Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendZeeus. Schermer. Bruin. Hoogvliet. Feitama. Swanenburg. Pook. Campo Weyerman. Overige wereldlijke en stichtelijke poëzie.Jacob Zeeus (1686-1718) te Zevenbergen geboren als zoon van den burgemeester aldaar, was eerst bij den bekenden graveur Houbraken te Dordrecht in de leer gedaan; dan maakt hij kennis met Ysbrand Vincent, een der overgebleven stichters van ‘Nil Volentibus’ en de poëzie wint het van de beeldende kunst. In Zevenbergen teruggekeerd, bleef hij er als landmeter wonen, al noemde hij het afgelegen stadje vaak, aan Ovidius' ballingschap denkend, zijn Pontus of Tomos. In 1711 had hij naam gemaakt met zijn hekeldicht De Wolf in het Schaepsvel. Toen Uffenbach in Amsterdam kwam, toonde de zestigjarige Katharina Lescailje hem Zeeus' satire ‘als ein Meisterstück von jetziger Holländischer Poesie’. Het was heel zeldzaam, vertelde ‘Jungfer Lescailje’ onzen reiziger, want het was verboden wegens zijn scherpte ‘wider die Geistlichen’. Zeeus toonde zich in dit gedicht een medestander van Balthazar Bekker in diens strijd tegen het bijgeloof en de orthodoxe predikanten die Bekker vervolgd hadden; vandaar verzen als: Men jaegt een kint te bedt met toverhexen, kollen,
Kaboutermannetjes, nachtmerrien en spook,
En 't lichtgeloovigh wicht, voor schaduwen en rook,
Voor 't meeuwen van de kat, en 't kraken van de trappen
Bevreest, durft niet een voet van 's moeders zyde stappen.
| |
[pagina 445]
| |
Daar hoort men toch beter verzen dan die van Willink, Huydecoper en De Haes. Het is waar, dat Zeeus in zijn herderszangen, zijn zinnebeelden met bijschriften, in de samenspraak Pasquyn en Marforio vol van nu onbegrijpelijke toespelingen op bijzondere personen, doorgaans middelmatig werk levert. Echter ontbreken ook in zijn overig werk de goede of mooie verzen niet. Zeeus had een gevoelig oog; dat blijkt reeds uit een vluchtig omtrekje als dit: Geen zwaluw vliegt zoo laeg, eer 't regent, op haer schachten.
Duidelijker echter en overtuigender uit deze fraaie verzen over een leeuwerik uit Fabel van den Jagthont en Leewrik: Het beestje plukt en pluist terwyl zyn veren,
Van 't zuiderlicht gekoestert en het rekt
Zyn wiekjes, door de klaver overdekt.
Wie een zoo bevallig beeldje kon schetsen, moet wel dichterlijke gaven hebben bezeten, al zijn deze misschien niet tot volle ontwikkeling gekomenGa naar eind4). Eenige bevalligheid, maar zwakker en gepaard met zekere weekheid, zien wij ook in het werk van den Haarlemmer Lucas Schermer (1688-1711), jong gestorven evenals Zeeus. Lichaamszwakte dwong hem aftezien van de voorbereiding tot predikant; zoo ging hij dan te Leiden in de rechten studeeren. In vrome lijdzaamheid onder vaak hevige pijnen leefde hij slechts kort voor wetenschap en kunst; zijn vriend Vlaming, tegelijk met hem als student aangekomen, bezorgde de uitgaaf zijner verzen. Van Schermer's bewondering voor de klassieken getuigen zijne vertalingen van Juvenalis en van de Batrachomyomachie; in zijne Herders- en Visscherszangen - een vast | |
[pagina 446]
| |
genre van dien tijd, vooral door Wellekens in zwang gebracht - zien wij den invloed der Virgiliaansche Eclogae. Naast de Ouden bewonderde hij Antonides. ‘Het spoor der Goesche zwaen volgende’, schreef hij eenige Heldendichten over de veldslagen der met de Republiek verbonden mogendheden tegen de Franschen in de jaren 1706-1710. Zoowel in deze gedichten als in zijn Mengeldichten en zijn gelegenheids-poëzie toont Schermer een verdienstelijke techniek; echte poëzie hooren wij er zelden of nooit. Slechts in zijne Herders- en Visscherszangen, in zijn gedichten Het Haarlemmer Hout en Het Sparen wiegelt zich hier en daar zekere kwijnende bevalligheid. Die karaktertrek zijner poëzie strookt wel met hetgeen Vlaming ons vertelt over het uiterlijk van dezen vroeggestorvene, zoo blond en blank, zoo ‘teder doch reyzig’ van lichaam, in wien de sentimentaliteit reeds in aantocht schijnt, waar hij in Het Haarlemmer Hout schrijft: Daer is byna geen stam waar op geen teed're minne
Noch vaerzen zyn gesneênGa naar eind5).
