Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 568]
| |
Govard Bidloo. Kaspar en Johannes Brandt. Rabus en de Hoogstratens. Jan Baptista Wellekens. Dichteressen (Katharina Questiers, Anna Morian).De medicus Govard Bidloo (1649-1713) die de eer had lijfarts van Willem III te worden en als professor te Leiden stierf; de zoons van Gerard Brandt, predikanten als hun vader; Petrus Rabus (1660-1702), praeceptor aan de Erasmiaansche school te Rotterdam, zijn vriend David van Hoogstraten (1658-1724) die als conrector te Amsterdam stierf; diens broeder Jan, boekverkooper o.a. te Gouda - hebben geen van allen letterkundig werk van blijvende waarde voortgebracht; wat zij voor het tooneel hebben geschreven, zal ten deele later ter sprake komen. In hunne bundels poëzie vinden wij de, in dezen tijd steeds terugkeerende, afdeelingen: Geboortedichten, Verjaarzangen, Bruiloftdichten, Lyk- en Grafdichten, Lofdichten, Eerzangen, Mengelzangen; doch meerendeels is dit werk middelmatig of zielloos, zij het ook in zuivere taal en netjes berijmd. Den eerbied voor Vondel hadden Bidloo en Jan van Hoogstraten gemeen met Antonides en de zijnen. Een aanval op den grooten dichter in het Journal Littéraire joeg Van Hoogstraten in het harnas, zoodat hij een Eerspore voor den duytsen Helikon vervaardigde over de aangeschondene glori van den Fenixdigter Vondel; de verontwaardiging doet hem daar verzen schrijven, waarin ten minste eenige gang zit: Wie op het spoor der Franssen
Zyn voet niet went te danssen,
Maakt zig dier Muggen vloek.
| |
[pagina 569]
| |
Wat Holland teeld hiet deerelyk,
Wat Vrankryk opgeeft, heerelyk
En Neerlands kunst te kloek.
't Broodrottenest, geboren
Om Neerlands rust te storen,
Schend yders glori aan
...........
Bidloo placht ‘zijne ter nedergestelde en uitgevoerde Gedichten’ aan Vondel te vertoonen en ‘des voornoemden aanmerkingen en snel oordeel op de zelve niet alleen te hooren, maar als onwrikbaare lessen te volgen’. Het heeft hem weinig gebaat! Den afkeer van Balthasar Bekker deelde Bidloo met Bake. Men behoeft van zijn gedicht De Christekerk aan Balthasar Bekker slechts den aanvang te lezen: Wat Helhond durft weêr ......
om te kunnen begrijpen wat er zoo ongeveer moet volgen. Het Maecenaat en de Parnastaal, verwante verschijnselen die wij reeds hier en daar onder het derde en het vierde geslacht hebben opgemerkt, kunnen wij onder deze auteurs duidelijk waarnemen. Jan Vos had den huispoëet ons literair leven binnengeleid; Antonides in Buysero een beschermer gevonden die zelf aan poëzie deed; ook sommige dezer dichters zien wij in betrekking tot een of ander aanzienlijk heer. Bidloo ligt op de knieën voor Willem Hooft, ‘Kastelein, Bailliuw en Dijkgraaf van de Stad, Landen en groote Waterschappen van Woerden’; in de opdracht zijner Mengelwerken aan dezen patriciër blijkt duidelijk, dat het Maecenaat een erkend ijdelheidje geworden is. De gebroeders Brandt koes- | |
[pagina 570]
| |
terden eerbiedige bewondering voor Hendrik Hooft, Drost van Muiden, die gaarne geletterden en dichters in zijn huis ontving; dankbaar herdenken zij in de Lykklagt over ... Hendrik Hooft: ..... hoe heusch, hoe zonder list en erg
Ontfingt gy vrinden op uw huis te Muiderberg
..................
Terwyl de wyste zelfs, aan uw geleerde tong
Geketent, uit uw mont veel wyze lessen vong.
Jan van Hoogstraten doet ons in zijn verhouding tot den burgemeester van Gouda, Mr. Arend van der Burg, aan Jan Vos en zijn Maecenas, Huydecoper, denken. Hier dankt hij zijn beschermer ‘voor zyne Eds: Aardbeziën’; daar stort hij een Bede uit ‘voor den Ed: Agtbaare op zyn Ed. onpasselykheên’; teekenend in zijn onderdanige meêwarigheid is reeds deze aanhef: De voet verstuikt, en daarby de oude plaag,
Heer van der Burg! 'k heb deernis met uw kruis.
