kreupele De Haes het dikwijls; hij leed veel door een nierkwaal. Zijn ondragelijke pijnen persten hem soms poëzie af; doch al heeft men nog zooveel medelijden met wie zóó lijden moest - men kan toch moeilijk een uiting van die smart bewonderen als deze bijbelsche klacht tot God: o Nierbeproever, sta, ei sta myn zwakheit by!
Overigens zijn er in De Haes' Gedichten en Nagelaten Gedichten (1764) wel stukken, belangrijk voor de kennis van dien tijd als Het verheerlykte Portugal (1758), naar aanleiding van de aardbeving die Lissabon teisterde, of een gedicht Op de verzameling der kostbare zeldzaemheden van de heeren Jan en Pieter Bisschop; poëzie echter kunnen wij daar noch elders ontdekken. Niet anders staat het met het lid van ‘Natura et Arte’: Willem van der Pot. Het regelmatig baardeloos gelaat met matte oogen en bevroren trekken, dat wij afgebeeld zien vóór den bundel Endeldijk ... en andere Gedichten (1768), bereidt ons voor op den inhoud van dien bundel. Ook Van der Pot stond in betrekking tot Amsterdamsche kunstbroeders: Feitama, Hoogvliet, De Marre; aan Lucretia Wilhelmina van Merken zendt hij een gedicht aanvangend: Saffo van ons Nederland,
Leg uw toetspen uit de hand
| |
[pagina 489]
| |
het woord toetspen, blijkbaar een vondst van Endeldijk's Heer, wordt in een noot aldus toegelicht: ‘zynde haar Ed. toen yverig bezig met het toetsen en beschaven van haren David’. Endeldijk, zijn buitengoed in het Westland, was blijkbaar een mooie plaats; het gedicht waarin hij het beschreef in navolging van Huygens, Cats, Westerbaen, is even onbeteekenend als de verzen tot zijne vrouw die hij ‘Celeste’ noemt en zijn dank-dicht aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem tot mede-lid had verkozen. Een heldendicht Bato was door hem ‘reeds afgeschetst en bestudeerd en drie Boeken berijmd en voltooid’, maar een zware ziekte en ‘bygeblevene lichtheid in 't hoofd’ noodzaakten hem het onvoltooid te laten. Zoo slaagde Willem van der Pot er dan toch in één opzicht in, Vondel te evenaren.
Wat wij bij de beschouwing van verscheidene dezer auteurs van het eerste en het tweede geslacht hebben opgemerkt, namelijk dat hun werk min of meer belangrijk is voor het historisch onderzoek van het godsdienstig gemoedsleven, doch weinig of geen kunstwaarde bezit, geldt in hooger mate voor een viertal makers van stichtelijke poëzie, waaronder drie predikanten. Johan Verschuir, predikant te Zeeryp, verklaart zelf van zijn bundel Honig-Raatje van Gesangen tot verquickinge van Zions Truirige in veelderlei Zielsgestalten (1735) dat zijn liederen ‘niet voor Poëten maar voor eenvoudige Godvrugtige’ geschreven zijn. Hetzelfde mag getuigd worden van den Amsterdamschen Cartesiaan Willem Deurhoff, een tijdgenoot der auteurs van het eerste geslacht, die naar aanleiding zijner Stichtelyke Gezangen (1713) zegt: ‘De Schryver, die zig aan de Godgeleerdheid en wysbegeerte heeft toegepast, wil met den naam van Digter niet pronken’. Een ander karakter dan Deurhoff's rationalistisch werk vertoonen de Stichtelyke Ge- | |
[pagina 490]
| |
zangen van den Overijselaar Rutger Schutte, die in 1784 als predikant te Amsterdam stierf. Zijne liederen, die een belangrijken invloed hebben geoefend op het kerkgezang der Hervormden, zijn hier en daar piëtistisch getint; een ervan De Ziel in 't Eenzaeme vangt aldus aan: Sombre schaduw, stille lommer,
Ik ontschuil de middagzon,
Diep belaaden, vol van kommer,
Bij het ruischen van dees bron.
't Kwijnend hart wil zich verkwikken,
Daar het zijne klagten stort;
't Zoekt in treurige oogenblikken
Rust daar 't fel geslingerd wordt.
Dieper in het piëtisme raken wij met Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750), predikant te Midwolda, wiens Geestelike Gesangen in het jaar van zijn dood een vierden druk beleefden. Opmerkelijk is deze bundel al dadelijk door de indeeling; bokken en schapen konden hier ter weide gaan: er waren 1o gezangen voor ‘gelovige en ongelovige in het gemeen’; 2o alleen voor onbekeerde, ‘natuurlingen’, zooals het E. Coetus van Emden ze noemt; 3o voor de toestemmende ook voor ‘gelovige’; 4o voor ‘allerley overtuigde’; 5o voor onbekeerde van allerley soorte, biddende om allerley geestelike goederen; 6o ‘een portie alleen voor de Heylige en Heerlike die op de aarde zyn; 7o weer voor ‘bekeerde en onbekeerde’. Hier is ruimschoots gelegenheid om kennis te verwerven van die ‘fijnen’ op wie Asselyn zoo gebeten was en die later zoo dikwijls de scherpte van Betje Wolff's pen zouden ondervinden. Een blik in hun gemoedsleven verschaft ons een lied | |
[pagina 491]
| |
met dit opschrift: Een sukkelende ziele bidt om versekeringe van syn staat (2, 165), waarin wij o.a. lezen: O Mijn Heylant! siet dog neer
Op een wurm, een miertje teer:
Reynigt my door uw genade
Dat ik singe vroeg en spade.