Schermer en Zeeus hebben iets verfijnds, dat in Claas Bruin (1670-1732) volslagen afwezig is. Wie het portret van Zeeus naast dat van Bruin legt, zal dat reeds vermoeden: in den door een allonge-pruik omlijsten fraaien kop van den jongen burgemeesterszoon, met de fijne lippen en ietwat opgewipten neus, zien wij den Nederlander onder den invloed der Fransche beschaving; in het vleezig boersch gelaat van den doopsgezinden Amsterdamschen boekhouder is van die beschaving niets te bespeuren. Wie Bruin in zijn kracht wil zien, leze zijn Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arkadia ..... verrykt met aanteekeningen van den Heere L. Smids M. Dr. (Amsterdam 1716). Dat rijmwerk bevat de beschrijving van een paar | |
[pagina 447]
| |
zomerreisjes in de jaren 1713 en 1714 gedaan door een negental Amsterdammers en Haarlemmers vooral in Utrecht, Gelderland en het Kleefsche. Geen ander werk misschien toont ons den welvarenden Nederlander van dien tijd zoo goed in zijn knusgenoegelijk, rustig-behagelijk leventje, in zijn zelfgenoegzame bekrompenheid. Het gezelschap, waarvan een ‘vriend Goedaard’ wordt genoemd en dat ‘Jan Edel’ tot voerman heeft, neemt het er goed van: de ‘lekkre speet-aal’, de baars en andere visch moet er aan gelooven; zij drinken een stout glas wijn. Zie ze hier aan tafel: Elk steekt zyn zegel aan myn reên, en in 't gebraad
Het mes en vork: 't gaat wel, ik zie aan uw gelaat,
Reisbroeders, dat gy hier zyt reedlyk wel gezeeten:
Nu moogt gy onbeschroomt wel kaas en boter eeten.
Wel mocht Claas, onder den indruk van zulke heugenissen, later in zijn Voorbericht schrijven: ‘dus leefden wy als in een heuglyk Paradys....... dus kon de vroege morgen en laate avond van onze zoete en vreedzaame bywooninge getuigen.’ Slechts noode scheiden zij van Amsterdam's ‘zindlykheid’ en zijn ‘keuken vet en rein’; is daarginds de lucht ook gezonder, het is er armoedig; ‘wy gaan naar Schralenstein’ zeggen onze reizigers. Ziet onze boekhouder neer op Duitschland, ook Engeland en Frankrijk kunnen, welbeschouwd, niet bij Nederland halen: in Engeland vindt men ‘ongevoeligheid, weerbarstigheid, en wispeltuurigheid’; in Frankrijk ‘heethoofdigheid, dertelheid en hoofsche zwier.’ Neen, de Nederlanders kunnen gerust zijn: ‘hoewel vry wat verbastert’, overtreffen zij in ‘deugd, geschiktheid en goede zeeden’ nog ‘alle andere Europische volkeren’. De tijdgenooten spraken van ‘den beroemden dichter Claas | |
[pagina 448]
| |
