Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5
(1910)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 294]
| |
De Tooneelspelers.In den aanvang der 17de eeuw werden verreweg de meeste stukken vertoond door leden der Rederijkerskamers; dat blijkt o.a. uit Breero's klacht over de oneenigheid in ‘de Eglantier’, waar de rollen niet behoorlijk verdeeld werden en velen geen genoegen wilden nemen met de hun toebedeelde. In de kleine steden en ten platten lande bleef het gedurende de 17de eeuw zooals het in den aanvang en ook vroeger was; in de groote steden zien wij naast de rederijkers tooneelspelers van beroep optreden en dezen gaandeweg verdringen. In het eerste kwart der 17de eeuw moeten er al vrij wat beroepsspelers zijn geweest; Huygens immers neemt onder de Nederlandsche typen, die hij in zijne Zedeprinten (1625) schetste, ook Een CommediantGa naar margenoot*) op, een Bed'ler met een degen;
Een Papegay om GoGa naar margenoot*), een laccher van gebreck;
Een Meerkat van een Mensch; een meesterlicke GeckGa naar margenoot*);
Een Schildery die spreekt; een spoock van weinigh' ueren;
enz.
Hoe lang deze beide soorten van spelers naast elkander bestaan hebben en wanneer in de steden de rederijkers als tooneelspelers voorgoed vervangen zijn door beroepsspelers, zijn vragen waarop wij door gebrek aan gegevens geen afdoend antwoord kunnen geven. Waarschijnlijk echter heeft de stichting van den Schouwburg te Amsterdam in 1638 ten gevolge gehad, dat in die stad het spelend personeel langzamerhand uit spelers van beroep werd samengesteld. Overigens moet men de scheidingslijn tusschen deze beide categorieën niet al te scherp willen trekken. Ook de tooneelspelers van beroep oefenden in de 17de eeuw meerendeels nog een ander bedrijf uit; gevoelde iemand aanleg | |
[pagina 295]
| |
en neiging voor het tooneel, dan zal hij getracht hebben een plaats te verwerven onder de tooneelisten van den Schouwburg; gelukte hem dat, dan kon hij daarnaast wel een ander beroep blijven uitoefenen. Zoo was de reeds genoemde Adam Carelsz. barbier, later boekhandelaar; Meerhuysen kunstkooper en ‘tamponistus’ (tamboer) van de schutterij; De Keyser leverde kaarsen en baarden aan den Schouwburg en was portier van de Regulierspoort; sommigen waren tevens balletdansers of zangers; anderen, als Adam Carelsz., Isaac Vos, Noseman, Lemmers schreven tooneelstukken. Uit die beroepsspelers moeten zich gaandeweg gezelschappen hebben gevormd, die, reizend en trekkend, den kost en eenig geld trachtten te winnen. Is het op voorbeeld der Engelsche beroepsspelers geweest, dat zich Nederlandsche gezelschappen hebben gevormd? Die vraag kunnen wij niet beantwoorden; wel blijkt ons uit vele feiten het bestaan van Nederlandsche tooneelgezelschappen. In Maart 1611 vergunde het Hof te 's-Gravenhage aan ‘seeckere Nederlandse comedianten’ veertien dagen in die stad te spelen, ‘mits niet schandaleus ende des sondachs naer de predicatiën’; in 1616 ontvangen ‘zeeckere duytsche commedianten’ die in de Agnietenkerk te Gouda voor de Heeren hebben gespeeld, eene belooningGa naar eind12). Jan Vos wijdde aan een Tooneelspeelder een puntdicht dat aldus aanvangt: Een reizendt speelder heeft gemeenschap met de winden.
Men ziet hem overal: maar hy is nergens t'huis.