Heere mogt ik eenmaal weten
Of ik in uw Gunste was,
'k Sou myn droefheyt al vergeten
En verdwijnen laten ras:
Maar ik, Arme Sukkelaar!
Vrees dat ik in 't Hels Gevaar,
Afgescheyden van de Vromen
Nog op 't eynd sal ommekomen.
Naast het werk van dit viertal mannen moge dat eener vrouw een plaatsje vinden. Zoo singulier als het werk van Schortinghuis is dat der Dordrechtsche juffer Adriana van der Veer niet; toch vinden wij in hare nagelaten gedichten die in den bundel De Geestelyke Nachtegaal (1741) werden uitgegeven, vrij wat dat niet zonder belang is voor de kennis van het godsdienstig gemoedsleven der toenmalige vrouwen en dat bovendien ook uit aesthetisch oogpunt verdienstelijk mag heetenGa naar eind15). | |
De Van Haren's.Behalve Zeeus, Tuinman, Boddaert, Schutte (misschien ook Schortinghuis?) waren de auteurs van dit eerste en tweede geslacht afkomstig uit de provincie Holland. Het schijnt | |
[pagina 492]
| |
alsof, in dezen tijd van afnemende volkskracht, het literair voortbrengingsvermogen, als het bloed naar het hart, zich terugtrekt naar het hart der Republiek. Dat Friesland zich in dezen van de overige gewesten onderscheidt, had het te danken niet aan Friesche dichteressen van dezen tijd als Vrouwe Aurelia Zwartte en Juffer Jetske Reinou van der Malen, maar aan het broederpaar der Van Haren's. Hun adellijk geslacht, uit Zuid-Nederland afkomstig, sedert de 16de eeuw in Friesland gevestigd, vermaagschapt aan andere aanzienlijke Friesche families, was in de geschiedenis der Republiek met eere bekend; een hunner voorvaders, Daam van Haren, was onder de Watergeuzen die Den Briel veroverden. De beide zoons van Adam Ernst, grietman van het Bildt, Willem en Oene - deftiger: Onno - werden opgevoed op het voorvaderlijk slot te Sint Anna-parochie en behoorden tot de speelnooten van den jongen prins van Oranje op het Hof te Leeuwarden. Hun vader sterft vroeg, de grootvader van vaderszijde neemt de opvoeding in handen en de wegen der knapen scheiden zich. | |
Willem van Haren (1710-1768).Willem gaat studeeren te Franeker, later te Groningen, waar hij huisgenoot wordt van den réfugié, professor Barbeyrac. Na den dood van zijn grootvader betrekt hij, achttien jaar oud, als grietman het slot te Sint-Anna. In 1731 sterft zijn moeder. Een jaar later leert hij te Leeuwarden in het gevolg der Engelsche prinses Anna een harer kamerjuffers, Marianne Charles, kennen. In 1737 huwt hij die elf jaren oudere vrouw, na zich te hebben losgemaakt van een onwettig huwelijk met | |
[pagina 493]
| |
de dochter van een hellebardier des Prinsen. Kort na zijn huwelijk met Marianne Charles ontwerpt hij zijn heldendicht Friso, dat in 1741 het licht ziet. Ondertusschen had hij zich als afgevaardigde der Staten van Friesland in Den Haag gevestigd, waar hij zeven jaren bleef wonen. Onder den indruk van de lauwheid en trouweloosheid der Republiek jegens Maria Theresia dichtte hij zijn lierzang Leonidas en een paar andere dergelijke stukken. Als gedeputeerde te velde en in andere staatsambten leefde hij voortaan bij afwisseling te Brussel, te Sint-Oedenrode in de Meierij van Den Bosch en in Friesland. Maar voorspoed en geluk waren zijn deel niet: hij raakt in schulden, ook door de afpersingen der door hem verstooten eerste vrouw; een brand vernielt zijn boekerij; in zijn huishouden wordt hij door ontrouwe bedienden bedrogen en bestolen; men beschuldigt hem van oneerlijkheid als ontvanger-generaal van Friesland; een tweede huwelijk met zekere Luiksche juffer Natalis deed hem de gunst der Prinses van Oranje verliezen; bij de Oranje's raakt hij in het vergeetboek; schuld-eischers maken het hem al banger - in 1768 maakt hij door vergif een eind aan zijn leven.