Bruin’; voor ons is er in zijn treurspelen, zijn stichtelijke bundels, zijn beschrijvingen van buitenplaatsen aan de Vecht of elders - niets dan rijmelarij. Den invloed der vroegere poëzie zien wij in het werk van dezen welmeenenden verzenmaker, waar hij in de ‘Aanleiding’ tot Speelreis langs de Vechtstroom gewag maakt o.a. van Vondel's Rijnstroom en Antonides' Y-stroom. Dien invloed kunnen wij waarnemen ook in het werk van een anderen dichterlijken boekhouder, die overigens niet zoo laag stond als Claas Bruin: den Vlaardinger Arnold Hoogvliet (1687-1735). Klerk op een notariskantoor, boekhouder te Dordrecht, boekhouder te Amsterdam, ten slotte tafelboekhouder in de Vlaardingsche Bank van Leening - zoo heeft Hoogvliet zijn leven doorgebracht; een deftig man, wiens zachtzinnig baardeloos gelaat niet zonder waardigheid is; vol eerbied voor ‘doorluchte Burgerheeren’ als Schiedam's burgemeester Mr. Johan van der Heim, wien hij zijn Abraham de Aartsvader (1727) opdroeg. Zeker ook een vroom man; sommige eerbare lezers zijner Mengeldichten zijn misschien even geschrikt van dezen titel boven een der gedichten: Nachtverrukking op het geleiden van twee schoone Juffers tot hare Woning; doch zij zullen alras hebben gezien, dat er geen kwaad bij was. Arnold moet een braaf echtgenoot en huisvader zijn geweest. Hoe had hij anders, of men moet hem van huichelarij willen beschuldigen, verzen kunnen schrijven als deze Op den eersten verjaardagh van myn zoontje Joannes, die in hun zoetelijkheid den tijd wel typeeren: Moet myn Dichtnimf, lieflyk Jantje,
Teeder Wichtje, dierbaar Pandtje,
Spruitje van myn trouverbont
als deze Op den 2en verjaardagh van myn zoontje Willem: | |
[pagina 449]
| |
Lieve Willem, tweede zoontje,
Paerel aan ons huwlykskroontje,
Aartigh Snappertje ........
Niet echter aan deze en andere zijner Mengeldichten, maar vooral aan zijn Abraham de Aartsvader had hij zijn roem als dichter te danken. Uit eigen aandrift ontstaan was dat werk niet. Op verzoek van zijn stervenden vader, ongerust over zijn zoons vertaling der heidensche Fasti, had Arnold er zich toe gezet een bijbelsch onderwerp te behandelen. Vondel, aan wiens voetschabel hij zich een plaats wenschte, zal hem door zijn Joannes de Boetgezant misschien hebben opgewekt een bijbelsch epos te beproeven. Zoo heeft dan ook Hoogvliet een deel van den bijbel verwerkt en, waar de Heilige Schrift onvolledig was, zijn stof aangevuld of uitgebreid; zoo heeft ook hij zijn verhaal afgewisseld met stichtelijke bespiegelingen en natuurbeschrijvingen, gesierd met beelden en vergelijkingen, gelijk Vondel en de Latijnsche epische dichters dat vóór hem hadden gedaan. Dat deze taak den dichter zwaar viel, zien wij wel op de plaatsen waar hij zich opwerkt tot een kunstmatige vervoering of vragen doet als: Maar is het waar, en voel ik dat myn zangaâr zwelt?
(vgl. p. 4, 28-29, 38-39, 105, 121, 129, 226); waar hij verlangt naar het einde (268) en ten slotte, als met een zucht van verlichting, schrijft: Nu is myn taak volwrocht; myn dichtwebbe afgeweven.