Hebben deze schrijvers dus als kunstenaars weinig of niets te beteekenen, één was er toch, die op dien eerenaam eenig recht kan doen gelden: Jan Baptista Wellekens (1658-1726). Vlaming van afkomst en een der jongsten van dit geslacht, was hij al vroeg van Aalst naar Amsterdam gekomen. Hij wilde schilder worden en heeft eenige jaren in Italië vertoefd; naar Amsterdam teruggekeerd, is hij daar getrouwd en heeft er tot zijn dood, naar het schijnt, in soberen staat geleefd. Moeten wij het voor een deel aan dien soberen staat toeschrijven, dat hij onder de letterkundigen van zijn tijd eenigszins | |
[pagina 571]
| |
afgezonderd staat? Zijnerzijds is er wel belangstelling in de persoon en het werk van eenigen hunner: hij schrijft een lofdicht op Pels; Antonides' geest verschijnt hem en verzoekt hem een verjaardicht voor vader Jansen te maken; Broekhuisen en David van Hoogstraten worden door hem uitgeluid. Aan den laatste zendt hij zelfs een zijner gedichten ter keuring: Stadthouder van Parnas, aan Amstels zilvre stromen,
Gewaardig 't keurig oog te slaan op dit gedicht
luidt de aanhef der begeleidende verzen, door Wellekens aan zijn werk toegevoegd. Doch deze en de overige proeven van Wellekens' poëzie schijnen den ‘stadhouder van Parnas’ en zijne vrienden weinig behaagd te hebben; herinner ik het mij wel, dan wordt zijn naam zelden of nooit door hen genoemd. Lag dat misschien voor een deel aan zijn R. Katholiek geloof? Aan de oprechtheid van dat geloof valt niet te twijfelen voor wie o.a. zijne Lofzangen op Maria, S. Agnes en S. Laurentius leest; zijne gedichten op Joannes Nanning, pastoor te Bergen; op de Ursulin Theresia Wellekens; op de verkiezing van Zyn Heiligheit Benedictus den X. Gelukkig dat een der jongere letterkundigen, Pieter Vlaming, een anderen kijk had op Wellekens' verdiensten en in 1710 eenige van diens gedichten: Herders-, Hoef- en Veldgezangen, Tafereelen en Brieven tezamen met eigen werk uitgaf. Na Wellekens' dood gaf hij opnieuw een bundel van diens Zedelijke en ernstige gedichten uit (1737) met een levensbeschrijving van den dichter. Uit die bundels en uit de in 1729 uitgegeven Verscheiden Gedichten kunnen wij dezen totnogtoe verwaarloosden auteur leeren kennen. Tot zijn roem is hem nagegeven, dat hij het eerst ‘de Vis- | |
[pagina 572]
| |
scherszangen uit Italiën in Nederlandt gebragt heeft’. Al schijnt de verdienste van het overplanten dezer pastorale stekjes ons op zich zelve niet zoo heel groot - in verscheidene dier herders- en visscherszangen is toch wel bevalligheid, zij het ook de gemaniëreerde bevalligheid van den door Wellekens geroemden schilder Gerard de Lairesse. Vooral de Herderszang op Italie en Nederland, in 1684 te Rome gedicht, bevat in zijn vergelijking van het natuurschoon beider landen - een stap vooruit in de ontwikkeling van het natuurgevoel - goede of mooie dingen. Voorts heeft Wellekens goede sonnetten (p. 170 vlgg., p. 337 vlgg.) en verdienstelijke bijschriften gedicht (p. 410, 422); toch zien wij hem daar nog niet in zijn kracht. Hooger staat deze schilder als natuurdichter. Zijn verlangen naar de eenzaamheid buiten heeft hij uitgedrukt in verzen van zekere zachte bekoorlijkheid; zoo b.v. in Zielrust (p. 147 vlgg.) waar hij uitweidt over Bergen en het Berger-bosch: Naar eenzaamheit is myn verlangen:
De zachte rust lokt my naar 't lant.
Och! wou my iemand nu ontfangen
In bosch, in weide of 't luchtig strant
Dan ging de hemel voor my open.