Willem's voornaamste dichtwerk, Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten, toont in zijn wording en wezen eenige voorname karaktertrekken zoowel van dien tijd als van des auteurs persoonlijkheid. De stoot tot het ondernemen van het werk werd door anderen gegeven: in den zomer van 1738 bevond de dichter zich met een gezelschap van sommige geleerde lieden op het land; in een gesprek over poëzie werd toen de vraag opgeworpen, of het mogelijk en met de regels der waarschijnlijkheid en der dichtkunst overeenkomstig zou zijn, Friso uit Indië naar de oevers van den Vliestroom te geleiden. Men oordeelde dit een werk te zijn van ongemeene zwarigheden | |
[pagina 494]
| |
enz. - aldus ten naastebij lezen wij in het voorbericht der tweede uitgave van Friso. Daar zien wij den geest der dichtgenootschappen! Zoo stelt men tegenwoordig op een examen voor hulp-onderwijzer de vraag: hoe kunt gij langs den kortsten weg van Maastricht naar Den Helder komen, slechts van de waterwegen gebruik makend? Maar die dichterlijke kiem, al droeg zij het merk van haar tijd, viel in rijken grond. Een beeld ontwerpen van een stamvader, die aan de kleine maar fiere volksgemeenschap der Friezen ‘een soort van adeldom’ zou bijzetten, moest een aantrekkelijke taak zijn voor een Friesch edelman. De dichter in hem, die zich tot dusver slechts in een stroef lijkdicht op zijne moeder had geopenbaard, zal zich opgewekt hebben gevoeld om, na Hoogvliet's Abraham en Feitama's Telemachus een nationaal epos te geven. Feitama's vertaling, welker invloed hij blijkbaar ondervonden heeft, kan hem bovendien hebben opgewekt, het verhaal van Friso's zwerftochten dienstbaar te maken aan hooger doel: invloed oefenen op zijn volk. Iemand van zoo uitstekenden aanleg als Willem van Haren kan geen 28 jaar zijn geworden, zonder zich rekenschap te hebben gegeven van den toenmaligen toestand der Republiek. Dat blijkt duidelijk, waar wij hem in de Voorrede van den eersten druk, blijkbaar met het oog op eigen land en volk, hooren spreken over ‘een Gemeenebest.... dat even bedorven van zeden was als het Roomsche uitmuntte; waarin bij voorbeeld, de Eigenbaat op den Troon zittende, de Wetten gedurig ten voordeele der Machtigsten werden geschonden; daar de hooge Regeering slap en veracht was, zoodat men bijna niet wist of er eene Regeering was; daar de Regeerders, van hunne jeugd af aan in de diepste Onwetendheid opgebracht, hunne besmette en verwijfde zinnen alleen op Pracht en Overdaad | |
[pagina 495]
| |
scherpten enz.’ Zulke Regeerders zou hij een spiegel voorhouden! Zoo volgen wij dan prins Friso wel uit Indië, door Azië, op zijn tocht over de Middellandsche Zee, door de zuilen van Hercules, over den Atlantischen Oceaan, naar onze moerassige kusten; wel zien wij hem te Pasargada aan het hof van Orsines, nakomeling van Cyrus; in tegenwoordigheid van Alexander den Groote; in het legerkamp der Romeinen, te velde tegen de Samnieten; straks daarna onder de Alanen, sedert Friezen geheeten, tot wier koning het lot hem heeft uitverkoren - maar de dichter is steeds bedacht op het uitdeelen van lessen: lessen van regeer- en staatskunst, van rechtvaardigheid en godsdienstigheid; hij waarschuwt tegen de heerschzucht van geestelijken, verdedigt de rechten der onderdanen tegenover den vorst, leert den onderdaan de plichten van trouw, orde, gehoorzaamheid en zooveel meer, waartoe de aanwezigheid van een personage als ‘de wijze Teuphis’, een soort van Mentor, hem niet zelden een ongezochte gelegenheid gaf. Niet alleen om lucht te geven aan den weerzin over zooveel in de Republiek, dat bedorven en verrot was; niet alleen om het genezing-aanbrengend mes te zetten in die booze zweren, had Van Haren zijne Gevallen van Friso samengesteld. Met zoovelen zag hij voor de Republiek slechts één uitkomst: Oranje. Friso heette de fabelachtige stamvader der Friezen; dien naam droeg ook de doorluchtige jonge veldheer die zijn graf had gevonden in den Moerdijk; op Friso's zoon waren zoovele oogen gevestigd als op den man die uitkomst zou brengen. Zoo moet het slot van het gedicht dan ook worden opgevat als een visioen van wat de dichter hoopte. Een Hemelgeest leidt prins Friso het land der Alanen binnen; een aanraking met zijn schepter doet ‘de dampen die tot schrik van dees gewesten staan’ in de hel | |
[pagina 496]
| |
verdwijnen; de Alanen schieten toe ‘om hun Prins en redder te begroeten’ De gansche lucht weergalmt van hun gejuich. Men ziet
In hem de rust, het heil, den voorspoed van 't gebied.