'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven;
Dat deze taak inderdaad te zwaar was voor zijne gaven en krachten, kunnen ook wij zien, indien wij het gedicht door- | |
[pagina 450]
| |
lezen. In de opvatting en de voorstelling van Abrahams persoonlijkheid en leven is weinig eigens of schoons; evenmin in die der andere hier voorkomende personages. In de taal is vrij wat conventioneels, dat aan de ‘Parnastaal’ herinnert. Desniettemin kan men op menige plaats van dit, als geheel mislukt, heldendicht wel zien, dat Hoogvliet talent had. Aan zijne verzen is te hooren, dat hij Vondel heeft bestudeerd; soms (p. 142-143) hebben zijne periodes een breede golving die aan dien grootmeester onzer poëzie doet denken; enkele passages (de Osgodt, p. 44; het herdersleven, p. 180; Abraham levensmoede, p. 278-280) geven mooi werk te zien; in de natuurbeschrijvingen (p. 49, 56, 224, 261) vindt men menig brok dat goed waargenomen en mooi weergegeven is. Aan de schoonheid, hier en daar den gladden stroom der verzen doorglanzend, gepaard met de vroomheid dezer bijbelsche poëzie, zullen wij moeten toeschrijven, dat de tijdgenooten dit heldendicht zoozeer bewonderden; aan de langzaamheid der aesthetische ontwikkeling van ons volk in dezen tijd, dat de kinderen en kindskinderen dier tijdgenooten het bleven bewonderen, zoodat in 1780 een tiende druk het licht zagGa naar eind6). Hoe gering de aesthetische ontwikkeling van ons volk in dezen tijd over het algemeen was, zien wij nergens duidelijker dan in het werk van den doopsgezinden Amsterdammer Sybrand Feitama (1694-1758). Hoogvliet was zijn vertrouwde vriend: in een lofdicht op Feitama noemt hij zich den Pylades van dezen ‘Kunst-Orestes’; Feitama zelven roemt hij ‘d'eer der Nederduitsche Sofoklessen’; volgens Lucretia Wilhelmina van Merken was Feitama ‘des Aemstels hoofd-poëet’ en ‘'t kunstorakel der vrye Nederlanden’. Waarop berusten nu deze en dergelijke opgeschroefde loftuitingen? Op elf uit het Fransch vertaalde treurspelen, even onbeduidend als zijn twee oorspronkelijke; op een berijming van Fénélon's | |
[pagina 451]
| |
beroemde Aventures de Télémaque, die in 1733, op een vertaling van Voltaire's Henriade, die in 1753 uitkwam. Bijna louter vertaalwerk dus. Maar welk een vertaler was Feitama in de oogen zijner tijdgenooten! In hem zagen zij den man die Pels' voorschriften over het ‘verschaaven’ en ‘hersmeden’ op schitterende wijze ten uitvoer had gebracht. Zoo iemand, dan mocht hij de schaaf in zijn wapen voeren: in zijn Telemachus had hij ‘vele vaerzen dikmaals op drie- of vierderlye wyze moeten verrymen’, maar hij bleef er aan schaven en peuteren nog vijf-en-twintig jaar lang; zijn Henrik de Groote hield hij bijna twintig jaar onderhanden, eer hij dorst overgaan tot den ‘hagchelyken stap’ der uitgaveGa naar eind7). Zorg voor de taal hield Feitama niet minder vervuld dan zorg voor de techniek zijner verzen. Niet voor niets had Lambert ten Kate, ook Hoogvliet's ‘trouwe Vriend en Raatsman’, hem onderwijs gegeven. Op zich zelf is zorg voor den vorm natuurlijk voortreffelijk; jammer was slechts, dat deze zóó kleingeestig en peuterig was en vooral dat van Feitama's werk gelden moet, wat Staring later over Polijsten schreef: Als 't lieve leven faalt, dat lekt geen tong er in.
Niet Feitama trok zich aan, wat een zijner oudere tijdgenooten aldus had uitgedrukt: ‘Men maakt wel een Doctor op de hooge School, maar geen Digter met de Grammatica; en schoon men tegenwoordig bezig is om, op zyn Engels, de Poëzy aan de Jongelingen in te enten, gelyk de Pokjes, zo zal het niet lukken.’ Het was de dichter-schilder Willem van Swaanenburg (c. 1675-1728), die op deze wijze zijn weerzin tegen de dichtgenootschappers lucht gaf. Blijkbaar achtte hij de poëzie bedreigd; hij zou toonen, dat er nog echte poëzie bestond. | |
[pagina 452]
| |