Wij hooren Ds. Wittewrongel, den gezworen vijand van het tooneel, in zijne Oeconomia Christiana uitvaren tegen de ‘goddeloose Comedianten ende Landt-loopers, die op alle | |
[pagina 296]
| |
plaetsen (daer sy maer van de Overicheden consent ende toelatinge verkrijgen) in de Publijcke Marckten ende Kermissen, hare Schouw-Tooneelen oprichten ende met hare gedruckte Biljetten de dwase menschen tot hare plaetsen noodigen’Ga naar eind13). Het grondgebied der Republiek was klein en de tegenwerking van kerkelijke zijde sterk; de Nederlandsche tooneelspelers vonden in hun eigen land mededingers in Engelsche en vooral in Fransche reizende gezelschappen; die omstandigheden maken het mede verklaarbaar, dat een Nederlandsch tooneelgezelschap zijn fortuin ging zoeken in den vreemde. Een der meest bekende gezelschappen van dien aard was dat van Jan Baptist van Fornenbergh, dien wij in 1665 en volgende jaren o.a. te Hamburg, Stockholm, Riga, Kopenhagen zien; in 1662 gaf de Amsterdammer Andreas Joachim Wulff met vele andere tooneelspelers voorstellingen te Kopenhagen; in het laatst der 17de eeuw treedt Jacob Sammers met zijn gezelschap te Stockholm en te Danzig op. Het spreekt vanzelf, dat aan een buitenlandsch publiek vrij wat ontgaan moet zijn van zulke Nederlandsche voorstellingen; anderzijds mag men niet vergeten, dat de kennis van de Nederlandsche taal en letterkunde in Noord-Duitschland en Zweden (ook in Denemarken?) tijdens de 17de eeuw veel meer verbreid was dan hedenGa naar eind14). Een tooneelgezelschap was toen evenmin bestendig in zijn samenstelling als nu; bij den zooveel ongunstiger maatschappelijken toestand der tooneelspelers zal het verloop bij een gezelschap vermoedelijk zelfs sterker zijn geweest. Ook het personeel van den Amsterdamschen Schouwburg moet door al dat reizen en trekken sterke wisseling hebben ondervonden; Jan Baptist van Fornenbergh zien wij in 1648 met Gilles (Jelis) Nozeman en Bartholomeus van Velzen aan het hoofd van een reizenden troep, op een anderen tijd (in de jaren tusschen 1640-'48?) behoort hij tot de ‘personagiën’ die Vondels Gebroeders op | |
[pagina 297]
| |
den Amsterdamschen Schouwburg vertoonenGa naar eind15). Anderen is het evenzoo gegaan; dat getuigen ook een paar kluchten van omstreeks het midden der 17de eeuw; in Isaac Vos' Klucht van de Moff hooren wij den volgenden dialoog tusschen Jochem Bueleke die in dienst is bij een schoenmaker en Brechtje, de dochter van zijn baas:
Brechje.
Wel vaer, was ick in jou plaets, ick wod by de Rederijckers of nieuwe Hollantse Kommedianten gaen, licht
Datse jou wel ien rol geven, as de winter weer over is.
Jochem.
Woo? agierense dan noe nicht?
B.
Neen, de kompangy is gescheurt en om dat et nou hiel pover is,
Selt wesen: lustig, pasop (foxswans seyt moff) om weer an de Schouburgh te raken.
Of sturen ien nichjen of ien neefjen uyt en alst weer tegen de somer geet en datmen rekeningh sel maken
Om te speulen, soo isser niemant te vinden (ja wel ick segh)
Men maghse verkierdeGa naar voetnoot*) OuwevaersGa naar voetnoot†) hieten, want die vliegen tegen de winter en sy tegen de somer weghGa naar eind16).
In Waltes' Klucht van de bedrooge Gierigaard zijn wij tegenwoordig bij dit gesprek tusschen een paar boeven:
Schofje.
Eelemalement, hoe wille wy ninnenGa naar margenoot*)!
Platje.
Op zen Komedejants, Maat, zo lang as 't wel lukt, benne we rijke lui,
En anders een deel Bedelaars, zoo ras as 't weer op is, dezen brui.
Schofje.
Ja zommige.
| |
[pagina 298]
| |
Platje.
Ja maar, dat voordeel hebbe zy, dat ze met bidden en smeeken wel aan de Kamer raken.
En tegen 't Voor-jaar bruijeze weer heen met een Kompanie.
Hagje.
Hy ken 't kruit.
Platje.
'k Weet van haar zaken.
Schofje.
Maar 't best dat er of is: ze binnen op Schouburg niet verlegen om zulk goet.