Zoo mag de Gevallen van Friso dan een belangrijk werk heeten. Wat wij in een dichter roemen: dat hij een voorganger is van zijn volk op den weg naar het betere en hoogere, dat heeft Willem van Haren willen zijn. Jammer slechts, dat zijn dichterlijke vermogens niet meer harmonisch ontwikkeld waren. In hem leefde een krachtige edele geest, niet zonder wijsgeerige diepte en gericht op het hooge; hij had iets te zeggen tot zijn volk en zocht naar een edelen vorm voor hetgeen hem vervulde. Maar de aard zijner gaven en de omstandigheden deden hem slechts ten deele bereiken, waarnaar hij streefde. Zijn verbeelding was niet krachtig genoeg om door het verhaal van een verdichten zwerftocht te kunnen boeien; zijn menschenkennis niet rijk, zijn plastiek niet sterk genoeg voor het scheppen van karakters die belang inboezemen; voor den doorgaans Fransch sprekenden en schrijvenden Fries was het Nederlandsch een ongewone taal; zijn dichterlijke techniek was nog weinig geoefend; evenals Poot en Langendyk was hij niet onafhankelijk genoeg om zich lostemaken van de dichtgenootschappers: alvorens zijn werk in het licht te geven, verzocht hij Balthazar Huydecoper er de schaaf over te laten gaan. Zoo zien wij dan in de Gevallen van Friso staâg worstelende kracht, schoonheid bestrevend, slechts zelden bereikend. Tegenover enkele mooie brokken staat veel middelmatigs of onbeholpens; de Parnastaal doet zich telkens hooren; het geheel is vervelend en slechts met inspanning te volgen. Klopstock en de Züricher Freimütigen Nachrichte stelden het weinig lager dan Fénélon's Télémaque, voor hen een volmaakt stuk werk; | |
[pagina 497]
| |
Voltaire zwaaide den dichter lof toe; voor ons heeft het vooral historisch belang. Uit ongeveer denzelfden tijd als Friso dagteekenen een aantal lyrische gedichten, uitingen der gevoelens in hem gewekt door de staatkundige gebeurtenissen van dien tijd. Ook in Leonidas hield Van Haren zijn volk een spiegel voor: de moedige koning der Spartanen die, trouw aan het gegeven woord, het door de Perzen bedreigd Athene te hulp snelt en den dood verkiest boven oneer, moest tot voorbeeld strekken aan trouwelooze Nederlanders, die Maria Theresia in den steek wilden laten. In Een Man van Eer, variatie op Horatius' Justum ac tenacem, en Gezang aan het Vereenigde Nederland houdt hij zijn landgenooten hun grootsch verleden voor oogen: de glorierijke worsteling met Spanje, de dagen van Frederik Hendrik, De Ruyter, Willem III. Dieper dan de meesten voelde Van Haren de verplichting die dat grootsch verleden ons volk oplegde; te midden van de algemeene slapheid, gemakzucht en baatzucht, nu men ‘eerst zich zelf bezorgt en dan 't gemeen’, is hij een der weinigen die de vlag hoog houden. De nobele verontwaardiging waaruit Leonidas geboren werd, doorgloeit dat gansche stuk dat tot het beste werk van dien lijd behoort. Men legge het maar eens naast de tegendichten die het uitlokte: Echo, Weer-klank op de Echo, Keer-klank op de weerklank; rijmelarij, alleen opmerkelijk om het verwijt, tot Van Haren gericht, dat hij ‘het grontgeheim der Staten’ verklaarde aan 't driftige gemeen
....................
Dat waar de Stuurman stuurt, slegts mee moet varen.
Op deze gedichten liet de dichter eenige andere volgen, bijna alle over staatkundige gebeurtenissen, geen van alle zijn | |
[pagina 498]
| |
Leonidas evenarend of ook maar nabijkomend; zelfs niet het jubeldicht Op de verheffing van Prins Willem IV waarin hij den Prins toeroept: Steeds zal die Leeuw, o Friso! naast u pralen.
De tien jaren, die op de verschijning van zijn heldendicht volgen, behooren tot de gelukkige van zijn leven. Als dichter wordt hij wel niet algemeen, maar toch door velen, hooggeacht en hij geniet van die hoogachting; aan den Prins van Oranje schrijft hij in 1750 uit Brussel: ‘D'ailleurs je suis ici, comme à la Haye, l'admiration de tout le monde, et quoique cela fatigue cela fait plaisir.’ Dan komen donkere wolken opzetten en pakken zich boven zijn hoofd samen. Met dichterlijken arbeid blijft hij zich ook dan bezig houden. Hij besteedt eenige jaren aan een ‘algemeene verbetering’ van Friso; in 1758 was die ten einde gebracht, doch - gelijk zoo menigmaal - bleek ook hier een dichter zich aan eigen werk vergrepen te hebben. Hij zette een treurspel op touw, waarin o.a. Friso's gemalin Atossa met hare voedster optreedt; waarschijnlijk zou het een stuk in Fransch-klassieken trant zijn geworden, doch het bleef onvoltooid. Onvoltooid bleef ook een dichtwerk over den ondergang van Carthago, dat vermoedelijk een nieuwe waarschuwing aan zijn volk zou hebben behelsd. Voorts schreef hij eenige kleinere gedichten en een verhaal van onzen onafhankelijkheids-oorlog in bijbelstijl. Op aandrang van den griffier Fagel ondernam hij de berijming van eenige psalmen (1762). Het verwondert ons niet onder dat dozijn welluidende, statige liederen een paar boetpsalmen aantetreffen; er moet vrij wat in deze klachten en smeekbeden van den ‘goddelijken harpenaar’ zijn geweest, waarmede de twee-en-vijftigjarige dichter uit eigen bittere ervaring kon instemmen. | |
[pagina 499]
| |
Sterker en duidelijker echter doen zich die innerlijke stemmen hooren in de ode Het Menschelyk Leven, naar het schijnt, zijn laatste werk. Somber gestemd bij het terugzien op zijn verleden, gedrukt door het heden, bekommerd over de toekomst, heeft de dichter hier, opklimmend van het bijzondere tot het algemeene, een schets van het menschelijk leven ontworpen, die in haar zachten weemoed over menschelijke zwakheid, in haar tegenstelling van aardsche vergankelijkheid en Gods onvergankelijkheid, edel gevoel in edele taal verklankend, breed uitruischend als een Halleluja, tot de beste poëzie der 18de eeuw behoort en aan Willem van Haren een plaats onder onze dichters verzekert. | |
Onno Zwier van Haren (1713-1779).Het uiterlijk leven van Onno Zwier toont eenige overeenkomst met dat van zijn ouderen broeder, maar toch meer verschil. Opgevoed, behalve door zijn moeder, vooral door zijn oom Duco, Grietman van Weststellingwerf te Wolvega; te Zwolle door den rector Duker, bij wien hij zes jaren doorbrengt, studeert hij te Franeker en te Utrecht, volgt in 1742 oom Duco als Grietman op, wordt vanwege Friesland afgevaardigd ter Staten-Generaal, in 1739 lid - later President - van den Raad van State. Ondertusschen was hij in 1738 gehuwd met Sara Aleida van Huls, een Delftsche, die hem in een veertigjarig huwelijk een groot aantal kinderen schonk. Als staatsman trekt hij één lijn met zijn broeder; in zijne redevoeringen ter Staten-Generaal en in den Raad van State dringt hij aan op een krachtige buitenlandsche politiek, gesteund door een sterk leger, op verheffing van den Frieschen stad- | |
[pagina 500]
| |
houder tot de ambten en waardigheden zijner voorzaten. Hij geniet het vertrouwen en de vriendschap van Prins Willem IV; na diens dood van de Prinses-weduwe, die hem opdraagt een Lijkrede op haar overleden Gemaal te schrijven. Maar ook nu bleek waarheid, wat Hooft in zijn Geeraerdt van Velsen had gezegd nerghens is soo veylGa naar margenoot*)
Den onverwachten val, als op de toppen steyl.