Zoo kwam dan in 1724 W. van Swaanenburgs Parnas of de Zanggodinnen van een Schilder in het licht. Van allen dichterlijken aanleg ontbloot was Swaanenburg niet; doch in zijn rechtmatig verlangen naar die verhevenheid, bezieling en gloed, die hij miste in de Feitama's, blies hij zich op tot een potsierlijke gezwollenheid. Men moge met Kinker van oordeel zijn, dat er ‘toch eenig poëtisch gruis (hoe weinig dan ook) schuilt in den slijkhoop welken hij ons naliet’ - voor ons heeft ‘de aartspauker van 't poëtendom’, zooals Nieuwland hem noemt, beteekenis vooral als letterkundige curiositeit en om zijn verzet tegen het verstandswerk dat men toentertijd voor poëzie uitgafGa naar eind8). Die verstandspoëzie was niet de eenige waarop Swaanenburg laag neerzag. De burleske poëzie, die wij in de tweede helft der 17de eeuw tegenover de Parnas-taal hebben aangetroffen, was nog steeds in zwang. Ook hare beoefenaars moesten het ontgelden: ‘De Janpottasies en Poesyinelles van Europa laggen, als Scarron uit zyn kakstoel springt, en ze weeten niet, dat de kwyl-lap onder hun kin rust.’ Namen worden hier niet vermeld; doch het is niet moeilijk eenige Nederlandsche burleske dichters van dezen tijd te noemen. De ‘volgeestige’ Salomo van Rusting behoorde, toen Swaanenburg zijn werk uitgaf, niet meer tot de levenden; in een bundel van het jaar 1717 was hij door Langendyk met een grafschrift, zijner waardig, uitgeluid. Als geestverwanten van Rusting worden ons in een gedicht van 1718 Jacobus Rosseau en Jan Pook genoemd; ook Jan van Gysen (1668-1722), de dichter-schilder Jan Goeree (1670-1731), Robert Hennebo (c. 1685-1737) en de, vooral als prozaïst bekende, Jakob Campo Weyerman (1677-1747) mogen tot de burleske dichters van dezen tijd gerekend worden. In de persoonlijkheid en het uiterlijk leven dezer schrijvers | |
[pagina 453]
| |
vertoont zich hier en daar iets gemeenschappelijks. Sommigen behooren tot den lageren stand: Jan van Gysen noemt zich een ‘Brood-Poëet’ of ‘een arme Straat-Poëet’; Hennebo is eerst herbergier, maar zijn nering verloopt en hij wordt acteur; in 1720 maakt hij fortuin met den actiën-handel, koopt een buitenplaats, raakt weer aan lager wal en wordt op nieuw acteur; Campo Weyerman is een rechte bohémien: zijn moeder - weêrga van den vrouwelijken dragonder uit onze Inleiding - had vier jaar als sergeant bij de Staatsche troepen gediend, toen zij hem in huwelijk met een lakei ter wereld bracht; hun zoon Jakob is even onrustig als Overbeke, Focquenbroch en Van Rusting; hij zwerft door Duitschland, Frankrijk, Engeland en ons land en eindigt zijn leven op de Gevangenpoort in Den Haag. Meer verwantschap echter toonen deze schrijvers in hun werk. Zij staan buiten de kringen der dichtgenootschappers. Van één hunner, Jan Goeree, wordt ons bepaaldelijk medegedeeld, dat hij ‘zich nooyt veel heeft laaten gelegen zyn aan die pedantsche Regels, waar aan eenige ViezerikkenGa naar margenoot*) willen, dat een dichter zich heylig moet binden’; de overigen toonen door den aard van hun werk, dat zij met deze zienswijze instemden. Allen gemeen is de smaak voor het platboertige, de grove parodie en dergelijke uitingen van het laag-komische: zoowel Van Gysen als Pook treden op in de rol van een ‘Harlequin reyzende met zyn Rarekiek’; in Goeree's Mengelpoëzy vinden wij allerlei boert, daaronder ook vrij wat dat ontleend is aan den Oostenrijkschen prior der Barvoeters en volks-hekeldichter Abraham a Santa Clara (1660-1731); Hennebo bezingt den Lof der Jenever, parodieert de deftige lijkdichten in de Rouwklachten van den Heere Jacobus Veenhuizen over den smertelijken dood van zijnen Goudvink, Kanarij, Hond en Paard; hij levert ook een Parodie op .... het Treurspel Polyxena; Rosseau geeft parodieën van | |
[pagina 454]
| |