Met de geldelijke omstandigheden der Nederlandsche tooneelspelers was het, blijkens deze beide fragmenten, niet schitterend gesteld; wat wij van elders daaromtrent weten, strookt wel met deze zienswijs. De tooneelspelers werden betaald per voorstelling: Van Zjermez, die het hoogste honorarium kreeg, verdiende elken speelavond vijf gulden; de overigen ontvingen van ƒ1.- tot ƒ3.- Vóór de verbouwing van den Schouwburg speelde men gewoonlijk tweemaal 's weeks, in den nazomer driemaal; na 1664 werd bepaald, dat er minstens 90 speeldagen in het jaar zouden zijn. Er vielen dus voor de tooneelspelers geen kapitalen te verdienen en het is alleszins begrijpelijk dat zij trachtten langs andere wegen hun inkomen te vermeerderen. Deelden ook niet allen het lot van Isaac Vos, die, tot armoede vervallen, stierf in het Gasthuis - de meesten hunner bleven staan op de laagste sporten der maatschappelijke ladder. De meesten - want er zal natuurlijk verschil in welstand en fatsoen bestaan hebben tusschen de toenmalige tooneelspelers. Het gezelschap dat in Hartoogh van Pierlepon den Noordwijker boer voor den gek houdt, bestond volgens Gramsbergen blijkbaar niet uit ‘eerlijkeGa naar margenoot*) Komedianten’; dat waren maar ‘Jan Potaasjes’. Tot dat soort zal men het viertal Nederlandsche ‘kamerspeelders’ moeten rekenen, die in 1653 Amsterdam met stille trom verlieten en in het pakhuis De Otter op de Boom- | |
[pagina 299]
| |
sloot een armzalig rommeltje van tooneeltoestel achterlietenGa naar eind17). Met de algemeene ontwikkeling van zulke acteurs moet het poover gesteld zijn geweest; van hen en huns gelijken zal grootendeels mogen gelden, wat Brandt in 1649 over de tooneelisten van den Amsterdamschen Schouwburg schrijft: ‘die ten meestendeel nooit letteren als in haar rollen gezien hebben’. In hoever Brandt hier overdrijft, kunnen wij bezwaarlijk nagaan; in allen gevalle kan zijn voorstelling niet gelden voor Adam Carelsz., Jan Lemmers, Isaac Vos, Jelis Noseman en anderen die zelf tooneelstukken schreven of vertaalden. In 1677 dacht Brandt niet veel gunstiger over de zeventiend'eeuwsche tooneelspelers, waar hij in P.C. Hooft's Leeven aangaande ‘de Egelantier’ zegt: ‘Deeze Kamer.... bestondt niet uit luiden, die zich voor geldt lieten huuren om een anders rymen op te zeggen, en door de vlekken van hun ongereegelt leeven de konst afzichtich maakten’. Gaat het maatschappelijk peil, waarop de tooneelspelers stonden, in de tweede helft der 17de eeuw een weinigje rijzen? Er bestaat eenige grond om dat te vermoeden. In eene Remonstrantie noopende de Comedien ende Dansseryen, door de Zuid- en Noordhollandsche synodes in 1654 gericht tot de Staten van dat gewest, lezen wij de klacht ‘dat een Ligtveerdig Comediant meer geagt wort als een vroom en begaeft Predikant’. In het kluchtspel van ‘N.V. Arduum’ De Gelukte List (1689) treden onder de personages een paar acteurs van dien tijd op: De Leeuw en Sammers. Hoe hoog men vooral den eerste stelde, blijkt wel uit deze aan de voorrede ontleende karakteristiek: ‘de eerste niet alleenlyk als een zeer goed verstandig Speeler zonder waanwysheid, maar ook als een groot kenner van het Tooneel en van Tooneelstukken, die door veel leezen, kennisse van de Fransche Taale en grondige ervarenheid, verscheidene Spellen die wel uitgevallen zijn, in het licht gebragt hebbende | |
[pagina 300]
| |
...... de ander...... die door ervarenheid van het reizen meer toeleide op Spellen die, hoewel niet na de regels der kunst en taalen, evenwel veel gelds op bragten’. In een ‘blyspel’ van iets later tijd, De Schrandere Tooneelspeelder (1693) treden een paar acteurs op, die, vermomd als een groot heer en zijn lakei, in een gegoede familie hun rol spelen. De gewaande groote heer weet het hart van de dochter des huizes te veroveren, de lakei dat van de kamenier; het bedrog wordt ontdekt, doch de huwelijken gaan door. De moeder van het meisje zegt wel tot haar broeder: Maar zulk een slechte naam, och! Broer, Komediant.
deze echter antwoordt: Dat is voor gekken, niet voor menschen van verstand.