In 1760 werd Onno door zijn twee schoonzoons Van Sandick en Van Hogendorp beschuldigd van schandelijke onbetamelijkheden, gepleegd tegen twee zijner dochters, de eene verloofd, de andere een aankomend meisje. De ongelukkige vader erkende bij geschrifte zijne schuld; later beweerde hij, dat die bekentenis hem was afgeperst en trachtte zich in een viertal deductiën vrij te pleiten. Zijn staatkundige tegenstanders - vooral de Hertog van Brunswijk en diens partij - maakten van deze, ruchtbaar geworden, zaak gebruik om Van Haren uittesluiten van de vergadering der Staten-Generaal. Zoo bleef hem slechts over Den Haag te verlaten. Hij trok zich terug naar zijne Grietenij van Weststellingwerf en leefde voortaan met zijn zwaarbeproefde vrouw en hun kinderen, 's zomers op Lindenoord te Wolvega, 's winters te Leeuwarden, zich wijdend aan wetenschap en poëzie.
Anders dan Willem toont Onno aanvankelijk geen neiging tot de poëzie; eerst in den gevallen staatsman ontwaakt de dichter. Verdreven uit een werkkring, die zijn gansche persoon in beslag had genomen, zoekt hij werk waaraan hij de nu vrijgekomen geestelijke kracht kan wijden; zijn latente neiging tot poëzie doet zich gelden, het tooneel prikkelt zijn eerzucht - ‘En Agons dood vond zich gereed.’ Dien gang van zaken heeft de dichter ons - zij het ook in andere woorden - voorgesteld | |
[pagina 501]
| |
in den Hekelzang, waarin hij op zijn ‘Gepasseerd Leven’ terugziet. Opmerkelijk is in Onno's treurspel Agon, Sultan van Bantam dat in 1769 het licht zag, maar vermoedelijk reeds vóór 1766 zal zijn gedicht, vooral de stof. Het was niet voor de eerste maal, dat onze koloniën de aandacht trokken van onze auteurs: gezwegen van zeventiend'eeuwsche reisverhalen en Jacob Steendam, had Jan de Marre, een Amsterdamsch koopvaardijkapitein, volgeling van Hoogvliet en Feitama, in 1740 onder den titel Batavia een groot gedicht over Nederlandsch-Indië uitgegeven en zes jaar later een ander over onze nederzetting aan de Kaap de Goede Hoop. Maar Onno Zwier was de eerste, die in zijn treurspel ‘een vollen greep uit het Indisch leven’ deed en vooral in de figuur van prinses Fathema den haat der oorspronkelijke bevolking tegen de Nederlandsche overheersching op verdienstelijke wijs belichaamde. Naar het schijnt, heeft de dichter persoonlijke herinneringen en gevoelens met deze historische stof verweven: Agon, dien wij bij den aanvang van het stuk hooren zeggen: Ik ga dan, eindelijk, een stille rust genieten;
Mijn dagen zullen nu in vrede en vrijheid vlieten!
en wat daar verder volgt; dien wij aan het eind van het stuk hooren betuigen: Dat ik alleen in 't Oost altijd heb vrij geleefd
En voor Batavia en haar Raad nooit gevreesd;
Die Raad, die dertig jaar, inspannend hare zinnen
Mij door een vadermoord alleen konde overwinnen!