Vos' Aran en Titus (1716) en Medea (1722); in denzelfden smaak waren zijn Verjaarfeest van Venus (1717) en dergelijke werken. Anders dan menig Dichtgenootschapper toonen deze auteurs belangstelling in de staatkundige gebeurtenissen van den dag: Van Gysen en Pook handelen over de oorlogen der Gealliëerden tegen Frankrijk; Goeree schrijft een Wind-Zang op de kommerlyke Commercie of Wild-Zang van 't Jaar 1720 en een Zuchtige Historie tusschen een Wich en een Thorie, waarin o.a. Beulingbroeke, Sachevrel en Ormont voorkomen. Weyerman's belangstelling in de gebeurtenissen van den dag was van een bijzonder soort: journalist en pamflettist, Asmodée-schrijver der 18de eeuw, leefde hij van zijn pen, der menschen nieuwsgierigheid bevredigend of hun geld afdreigend met zijn libellenGa naar eind9). | |
De overige wereldlijke en stichtelijke poëzie.Staatkundige gebeurtenissen van den dag en personaliteiten leverden de stof ook voor de talrijke gedichten van grooter of kleiner omvang in den reeds meermalen genoemden bundel Nederduitse en Latynse Keurdigten (1710-1734). Op zich zelf een merkwaardig teeken des tijds, immers een bewijs, hoe de satire daalde van het algemeene tot het bijzondere, van het groote tot het kleine en van zaken tot personen, verdienen deze gedichten die zich vooral door felheid, grofheid en vuilheid onderscheiden, niet dat wij er ons lang mede bezighoudenGa naar eind10). De staatkundige gebeurtenissen in binnen- en buitenland vindt men behandeld ook in de talrijke wereldlijke liedboekjes van de eerste helft dezer eeuw. Sommige daarvan, b.v. De Zingende Zwaan, De vroolyke Oost-Indies-Vaarder, De vermakelyke Haagsche Taptoe, De | |
[pagina 455]
| |
Scheveningsche Pinxter-vreugd, Het Hollands Waterbaarsje, De Nieuwe Vermaaklyke Gaare-Keuken van de gekroonde A gedrukt op slecht papier met ouderwetsche letter, waren blijkbaar berekend voor de mindergegoede klassen; andere als: Apollo's Kermis-Gift, Apollo's Nieuwe-jaer-Gift, Boertige en Ernstige Minnezangen, Minnezangen, Kusjes, Drinkliederen, Thirsis Minnewit, op beter papier en netter gedrukt, waren vermoedelijk voor de meergegoeden bestemd. Evenals bij de burleske schrijvers vinden wij ook hier de voorname veldslagen uit de oorlogen der Republiek behandeld; van dien aard is b.v. Een nieuwe Zamenspraak tusschen Peerken den Brabander en zijn Buurman over het slaan van het France en Beyerze leger (slag bij Hochstätt) die aldus aanvangt: Potschaiterken, haud au nou stil,
Of gij kraigt dich op auwen bil
Van de Ollanders, die ikkik voorware
Noch vrees dat zij ons zullen hier
Met haer Kartouwen en Mortier
Gaen beschieten zware.
Men vindt ook wel eens een lied op den actiën-handel. In De vrolyke Kramer (11e druk p. 86) vinden wij een lied Op de verkiezing van zyn Hoogheid, den Prince van Oranje; onder den indruk dier verkiezing is de verzamelaar van den bundel er blijkbaar toe gekomen, het Wilhelmus nog eens optenemen (p. 79). Enkele bundeltjes: Het Oranje-Hof in Vreugde en Het Oranje Vreugde Maal zijn in het bijzonder aan het huis van Oranje gewijd. Onze betrekkingen met de koloniën, in de literatuur der 17de eeuw slechts hier en daar vermeld, gaan een breeder plaats innemen; daarvan getuigen b.v.: Een nieuw lied op het arriveeren der Oost-Indische | |
[pagina 456]
| |
Scheepen en op het zwieren der Matroozen; Bataviaas Trant en Afscheid Lied van Batavia, beide vol verwenschingen tegen ‘dat zwarte geile vee’. Voorts vindt men tal van ‘minnezangen, teedere en aardige vryagien, lenthe-, zomer- en morgen-zangen’, drinkliedjes, liederen over het verongelukken van schepen, het terechtstellen van misdadigers en andere ‘faits divers’ als Van een Waardin die door haar valsch Vloeken in een paard veranderd is. De meeste drinkliedjes zijn zonder pit, de meeste minneliedjes slap en flauw; niet zelden echter ook zijn de laatste van een onbeschaamde gemeenheid, zooals die in de 17de eeuw zelfs in kluchten niet voorkomt. Onder de komische liederen vindt men er in het burleske genre, zoo b.v. een dat aanvangt: Apoll' had naauwelijks zyn Broek
En onderkoussen aangetogen
(Apollo's Kermis-Gift.)