Groot is echter de bewijskracht van het laatste stuk niet, want Van der Hoeven was zelf tooneelspeler en zijn stuk uit het Fransch vertaald. Tegenover deze bewijsplaatsen staan bovendien andere, waaruit blijkt dat de achting voor tooneelspelers in het algemeen gering bleef. Er moet vrij wat waarheid zijn geweest in deze klacht van Adam Carelsz tot Joan Huydekooper: ‘zoo yemandt.... kan dichten of zinghen of Tooneel of Luitspeelen, schoon deze vermakelijke bezigheden hem in andere ernstigher zaken niet en verhindere(n) en dat hy zich met eeren quijt in al de dingen van zijn doen, men vergeet alles wat hij goeds heeft, alleenelik om te zeggen ‘'t is een Poët, 't is een Musikant, 't is een Commediant, 't is een Speelman.’ (Opdracht van Eduard 1660.) Een paar staaltjes van minachting voor tooneelspelers van beroep vinden wij in den Vermakelyken Avanturier waar wij lezen: ‘ik kost wel | |
[pagina 301]
| |
denken, dat myn Vader in der eeuwigheid niet zou toelaten, dat ik my met een Comediant en een landloper in den echten staat begaf’ (II, 213) en: ‘dat hy haar een Comediant en eerloos persoon zou ten houwlyk geven.’ (II, 223.) Wie de getuigenissen van een acteur en een auteur mocht wraken, zal vermoedelijk eerbied hebben voor dat van een Kerkeraad die in 1635 ‘comedianten en camerspeelders’ in één adem noemde met ‘guychelaers’ en ‘kermisdansers’; en dat van de Utrechtsche Vroedschap die ao 1662 sprak van ‘comedien, tragedien, koordanseryen ende diergelijke ligtvaerdigheden’Ga naar eind18). Deze Overheden dachten en spraken in denzelfden geest als Mijne Heeren van den Gerechte te Amsterdam, die acteurs en dienstboden op één lijn stelden, toen zij in een reglement tot handhaving der orde in schouwburgzaken (ao 1690) bepaalden, dat ‘in gevalle (de Acteurs en Actrices hunne contracten) quamen te verbreeken, haaren dienst te quiteeren, of zig met andere, om elders te speelen, te engageren, tegens deselve sal werden geprocedeert, als men tegens Dienstboden, die uyt haar huur loopen, of sig andersints ongeregelt aanstellen, gewoon is te procedeeren.’ Heeft eerst onze tijd zich het lot van oude of hulpbehoevende tooneelspelers aangetrokken, hoe moet het dezen dan vroeger vergaan zijn? Wij krijgen daarop even een kijkje, waar wij in Crispyn, Boek- en Kashouwer (1706) een oud acteur hooren zeggen: 'k Ben oud en afgeslooft, en zulke Liêns gaanze zakken,
Myn Koek is op en den Oven is uytgebakken.
Er was waarschijnlijk voldoende reden om intestemmen met een der andere personages die verderop zegt: Een oud Comediant, zeeker is te beklaagen.
| |
[pagina 302]
| |
In een vorig deel dezer Geschiedenis (III, 522) hebben wij gezien, dat in de tooneelvoorstellingen der Rederijkers wel eens een vrouw of een meisje optrad. Tooneelspeelsters van beroep echter worden eerst in de 17de eeuw te onzent vermeld. Naar het schijnt, is de eerste van dien aard in 1645 met een reizenden troep hier te lande gekomen. Wij weten dit uit Isaac Vos' Iemant en Niemant waar wij lezen: Hy had 'et leste woord niet uyt, of daer beginnese te roepen: ‘hoe, Messieurs, wilje soo verby gaen?
Hier sijn niewe commedianten gekomen, wel waerdich om de proef van een goet oordelaer uit te staen,
Wy hebben een dochtertje, dat nonpareilje ageert, ick bid siet eens hoe dat jou haer gespeel smaeckt.’
‘Ja,’ seyd ick, ‘'t waer veel beter, datje se by goe luy bestede, eer datse in een bordeel raeckt.’
Hadje een reys gesien, wat een paer blicken dat die kerel opsloegh, mit dat ick dat woort sprack;
'k Wed, hy wel gedocht het, jou honsvot, ick wod datje de moort stack.