herinnert te sterk aan Onno Zwier zelven, dien wij in zijne Deductiën meer dan eens over zijne dertig jaren lands- | |
[pagina 502]
| |
dienst hooren spreken; die beweerde door zijne dochters en schoonzoons ten val te zijn gebracht; die Brunswijk en de zijnen licht als vreemde overheerschers kon beschouwen - dan dat wij hier aan bloot toeval mogen denken. De dramatische waarde van dit, in Fransch-klassieken trant gedicht, treurspel is overigens niet groot. Dat verwondert ons niet bij een dichter die Crébillon in één adem noemt met Corneille en Racine. In den smaak der toenmalige critici kon het natuurlijk niet vallen; de, inderdaad in menig opzicht gebrekkige, makelij der verzen was in hun oog een zwaar vergrijp; de kracht die er zich hier en daar in openbaarde, maakte geen indruk op hen; ‘het verzenmaken is 's mans zaak niet’ - dat oordeel der Vaderlandsche Letteroefeningen zal wel door velen gedeeld zijn. Ook de Regenten van den Amsterdamschen Schouwburg waren er niet mee ingenomen: ‘uw stuk kan nimmer hier gespeeld’ - zóó vat Onno zelf in den Hekelzang hun oordeel samen. De teleurstelling schrikte den auteur niet af. ‘Welnu, zeide ik, dan Geuzen zingen’, lezen wij in den Hekelzang; zoo zette hij dan een groot gedicht op touw, dat in 1769 onder den titel Aan 't Vaderland het licht zag. De dichter zelf heeft ons medegedeeld, ‘wat de allereerste aanleiding tot dit werk is geweest’: in 1747 in het gevolg van Willem IV te Amsterdam zijnde, had hij den Prins, getroffen door de bewijzen van aanhankelijkheid en liefde des volks hooren zeggen: ‘Ik hoop dat mijne nakomelingschap die nooit vergeten zal’ en gerepliceerd: ‘het zal er veel op aankomen, of en op wat wijze die aan hetzelve zullen worden verhaald.’ Sedert dien had hij altijd gewenscht, ‘dat de dag van die onbegrijpelijke liefde en vertrouwen tusschen Vorst en Volk te eeniger tijd met behoorlijke kleuren mocht worden beschreven.’ Jaren gaan voorbij; hij is een gevallen man, maar de liefde voor Oranje | |
[pagina 503]
| |
is even sterk in hem als vroeger. In 1766 ziet hij in een winkel te Leeuwarden een schilderij ‘waarin 's Lands gesteldheid van zaken, sedert het begin van de beroerten, tot in het midden van 1572 werd verbeeld’. De oude wensch wordt levendig in den nazaat van Hopman Daam, die zich door de tradities van zijn geslacht aan de Geuzen der 16de eeuw verbonden gevoelde. Misschien heeft ook de hoop, zich aangenaam te maken bij den juist meerderjarig geworden Prins Willem V, hem opgewekt de hand aan het werk te slaan. Op zijne eenzame wandelingen in de omgeving van Wolvega ontstaat nu langzamerhand een twintigtal lyrische zangen; hij was van plan ze door andere te doen volgen, toen een aanslag op zijn leven hem dwong zijne wandelingen te staken. Daardoor was hem de beste gelegenheid tot verder peinzen en werken benomen; hij laat het werk dus voorloopig rusten en geeft uit wat hij voltooid had. De geschiedenis van het gedicht verklaart ons den inhoud: Oranje in zijn verhouding tot het Nederlandsche volk; de daden der Geuzen, medestanders van Prins Willem I, maar evenzeer die van latere geslachten onder Oranje's leiding; de roem des volks ook Oranje's roem; Oranje in het verleden, maar ook Oranje in het heden. Reeds in den 3den Zang hooren wij dat telkens herhaald ‘Oranje koomt!’, een leus die langzamerhand een magische kracht had gekregen; in vier Zangen (IX, X, XI en XII) ontwerpt de dichter, in den vorm van een visioen van Oranje, een groot tafreel van den roem der Nederlanders in de dagen hunner kracht, om met een beschrijving van Oranje's komst te Amsterdam in 1747 te eindigen. In Oranje vindt Van Haren den schakel tusschen verleden en heden; want, behalve waar hij spreekt over 1747, toont hij zich ook elders vervuld van zijn eigen tijd: hij roemt het Zeeuwsch Genootschap, kort te voren opgericht; vermeldt | |
[pagina 504]
| |
Voltaire; herdenkt Fagel dankbaar; vlecht een krans voor 's-Gravesande en Leeuwenhoek, voor Bynkershoek en Boerhave. In Oranje vindt hij ook den schakel tusschen het algemeene en het persoonlijke: aan het slot van den 14den Zang zien wij den dichter verdiept in weemoedige herinnerîngen aan Willem IV en Prinses Anna; wij hooren hem zich voorts beroepen op hetgeen hij gedaan heeft voor de zeelieden, klagende dat de Nijd een donkre wolk
Spreidt over d'avond van mijn leven;