andere, waarin een krompratende Waal wordt ingevoerd; Een Kluchtigh nieuw Liedt van Jan Klaesz.; het bekende Zuid-nederlandsch lied van Pierlala. Enkele middeleeuwsche liederen zijn opgenomen tusschen de overige van dezen tijd; ook leugenliederen gedicht in den ouden trant. Liederen onzer bekende dichters (Vondel, Breero, Starter) komen hier en daar voor; weinig beteekenende auteurs van dezen tijd als Jan van Gyzen, Jan van Elsland, Jan de Regt leverden liederen voor sommige bundels of stelden alleen een bundel samen. Stukken waar eenig talent uit spreekt, zijn schaarsch. Sommige daarvan toonen den invloed der voorname dichters op de volkspoëzie; zoo b.v. een lied als het volgende uit Thirsis Minnewit (I, 62): | |
[pagina 457]
| |
Een jongman die 't minnen
Eerst komt te beginnen,
Hoe quelt hy, hoe quelt hy sijn sinnen
enz.
dat in zijn rhythme een navolging is van Luiken's Vervager der dagen. Enkele andere bewaren nog iets van de frischheid en losheid der oude liederen; van dien aard zijn b.v.: Als Boxvoetje speeld op zyn Pypje in 't dal, Mooy Saartje, is jou moeder niet thuis, Te Hellevoetsluis daar staat een huis, alle drie uit Thirsis MinnewitGa naar eind11).
Ongetwijfeld zullen deze en dergelijke liederen door Ds. Tuinman gerangschikt zijn onder de ‘geile en dwaaze venus-jankeryen, brooddronken brasdeunen, en diergelyke zwavelpriemen des Satans, om de zondige driften in volle laaiGa naar margenoot*) te zetten’. In zulke poëzie scheppen slechts ‘vleeschelingen’ behagen, zegt hij in de Opdracht van zijn stichtelijken bundel Beginzel van Hemelwerk, die in 1720 te Middelburg het licht zag. Tuinman was toen een man van rijperen leeftijd: in 1660 te Maastricht geboren, had hij als predikant de Zeeuwsche gemeenten Sint-Maartensdijk en Goes bediend, was toen te Middelburg beroepen en is daar in 1728 overleden. Zoo staat hij dus tusschen het vierde geslacht der zeventiend'eeuwers en het eerste der achttiend'eeuwers in; hij spreekt dan ook van ‘de voortreffelyke Dichter’ A. Moonen als van ‘myn oude vriend’. In zijn Beginzel van Hemelwerk wilde Tuinman beter werk geven dan die ‘zwavelpriemen des Satans’ en daarin is hij zeker geslaagd; want, afgezien van het verschil in zedelijke waarde tusschen de wereldlijke liederpoëzie en de zijne, munt Tuinman's werk boven deze liederpoëzie uit door diepte en zuiverheid van gevoel, door pittigheid en muzikaliteit. Men vindt in dit werk menigen praktischen raad voor het zedelijk | |
[pagina 458]
| |
leven en gezonde levenswijsheid gepaard met vroomheid; doch bovendien hebben verscheidene zijner liederen een bekoorlijkheid, die ons meer dan eens aan Camphuizen herinnert. Van dien aard zijn Hemelreize (p. 107), Hoed U (p. 144), Lotwisseling (p. 165) met coupletten als deze: 'T ongezien
Kan geschiên,
Schoon men 't niet vermoedde.
O! wat man
Is er dan
Altyd op zyn hoede?
't Wereldsch is
Ongewis;
't Kan wel ras verkeeren:
Liefde in haat,
Eere in smaad,
Knechten worden Heeren.
en Weklied (p. 116) met dezen aanvang: Gy luyaard, die steeds lanterfant
En niet met al neemt by der hand,
Als bed of straaten slechts te slyten;
Gy meugeveel en lekkertand,
O! waart gy in luilekkerland,
Wat zoudt gy u daar deftig quyten!