‘Wel,’ seyd hy, ‘zou men om 't speelens halven, een eerlijcke dochter voor lichtveerdich schouwen?’
‘Neen,’ seyd ick, ‘maer de mans hebben 't quaet genoech datse haer eer bewaren, 'k laet staen de swacke vrouwen.’
‘Wel,’ antwoorden hy, ‘de Fransen speelen wel met vrouluy, gelijckje zelver siet.’
‘Ja,’ sey ick, stopt daer de luy 'er mont mee, en oock is 't hier de manier van 't lant niet.’
Blijkbaar vond dit optreden van een vrouw geen algemeene instemming. Was het vrees voor ongewenschte mededingsters, die zich hier uitte? Tot dusver immers werden vrouwenrollen | |
[pagina 303]
| |
doorgaans door jongelingen of mannen vervuld en het is een acteur die hier aan het woord is. Wat daarvan zij, het voorbeeld gegeven door een vreemde vond hier te lande navolging: in 1652 vinden wij melding gemaakt van een Nederlandsche tooneelspeelster die Van den Berg heette, in 1655 van een drietal andere: Ariana Nozeman, Elisabeth Kalbergen en Susanna Eekhout; omstreeks 1661 maakte Coenraed Droste kennis met de actrice ‘Susannetje Batist, een schoon en aerdig dier’, zooals hij ons vertelt in zijn Geheugchenis (vs. 503-506). Echter bleven, naar oud gebruik, ook jongelingen en mannen in vrouwenrollen optreden. Dat men voor zulke rollen degenen koos, wier stem en gestalte hen daarvoor geschikt maakten, kan men van tevoren wel vermoeden; dat vermoeden wordt tot waarschijnlijkheid door deze plaats in Gramsbergen's Hartoogh van Pierlepon, waar over de rolverdeeling der Pyramus-en-Thisbe-vertooning wordt gesproken:
Snipsnap.
................. Laat zien, jy: Thisbe.
Poffel.
Niet moogelijk. Neen, dat komt zoo niet wel.
Hy het ommers gien Vrouwe-stem, noch hy zou zijn acten niet wel beleggenGa naar margenoot*).
Zoo zien wij in de meermalen genoemde vertooning van Vondels Gebroeders de rol van Rispe vervuld door Isaac Verbiest en die van Michol door Jacobus de Ville. Vooral de acteur De Bray, schijnt te hebben uitgemunt in vrouwerollen; Tengnagel getuigt dat ten minste, waar hij zegt: Daer 's de Bray, die 't al verbeelde,
Joffer, Hoer of Koningin.
Trots, als KeyserGa naar margenoot*) Keyzer speelde,
Speelde hy voor KeyzerinGa naar eind19).
| |
[pagina 304]
| |
Somtijds traden vrouwen op in mansrollen: Ariana Nozeman speelde in Herdoopers Aanslag op Amsterdam voor bode; Susanna Eekhout in datzelfde stuk voor verklikker; in de klucht van de Aardige Colicoquelle vervulde de laatstgenoemde actrice de rol van paadje. Of de post van ‘boekhouwer’ (souffleur) door een der acteurs werd vervuld dan wel door iemand, uitsluitend voor dat werk aangewezen, weten wij niet; aan welke vereischten een goed souffleur moest voldoen, zien wij in Gramsbergen's Kluchtige Tragoedie: Get, Mr. Spillebien, jy moet ons een gauw Boekhouwer wezen,
Want jy bent van kindsbien gewent wel te pronunceeren en zoo perfekt te leezen,
Trots eenige Veurzanger.