hij richt zich aan het slot van den 20sten Zang tot zijn zoon, den zee-officier; wekt hem op zich te wijden aan den dienst van zijn vaderland, maakt gewag van den op hem gepleegden moordaanslag. Het moet de stem van eigen bittere ervaring zijn, die wij hooren aan het slot van den 1sten Zang in het couplet: ‘O zwakke, o blinde stervelingen’, dat, afgezien van de versmaat, ook in zijn broeder's Het Menschelyk Leven zou kunnen staan; de stem van eigen berusting in een couplet uit den 2den Zang, dat waarschuwt tegen wanhoop; de stem van eigen godsdienstige overtuiging in het aanvangscouplet van den 8sten Zang; van eigen dankbare erkentenis in den lofzang op de ‘kuische, heilge huwlijksbanden’, die Onno Zwier - hij moge een zwak en zondig man zijn geweest - nog niet tot een huichelaar maakt. Ook ditmaal viel Van Haren's werk niet in den smaak der critiek. Had Jonkheer Van Haren - zeiden de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1770 - dit onderwerp in proza behandeld, dan zou hij er eer mede ingelegd hebben, maar wie des auteurs Agon met deernis gelezen had, stond verwonderd dat Z.Ed. het nog eens gewaagd had, ‘zich eenigermate aan rijm en maat te binden’; want het bleek duidelijk, dat dit | |
[pagina 505]
| |
‘volstrekt zijne zaak niet is’. Wij, die een anderen maatstaf aanleggen, oordeelen anders. Erkennend, dat Aan het Vaderland zijn eenheid meer vindt in des auteurs persoonlijkheid dan in zich zelf; dat, evenals in De Gevallen van Friso, de taal en de versbouw gemis aan oefening en vaardigheid verraden in den veel Fransch schrijvenden en sprekenden auteur - stellen wij Onno Zwier's voornaamste dichtwerk toch boven de groote verhalende en beschrijvende gedichten zijner tijdgenooten en boven het epos van zijn broeder. In hooger mate dan dat laatste gedicht is het echt nationaal; voor het eerst is hier door een dichter een poging gedaan om twee eeuwen van nationaal leven in een breed opgezet tafreel te omvatten. Waar Onno Zwier verheven wil zijn, neemt hij wel eens zijn toevlucht tot stelten; doch anderzijds treft hij ons dikwijls door een natuurlijkheid en een eenvoud, die wij bij zijn tijdgenooten altezeer missen. Daarbij worden wij telkens getroffen door coupletten, die in hun geheel of ten deele verdienstelijk of mooi mogen heeten en brokken zooals de episode van Rochus Meeuwszoon en die van kapitein De Lange, die zich verheffen boven de overige deelen van het gedicht.
In de tien laatste jaren van zijn leven blijft Onno Zwier onverpoosd met letterkundigen arbeid bezig. Hoe verschillend ook in menig opzicht de toen door hem samengestelde werken mogen zijn, naar geest en inhoud zijn zij nauw verwant met Agon en Aan het Vaderland. Evenmin als zijn broeder Willem geheel vrij van den invloed der Dichtgenootschappers, houdt hij zich voortdurend bezig met het omwerken en beschaven van het laatstgenoemd dichtwerk. Viermaal gaf hij het voor eigen rekening in het licht, telkens gewijzigd en uitgebreid, totdat het in 1776, onder den titel De Geuzen, den vorm had gekregen waarin hij het liet. | |
[pagina 506]
| |
Terzelfder tijd had hij ander werk op het touw, ten deele reeds vóór 1776 uitgekomen. Een deel der stof van Aan het Vaderland was verwerkt in een levensgeschiedenis van den Watergeus Blois van Treslong; dat geschrift ging echter door brand verloren; een ander deel dier stof (Zang X) in Het Leven van Joannes Camphuis (1772), waarin wij bovendien de geschiedenis van sultan Agon terugvinden. De verheerlijking van het Huis van Oranje, aanleiding tot het dichten van Aan het Vaderland, deed ook het treurspel Willen de Eerste ontstaan, dat in 1773 het licht zag. Als drama is dit, in drie bedrijven en alexandrijnen vervat, stuk zwakker nog dan Agon; doch het verdient onze aandacht om de nationaal-persoonlijke elementen die het bevat. Het geslacht van Oranje wordt er doorloopend verheerlijkt, zelfs het ‘Erfstadhouderschap van 't vrije Nederland’ (I, 6) erbij gehaald; de laatste verzen bevatten den wensch, dat ‘in 't vaderland .... vrijheid en Oranje mag eeuwig bloeyen!’ Blijkbaar hoopt Onno Zwier nog steeds de gunst van Prins Willem V te zullen verwerven; wie de opdracht van het stuk Aan Zijne Hoogheid leest, kan daaraan niet twijfelen. Wat de auteur Marnix hier en daar (II, 5; III, 4) doet zeggen, bevat al te duidelijke vingerwijzingen naar Onno's eigen omstandigheden, teleurstellingen en wenschen. De liefde tot zijn land en zijn volk, die hem - zij moge dan gemengd zijn geweest met andere beweegredenen - gebracht had tot het dichten van Aan het Vaderland, toont zich opnieuw in het prozaschrift Japan met betrekking tot de Hollandsche Natie en de Kristelijke Godsdienst - in 1765 reeds onderhanden, in 1775 uitgegeven - dat een verdediging van het gedrag der Nederlanders in Japan gedurende de 16de-18de eeuw bevat. Uit dezelfde bron vloeide een tweede prozaschrift van veel ruimer strekking: Proeve van eene Nationaal zedelijke Leerrede (ao 1779) ter herdenking der Unie van Utrecht, | |
[pagina 507]
| |