Het geuren van struiken, pas door een zomerregen bevochtigd, ontgaat hem niet, noch het slanke van een opgeschoten els, het lied der vogels, het beven van den wind door de takken: Hoe riekt die vliere en doornehaag,
Bevochtigt door de zomervlaag.
............
| |
[pagina 573]
| |
O ryzige elsen! o abelen!
O wellust daer de wiltzang zweeft,
En bladt en telg door 't wintje beeft!
Evenals Luiken heeft hij oog voor de zee (p. 153): 'k Zie vast de golven gaan en keren:
D'een groeit en klimt wyl d'ander daalt.
Het is waar dat Wellekens soms na zulke goede of mooie verzen daalt; doch hoe stelt hij ons schadeloos door sommige gedichten, die zijn huiselijk leven raken. Welk een eenvoudige innige poëzie en treffende uitbeelding van het kinderleven vinden wij in den Lykzang over myn jongste zoontje (ao. 1712); hoe weet hij ons dien kleinen Michiel voor oogen te brengen in coupletten als deze: Waar is hy die zo vrolyk zong
En danste, en als een hertje sprong
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
En noit van bezigheit en leerlust was verzaadt?
Dan tjilpte 't musje op zynen duim;
Dan vloog de gouwe tor in 't ruim;
Zyn dieren, ruiters zy aan zy,
En jagers schikten hy als in een schildery.
Dan sneed hy geestig met de scheer;
Of quam met pluim en zygeweer,
Wanneer hy Gysbrechts hooftrol speelt
En met een deftigheit dien groten man verbeelt.
In den overgang tot het sterven van dit kind en de beschrij- | |
[pagina 574]
| |
ving van dat sterven is diezelfde zachte bekoorlijkheid, die wij soms ook in Wellekens' natuurpoëzie genieten: Maar, ach! d'Aartsengel Gabriël
Was nu zyn rol in 't naaste spel,
Met vleugeltjes in 't wit gewaat:
Verborge voorbedietGa naar margenoot*) van zyn' aanstaanden staat!
Toen elk vast weende om zyn verdriet,
Riep hy: ‘ei, Moeder, schrei toch niet!’
Geduldig in zyn grote smart,
Ging hem haar droefheit meer als eigen leet aan 't hart.
Dus smolt zyn adem in de lucht,
Hy liet niet een benauwde zucht,
Maar wel te vrede met zyn lot
Vloog als een Engeltje met open arm naar Godt.
Ook in Lykplicht voor myn waarde huisvrouwe Johanna van Hardenhoek (ao. 1724), vinden wij naast gezwollenheid de eenvoudige en zuivere uitdrukking van echt gevoel. Zoo b.v. in verzen als: 't Was ongekreukte min welke ons te zamen voegde,
En onbesproke vreugt die beider geest vernoegde,
In lief, in leet, in smart, in voor- en tegenspoet,
Eenparig van gemoet.
'k Benijde noit 't geluk der andre welgepaarde,
Hoe ryk, hoe weeldrig, hoe vermogend hier op aarde,
Daar my myn lieve Gâe, door ongeveinsde deugt,
Oneindig hiel verheugt.
| |
[pagina 575]
| |
Ook in de beschrijving van dit visioen in zijn werkkamertje vóór den dood zijner vrouw is veel goeds; eigen aandoening en ziening in eigen vorm weergegeven: 't Wierd avont, en de zon was aan de kim gegleden,
Wanneer ik, afgemat door kleine bezigheden,
Van myn vertrekje dacht te dalen langs den trap -
MitsGa naar margenoot*) hoor 'k een zachte stap,
Noch eens en meer, gelijk een die met zwakke schreden
Allengs en langzaam schynt naar boven op te treden.
'k Vertoef en 't nadert vast, tot my mijn lief verschijnt,
Die zich door 't klimmen pynt.
Zy nadert meer en wort gansch kenlijk voor mijne ogen,
Toen hiel zy stant, als zwak, 'k roep aanstonts vol meêdógen:
‘Hoe is 't myn lief? hoe is 't? mijn ziel, reik my uw hand!’
Maar zy bleef als geplant.
'k Herhaal nog vaak dit woort, doch merkte taal noch teken.
'k Verdubbel myn geroep: toen scheen zy half bezweken
En liet den hals en 't hooft neerbuigen aan een zy.