Van de rollen, waarin sommige bekende acteurs en actrices optraden, weten wij althans iets; weinig of niets van hun persoonlijkheid en hunne levensomstandigheden. Uit de rolverdeeling in het jaar 1658-'59 blijkt, dat sommige acteurs slechts of vooral ernstige, andere hoofdzakelijk komische rollen vervulden. Van Zjermez b.v. treedt gewoonlijk in ernstige rollen op: hij speelt een Boosen Gheest in Herdoopers Aanslag op Amsterdam, den Cid in Heemskerk's vertaling van Corneille's stuk, Titus in Jan Vos' Aran en Titus, Daifilo in Granida, Herman van Woerden in Geeraerdt van Velsen, Torquatus in Brant's Veynsenden Torquatus, den Bode in Gysbreght van Aemstel, David in Vondels Gebroeders, Salomon in Vondels stuk van dien naam. Lang niet zoo vaak treedt hij op in een komisch stuk; waar hij het doet, vervult hij een der mindere rollen of een rol die niet bij uitstek komisch | |
[pagina 305]
| |
is: Frederick in Het Moortje, Ritsaert in Warenar, de Schout in Lichte Klaertje; Andries Pels, een der ‘patriotten’ uit den Spaanschen Brabander. Het emplooi van Heere Pietersz, een acteur dien wij in dit speeljaar voor het eerst ontmoeten, was vrijwel gelijk aan dat van Adam Carelsz.; ook hij treedt op vooral in tragische of heldenrollen: Sigismund in Calderon's Het leven is een droom, Bayaset in Serwouters' Tamerlan, graaf Gomes in de Cid, Aran in Aran en Titus, Jozef in Sofompaneas, de priester Ithobal in Vondels Salomon, prins Tissaphernes in Granida, de titelrollen in Hoofts Geeraerdt van Velsen en Vondels Gysbreght; in Het Moortje vervult hij een rol die niet juist komisch is, nl. die van Ritsaert, een soort van ‘premier amoureux’; in Coster's Teeuwis de Boer heeft hij een rol, die volstrekt niet komisch is: die van den Rederijker. Daarentegen trad Jan Meerhuijsen bijna uitsluitend in komische rollen op: in Herdoopers Aanslag op Amsterdam speelt hij voor bultenaar; hij is Robbert Leverworst, Pekelharing, Malle Jan Tot, Dronken Hansje, Stijve Piet in de kluchten van dien naam; Robbeknol in Spaanschen Brabander, Rijkert in Warenar, Hopman Roemer in Het Moortje, Jonker Barent in Teeuwis de Boer. Slechts een paar maal treedt hij in een treurspel op en dan in een rol die hem paste: zoo speelde hij den ruwen spotter Simeon in Jozef in Dothan, den toovenaar Timon in Geeraerdt van Velsen. In de kluchten zien wij hem natuurlijk dikwijls optreden. Ook zijn vriend Isaac Vos had het emplooi van komiek of ‘geck’ gelijk men het toen noemde; echter vervulde hij ook wel eens een minder gewichtige rol in een stuk van Vondel, zooals die van Mephiboseth in Gebroeders. De meeste acteurs zullen waarschijnlijk zoowel ernstige als komische rollen vervuld hebben. Zulk een veelzijdig speler was Jelis Noseman; hij speelt alles: Tamerlan in het stuk van dien | |
[pagina 306]
| |
naam en ‘Pekelharing in de kist’; hij is Philippus, koning van Siciliën, Saturninus ‘kaizer van Roomen’, de Koning in de Cid - maar ook Johannes in de ‘zingende klucht’ van Domine Johannes, Jurriaan in zijn eigen klucht van Lichte Klaertje, de mof in de klucht van Isaac Vos; nu eens is hij Potifar, graaf Floris of Arent van Aemstel, dan weer de marskramer ‘Pen en inck’ in de ‘zingende klucht’ van Sulleman, Floris Harmensz. de hondenslager in Spaanschen Brabander of Teeuwis de Boer in het kluchtspel van Coster. De drie hierboven eerstgenoemde actrices zijn eveneens van alle markten thuis: zij heeten soms ‘Aeltje de meyt’ of ‘Trijn Floris, 't buerwijf’, maar bij een andere gelegenheid Aurora, Rosaura, Diana, Roxana, Casandra, Astrea; zij spelen Chimène en de Infante in de Cid, Sidonia in Vondels Salomon, Jempsar, Potifar's huisvrouw, in Jozef in Egypte - maar ook Dorilea de herderin, Lichte Klaertje, ‘een boerin’, Jannetje of Pleuntje uit de eene of andere klucht. Onder de acteurs en actrices uit de laatste jaren der 17de eeuw in staat om hoofdrollen te vervullen, worden ons in de bovenvermelde Waerschuwingen genoemd Koning, Brinkhuysen met zijn vrouw en Benjamin met zijn wederhelft. Koning was, vertelt deze auteur ons, goed zoowel in het ernstige als in het komische; Benjamin alleen in het ernstige. In het ‘boertige’ kon niemand Koning vervangen dan misschien Van der Kamp, en aan dezen was ‘nog vry wat beschavens’; men moest hem ‘syn wild- en woestheid in het boerten wat afleeren’ en ‘in het uytvoeren van ernstige rollen wat dresseeren ende ernsthaftigheid inboesemen’; dan ware er misschien een goed speler van hem te maken. Doch op zulke dingen - klaagde de schrijver der Waerschuwingen - werd door de Heeren Regenten veel te weinig gelet; met een der andere actrices van dien tijd, Juffrouw Koning, was het al evenzoo: zij kon en zou nog wel ‘een goed speelster’ worden, indien men ‘haer eens voornam en | |
[pagina 307]
| |
de toon van singen in het spreeken wat afleerde en wat beter in de maniere onderregte’; vroeger maakte men meer werk van ‘de Acteurs te dresseeren en te onderwysen’. Onder de goede actrices van dezen tijd worden ook ‘de Wachtendorpjes’ genoemd; wij vernemen uit de Waerschuwinge, dat deze twee den Amsterdamschen Schouwburg verlaten hadden om haar fortuin in Zeeland te beproeven, doch na eenigen tijd teruggekeerd waren.