dat een doorloopende vergelijking van Nederland bij Israël, een doorloopende verheerlijking van Nederland tevens, bevat. Van Haren had hier een voorganger in den Hoornschen predikant Engelberts; deze had namelijk den strijd aangebonden met de Engelsche schrijvers van een Modern part of an universal history (vol. XXXI), die daarin een zeer ongunstige schets van het Hollandsch volkskarakter hadden gegeven. Om die schets in hare onjuistheid en onbillijkheid te doen uitkomen, schreef Engelberts zijn Verdediging van de Eer der Hollandsche Natie, die in 1763 te Amsterdam uitkwam en in 1776 opnieuw werd uitgegeven, vermeerderd met een Narede grooter dan het stuk zelf. Engelberts - men verwacht het - bewondert zijn volk; hier en daar raakt hij aan het snoeven; in de Narede laat hij, op zijn beurt misschien onder den invloed der Van Harens, een ‘noblesse oblige’ klinken. In Van Haren's Leerrede, die zich vooral tot de jongeren richt, is veel dat behartiging verdiende en verdient; doch in zijn verlangen de Nederlanders vrijtepleiten van hunne ondeugden, schiet hij zijn doel voorbij. Zijn voorstelling van den braven Nederlander die niet helpen kan dat hij bedorven werd door slechte buren: door ‘Tudeske dronkenschap’, Fransche dartelheid en Engelsche onverschilligheid in Godsdienst; van den braven Nederlander, die bij vergissing van de politesse der refugié's valschheid maakte en van hunne voorzichtige meêgaandheid lage vleierij; die ‘zich weder vergissende’ van de Engelschen de buitensporige weelde en wellust overnam, van de Duitschers de kruipende onderwerping van 't gemeen en den windbuiligen hoogmoed der Pruisen - die voorstelling raakt aan het paskwil en doet de vraag rijzen: wat deed die Nederlandsche stumper in de koû? Behalve deze Leerrede stelde Onno nog een gelegenheidsstuk samen ter viering van het tweede eeuwfeest der Unie van | |
[pagina 508]
| |
Utrecht: Pietje en Agnietje of de Doos van Pandora, bewerking en uitbreiding van een Fransch voorbeeld. Onno Zwier was niet zonder luim en geest: indertijd hadden de toenmalige taalzuiveraars zijn spotlust gaande gemaakt en hij onthaalde den Prins op zuiver Nederlandsch als: ‘de grootere snelde terstond, op eene groote evenredige huppeling van de twee voorste en achterste voeten van zijn paard, naar de rechtervleugel, en liet door een lichamelijken, met zes aan welken men stuivers geeft, erkennen een losmaking draken van 't lijf’; er is droogkomische kracht in een brief van hem aan Ds. Te Water over het begraven buiten de kerken (ao 1775). Jammer slechts dat men van die luim zoo weinig merkt in bovengenoemd tooneelstukje. Ook een tiental lierzangen uit het laatste tijdperk van zijn leven: De Koophandel, De Herschyning, De Landbouw, De Inenting, Nieuwjaarsbrief, De Vryheid, De Schimmen e.a. verhoogt zijn roem als dichter maar weinig; men vindt er bewijzen van degelijke wetenschap, herhalingen van vroegere motieven, bijdragen tot de kennis zijner verhouding tot zijn gezin - poëzie slechts hier en daar.
Dichterlijken aanleg hadden de Van Haren's ongetwijfeld; die van Willem neigde tot het edele en verhevene, die van Onno tot het eenvoudige en natuurlijke; de neiging tot boert schijnt in den jongere sterker ontwikkeld dan in den oudere. Dat verschil van gaven openbaart zich nergens duidelijker dan in de tegenstelling tusschen Het Menschelyk Leven en Myn Gepasseerd Leven en strookt met beider verschillend uiterlijk: het fijnbesneden nobel gelaat van Willem maakt een gansch anderen indruk dan de van grover zinnelijkheid getuigende, min of meer boersch-luimige, trekken van Oene. De omstandigheden - niet het minst de invloed van het Fransch, sterk vooral in de hoogere standen - hebben de ontwikkeling hunner | |
[pagina 509]
| |
gaven waarschijnlijk belemmerd. Ook ontbrak beiden die bewegelijkheid van geest, die voor nieuwe stemmingen waarin nieuwe gevoelens en gedachten de ziel brengen, nieuwe vormen weet te vinden: den lyrischen vorm, door Willem gebruikt voor zijn variatie op Horatius' Justum ac tenacem, vinden wij in zijn schaarsche kleinere stukken 12 maal; Onno weet voor 10 lierzangen geen anderen vorm te bedenken dan het couplet waarin hij ook reeds Aan het Vaderland had gedicht. Zoo is dan wel verklaarbaar, dat slechts sommige hunner werken (Het Menschelyk Leven, Leonidas, enkele brokken van Aan het Vaderland) nog eenige schoonheids-ontroering in ons kunnen wekken. Desniettegenstaande zijn beiden opmerkelijke figuren in de geschiedenis onzer letterkunde. Verkeerend in die kringen der Nederlandsche maatschappij, die het sterkst waren aangetast door zedenbederf en karakterverslapping, hebben zij den tol aan hun adellijke afkomst moeten betalen; op beider zedelijk leven ligt een smet, al heeft Oene zich waarschijnlijk erger dingen te verwijten dan Willem. Het oordeel over hun zedelijke persoonlijkheid zal verschillen naar gelang van elks bevoegdheid en lust om ten rechter te zitten over anderen; weinig of geen verschil kan bestaan omtrent de groote diensten door hen aan ons volk bewezen: in een tijd van nationale inzinking hebben zij de eer van ons volk willen ophouden, onze volkskracht vermeerderd door de heugenis aan een grootsch verleden te verlevendigen, den band tusschen ons volk en het Huis van Oranje te versterken. Onno's ‘Oranje in 't hart en niemands knecht’ is door hen een volksleus geworden, die haar bezielenden invloed nog doet gevoelenGa naar eind16). |
|