....................
Doch eer 'k bedocht dat my oit schynsel zou bedriegen,
Zag ik, naa tast op tast, dit schaduwbeelt vervliegen,
Gelyk een waterbel of als een dunne rook
Verdween myn lief in smook.
Erkend dient, dat zulke gedichten staan tusschen veel meer andere, die minder of weinig waarde hebben; doch tegenover de mannen van ‘Nil’, tegenover de vrienden van Antonides, tegenover Bidloo en anderen mag Wellekens na Luiken en naast den ‘Goezenaar’ met onderscheiding genoemd worden en in herinnering blijven als een der schaarsche kunstenaars onder dit vierde geslacht. | |
[pagina 576]
| |
Naast de mannelijke auteurs onder dit viertal geslachten hebben wij tot dusver slechts op enkele vrouwelijke kunnen wijzen. De dochters van Roemer Visscher staan zoo goed als alleen; met eenigen goeden wil kan men ook de Zeeuwsche Johanna Comans een dichteres noemen. Margaretha Godewijck, die tot een later geslacht behoort, onderscheidt zich, evenals de beroemde Anna Maria Schuurmans, meer door geleerdheid dan door dichterlijke gaven. Hoe weinig de poëzie van Sibylle van Griethuyzen beteekende, hebben wij gezien. Echter, zoo wij al - behalve Anna en Maria Roemers - geen dichteressen van eenige beteekenis in de 17de eeuw kunnen aanwijzen, de belangstelling in kunst, literatuur en wetenschap neemt onder de vrouwen blijkbaar toe. Die belangstelling, gepaard aan het vermogen om van tijd tot tijd een versje te maken, was reeds voldoende om een zeventiend'-eeuwsche vrouw den dichterrang toetekennen; Lambert Bidloo somt in zijn Panpoeticon Batavum (p. 274) een anderhalf dozijn dichteressen op, doch hare namen zijn grootendeels louter namen voor ons. Zoo werd Katharina Questiers in haar tijd hooggeloofd: niemand minder dan Vondel noemt haar o.a.: ‘Tweede Saffo, in uw dichten’; doch zulke ‘epitheta ornantia’ waren niet ernstig gemeend. Deze Katharina was een ontwikkelde vrouw, die vaardigheid in teekenen en boetseeren bezat en ook wel neiging tot literatuur; hare niet talrijke gedichten beteekenen echter even weinig als hare vertaalde of oorspronkelijke tooneelstukken. Voor het tooneel werkte vooral Catharina Lescailje, op wier werk wij later misschien terugkomen. Van Elisabeth Koolaert maakten wij reeds gewag in het overzicht der ontwikkeling van het natuurgevoel. Overijsel bezat een dichteres in ‘Joffrou’ Anna Morian, wier Dichtkunst in 1698 na haar dood ‘op het verzoek van goede | |
[pagina 577]
| |
vrienden by een gezamelt en (te Amsterdam) ten gemeenen dienste uitgegeeven’ werd. ‘Joffrou’ Morian bracht met haar zuster een deel van haar leven door daar de Zwartewaters vlied
By Genemuidens hoek zyn kruik in zee uitgiet;
totdat de oorlog met Munster en Keulen de zusters naar Amsterdam dreef. Anna's stichtelijke poëzie, verjaars- en andere gelegenheidsdichten zijn geschreven in zuivere taal, doch daarmede is alles gezegdGa naar eind4).
Wat de meeste dezer auteurs, vrouwelijke en mannelijke kenmerkt, is zekere saaiheid, de onafscheidelijke gezellin der deftigheid. Hoe schaarsch is in hun werk die gezonde levenslust en natuurlijke vroolijkheid, die het werk vooral van het eerste geslacht kenmerkt, die voor het laatst zoo lustig klinkt van Luiken's Duytse Lier. De vroomheid was piëtistisch en mystiek geworden; als reactie daartegen had het rationalisme zich ontwikkeld. De waardigheid blies zich op tot deftigheid en riep als terugslag de plat-boertige parodie in het leven. De geestigheid zakte af tot ‘koddigheid.’ Plat-boertige parodie en koddigheid zien wij vooral in eenige auteurs wier werk wij hier samenvatten, al behooren een paar hunner naar tijds-orde tot een vroeger geslacht. |
|