Gaandeweg hebben wij verscheidene tooneelspelers en speelsters, hoe oppervlakkig dan ook, leeren kennen. Van vele anderen zijn ons de namen bekend; doch behalve den tijd waarin zij optreden, weinig dat van belang mag heeten. Zoo weten wij dat in een vertooning van Vondels Gebroeders met Jan Babtist (van Fornenbergh) zijn opgetreden: Herman van Ilt, Triael (Parker), Jan Lemmers, Adam Carelsz., Thomas de Keijser, Isaak Verbiest, Jacobus de Ville, Jan Meerhuijsen en Isaac Vos; in 1689 worden als ‘onze voorgaande voortreffelyke Speelers’ genoemd: Adriaan Bastiaansz. de Leeuw, Kornelis Laurensz. Krook, Hendrik van Akersloot, Jeuriaan Baat, Abraham Hendriksz. Blank, Jakobus Sammers; uit het speeljaar 1658-'59 zijn ons bekend: Tymon Houthaeck, Hendrick Houthaeck, Jan Verkam, Hendrik de Koot, Jan de Heripon; doch de meeste hunner blijven louter namen voor ons. Over Adam Carelsz. van Zjermez deelden wij reeds het een en ander mede; wij kunnen daaraan nog iets toevoegen. Zijn vader zou een edelman uit het Doorniksche zijn geweest en Charles de Vangermez hebben geheeten; hij zelf, minder voornaam, eerst barbier, later boekhandelaar, is in 1667 op zijn 55ste of 57ste jaar gestorven; naar zijn leeftijd zouden wij hem dus een tijdgenoot der auteurs van het tweede geslacht noemen. Hij bewerkte een drietal tooneelstukken, waarschijnlijk alle vertalingen; op | |
[pagina 308]
| |
dat letterkundig werk had L. de Fuyter waarschijnlijk het oog, toen hij zijn vertaald treurspel Bedekten Verrader in 1646 aan ‘den vermaarden Toneel-Speelder ende Poët Adam Karels van Garmes’ opdroeg. Adam Carelsz. behoorde zeker tot de beroemdste Nederlandsche tooneelspelers zijner eeuw; toch schijnt zijn tijdgenoot Jan Pietersz. Meerhuysen nog sterker indruk op het publiek te hebben gemaakt. In de herinnering des volks leefde hij voort als Jan Tamboer, een bijnaam dien hij te danken had aan het ambt van ‘tamponistus’ door hem bij de Schutterij bekleed. Zijn portret vertoont ons een innemend, onweerstaanbaar vroolijk, gezicht, dat doet denken aan de lustige facie van Frans Hals. Zelfs de eerzame Catharina Questiers kon niet nalaten een paar, overigens onbeteekenende, stukjes te dichten Op het lachend afbeeltzel van Jan Tamboer. Ook Jan Zoet voelde zich opgewekt door dat portret en dichtte er de volgende verzen bij: Hier leeft Meerhuizen half, en schartzt met mond en oogen,
Maar, wie hem heel wil zien die lees zijn snaakkery,
En hoor hem op 't Tooneel, daer ieder word bedroogen,
Wijl hy alleen vertoont tien Gekken aan het IJ.