Tuinman's Zedenzangen die in hetzelfde jaar 1720 het licht zagen, onderscheiden zich door dezelfde verdiensten; ook hier vinden wij aardige, pittige stukjes als Niet al Te (p. 11), Vergelding (p. 35), Aapengreep (p. 75), Reisbroeders (p. 102), stemmig-bevallig als een lief bagijntje. | |
[pagina 459]
| |
Hier en daar is Tuinman polemisch; tegen Rome laat hij zich meer dan eens uit met een felheid, waarin nog iets van het oude vuur gloeit; zoo in Geld (Beg. van Hem. p. 84), Romens Kramery (p. 86) en Vriendschap (Zeedenz. p. 73). Doch hij is ook een wachter op de muren van zijn eigen Kerk; zóó zien wij hem in Aanmoediging (Beg. van Hem. p. 153) waar hij waarschuwt tegen ‘het vergift van den Libertyn’ en Eeuwverderf (ald. p. 155) dat aanvangt: Hoe deerlyk staat het nu geschapen
Met Nederlands Hervormde Kerk
Wat zyn er al die ronkend slaapen!
Om de letterkundige waarde zoowel van zijn polemische als van zijn opbouwende poëzie verdient deze predikant, tot dusver slechts als taalkundige bekend, ook als dichter met onderscheiding genoemd te worden. Tuinman was waarlijk niet de eenige die in verzen polemizeerde tegen Rome; dat blijkt ons uit stukken der Lat. en Nederd. Keurdigten als Paapse Vryheit Babels blyheit (II, 2, 146), Adversarium Dominicanum (III, 4, 103), en een stuk tegen een verzoek van een Pausselyke Vicaris (IV, 8, 70). Ook in dezen bundel beperkt de polemiek zich niet tot Rome: zoo vinden wij een samenspraak tusschen een paar doctoren over de quade gestaltenis van 't Lichaem van ...... Do Jacobus Fruytier, Voetiaansch predikant te Rotterdam en deze liefelijke Afbeelding van een Mennist (III, 5, 163): Fyne Stoffen zonder koorden,
Valsche Schyn, en schoone woorden,
Eygenbaet, en stille twist,
Luy en lekker, dat's Mennist.
| |
[pagina 460]
| |
Ook de Zeeuwsche rechtsgeleerde, Mr. Pieter Boddaert (1694-1759), is fel anti-Roomsch; daarvan getuigen een paar verzen als deze uit zijn Stichtelyke Gedichten (1726-'38): Stamp uwe jeugd, reeds van hun eerste jaren,
Een haat in tegen 't Roomsche bygeloof.
Schoon geen predikant, toont ook Boddaert zich een wachter op de muren Sions: hij klaagt, dat ‘'s Lands deftige Overheên’ niet meer in de kerk komen; klaagt over de onverschilligheid in godsdienst en geloof; klaagt, dat men hem ‘liefdeloos en Farizeeusch’ scheldt, wanneer hij den omgang mijdt met iemand, die ‘Christus leer niet meebrengt’. Onder degenen die ‘Christus leer niet meebrachten’, rekende Boddaert ongetwijfeld den Spinozist Pontiaan van Hattem, van wien het in zijne Gedichten (I, 148) heet:
Van Hattem, die eerst had gezogen
Spinozaas walglyk adderzog,
Heeft door 't zielmoordende bedrog
Zyn leer een bybelkleed omtogen.
Maar welk een leer! dier zich de helvorst zellef schaamt,
Wyl zy niet anders dan een godsverloochning aêmt.
Verkwiklijker dan deze dogmatische felheid is de zachte vroomheid der Geestelyke Gezangen (1724), door W. Kroon vertaald uit het Duitsch van den Utrechtschen professor Lampe; Lampe, Coccejaan en piëtist, moge door zijne werken de tale Kanaäns verbreid hebben, verscheidene dezer liederen (O, Rots des heils uit Davids stam, O! wie zal my vleugels geven, Mijn leven is een wandelpad), in zuivere vloeiende verzen gedicht, staan ook wat de kunst betreft, hooger dan Boddaerts werkGa naar eind12). |
|