Wij zien uit dat bijschrift tevens, dat hij zich, gelijk verscheidene zijner kunstbroeders, ook met letterkundig werk bezig hield. In 1646 schreef hij b.v. een lofsonnet op de tragi-comedie Arfleura en Brusanges van den acteur Pieter van Zeeryp. Naar het schijnt, behoorde Jan Tamboer tot de dichters of verzenmakers die poëzie op bestelling leverden; als zoodanig leeren wij hem kennen uit een bundeltje ‘oûbollige’ anecdoten, dat omstreeks het midden der 17de eeuw op zijn naam werd uitgegeven. Daar wordt ons verteld, dat hij eens een bezoek ontving van drie Moffen; zij vroegen of hij een bruiloftsdicht voor hen | |
[pagina 309]
| |
wilde maken, ‘en dewyl hy velerhande Rollen en klugten en Commedien in 't hooft had, zo schreef hy haarGa naar margenoot*) met 'er haast een hondert regels voor’. Rijk is hij bij die nering echter niet geworden: wat hij overdag verdiende, maakte hij 's avonds op; bij zijn dood was er niets over. Dat getuigt Govert Bidloo, die eenige verzen aan Meerhuysen's afsterven wijdde, waarin wij o.a. lezen: Een yder leef als ik om Filosoofs te leeven,
Ik maakten 't 's avonds op, en dacht, de dag zal 't geeven.
......................
Die kluchtig heeft geleefd, was kluchtig in zijn dood:
Door klucht zijn' winst meest kwam, door klucht niets overschootGa naar eind20).
| |
[pagina 310]
| |
Aanteekeningen.Voor dit hoofdstuk verwijs ik in het algemeen naar mijn Literatuur en Tooneel bladz. 287-312 en mijne studie in Oud-Holland Jaargang XIII (Bijdrage tot de geschiedenis van het Amst. tooneel in de 17de eeuw). Het daar gegevene is hier in vele opzichten aangevuld en uitgebreid, in enkele gewijzigd, door hetgeen later onderzoek onzer tooneelliteratuur mij heeft geleerd. Aan Dr. Worp's Gesch. v.h. Drama en v.h. Tooneel II, 20 vlgg. dank ik de kennis van eenige mededeelingen, den Schrijver door Ds. Wybrands en eenige archivarissen verstrekt, en eenige levensbijzonderheden van tooneelspelers. Sommige der in dit overzicht opgenomen feiten en beschouwingen, die in mijn vroeger werk niet voorkomen, hebben een afzonderlijke verwijzing noodig. | |
[pagina 315]
| |
Overigens is voor dit deel onzer tooneelgeschiedenis nog veel te doen; er zijn tal van belangrijke vragen te stellen, waarop wij tot dusver het antwoord schuldig moeten blijven. In sommige gevallen wordt het onderzoek belemmerd door gemis aan gegevens; in vele andere echter is dat niet het geval. Het blijft hoogst wenschelijk, de onderscheiden stukken te bestudeeren, wat den gang der opvoering betreft, in verband met hetgeen wij nu weten van de tooneelinrichting. Eerst langs dien weg kunnen wij een helderder voorstelling verkrijgen van de inrichting der tooneelen van ‘'t Wit Lavendel’, ‘de Egelantier’ en den Schouwburg van 1638. Bij elk bedrijf en elk tooneel moet men zich de vraag stellen: waar werd het gespeeld? bij open of gesloten gordijn? op de galerij of beneden? Hoe staat het met het verschijnsel der ‘Reimbrechung’ in het ernstig en het komisch drama? Hoe met de opening van het stuk (voorspel of proloog)? Zijn er meer kluchten en blijspelen dan de hiervoor genoemde, die in vroegeren tijd spelen? Van de gezamenlijke tooneelaanwijzingen is vermoedelijk nog meer partij te trekken dan tot dusver is geschied. In de stedelijke archieven liggen zeker nog tal van gegevens te wachten op de hand die deze bouwstoffen tot gemeen goed zal maken; doch toekomstige onderzoekers dienen deze gegevens zelf bijeentebrengen; hoe dankbaar wij de archivarissen ook moeten zijn voor hunne hulp, in menig geval zal het moeilijk of ondoenlijk voor hen zijn, uittemaken of eenig feit belangrijk is voor de tooneelgeschiedenis. Dat niet één man dat alles kan doen, spreekt vanzelf; ook hier komen wij handen te kort. |
|