Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet derde geslacht. Jan Vos, Anslo, Brandt. Six van Chandelier en Jan Six. Onder reformateurs en piëtisten (Jan Zoet en zijn kring, Lodensteyn, Oudaen). Dullaert en Van de Merwede. In de overige provinciën (Meyster, Vollenhove, Sluyter, Gysbert Japiks).De invloed van het eerste geslacht doet zich ook in de poëzie van dit derde geslacht gevoelen; doch naast enkele auteurs die weinig eigens vertoonen, vinden wij er hier meer die naast het overgenomene vrij wat oorspronkelijks bezitten. Het sterkst vertoont zich de navolging bij het eerstgenoemd drietal; wat zij eigens hebben, vertoont zich niet in de eerste plaats in hunne poëzie: zoo ligt de beteekenis van Jan Vos in zijn dramatisch werk, die van Brandt vooral in zijn proza. De glazenmaker Jan Vos (c. 1620-1667) werd in 1641 plotseling beroemd door zijn treurspel Aran en Titus. Van Baerle's enthousiasme over dat stuk sleept anderen mede, de jonge auteur raakt in kennis met Hooft en Vondel, later ook met Huygens, Westerbaen en anderen; hij wordt een man van naam, regent van den Schouwburg, gunsteling van Amsterdamsche patriciërs. Vooral Joan Huydecoper van Maersseveen trekt zich zijner aan; telkens zien wij Vos op Goudestein, Huydecoper's buiten aan de Vecht, waarvan hij alle heerlijkheden: grot, diergaarde, zonnewijzer, standbeelden bezingt, mitsgaders het huiselijk lief en leed der Huydecopers. Zoo | |
[pagina 450]
| |
zien wij in Vos den eersten huispoëet, het dichterstype waarin de middeleeuwsche meistreel terugkeert. Bij de poëzie van dezen meistreel behoeven wij ons niet lang op te houden. Zoowel in zijn Aran en Titus als in zijn overig werk stuit men telkens op regels die bijna letterlijk zijn overgenomen van Hooft en Vondel; evenals de laatste schrijft hij omvangrijke gedichten op een politieke gebeurtenis als de vrede van Munster, op een voor zijne vaderstad gewichtig feit als de Inwijding van 't Stadhuis. Zijn beste verzen zijn misschien de slotverzen van een gedicht tegen de aanvallen op Vondels Maria Stuart; naar het schijnt, bezielde de gedachte aan Vondel hem ook hier. Zijn R. Katholiek geloof deed Vos hier Vondel's zijde kiezen; overigens was zijn R. Katholicisme van denzelfden gematigden aard als dat van Krul, slechts hier en daar vertoont het zich in een meer schertsend dan scherp puntdicht op Zeekere Luiteraan, Zeekere Geus, Zeekere Mennist. Een ander Amsterdamsch navolger van Vondel was Reyer (Reinier) Anslo (1626-1669), die van Doopsgezind Roomsch werd, naar Rome trok, waar Six van Chandelier hem zag ‘in lange knunnikrokken’ en in Perugia stierf. Heeft hij Vondel nagevolgd ook in diens geloofsverandering, dan toch uit minder edele beweegredenen: hij hoopte door zijn overgang tot de Roomsche kerk de hand van Magdalena Baek te verkrijgen, doch die hoop werd niet verwezenlijkt. Ook in zijne poëzie treft men gedurig verzen aan, die door klank of woordenkeus of door beide aan Vondels verzen herinneren; in het metrum en den bouw zijner coupletten volgt hij Vondel eveneens na; zoo schreef hij een aantal kleinere gedichten in de maat der Roomsche Lier. Op reis naar Italië, bij Bingen door heimwee gekweld, weet hij in zijn Afscheit van Amsterdam verzen te schrijven die, al zijn ze Vondel nagezongen, de nabijheid van Vondels verzen kunnen verdragen: | |
[pagina 451]
| |
Myn hart wordt flaau, als 't denkt om al zyn bloet
Om vrient en vreemt, in myn zoo teer gemoet
Zoo diep gekropen;
Ik acht my aan myn bakermat verplicht
En toen ik nu uit Hollant en het Sticht
Was uitgeloopen,
Toen keerde ik my heel twyflend langs de brug
By Nieuwersluis tot driemaal toe terug
Naar Amstels vesten,
Tot dat myn geest, bevangen met een' tochtGa naar margenoot*)
Tot reizen my weer aan het reizen brocht
En sprak op 't leste:
Op, maak u op, om met een hoogen toon
Te Rome voor des Tybers Myterkroon
Latyn te spreken.
Ik stond verbaastGa naar margenoot*) en even als die geen,
Die voorwaarts dryft en door de stroomen heen
Niet ziet te breken;
Maar ziet nogh eens, zoo ver nu van den kant,
Zoo deerlyk om naar 't lieve vaderlant,
Zoo waardt als 't leven:
Zoo is 't met my, die om het Roomsche feestGa naar margenoot*)
U, die zoo lang my zyt zoo lief geweest,
Nu moet begeven.
Een derde Amsterdammer uit den kring van Vondel was Geeraerdt Brandt (1626-1685). Ook hij maakt al vroeg naam als maker van een treurspel (De veinzende Torquatus) dat eveneens Van Baerle's enthousiasme wekt en den jongen auteur den weg baant tot des professors huis en vriendschap. Om Van Baerle's dochter Susanna, die zelf ook verzen schreef, tot vrouw te krijgen, laat Brandt zijn beroep van | |
[pagina 452]
| |
horlogemaker varen, gaat op zijn 22ste jaar Latijn leeren, theologie studeeren en wordt in 1652 predikant te Nieuwkoop. Dan krijgt trouwe liefde haar loon en hij zijne vriendin als huisvrouw in de pastorie. Hij komt in vriendschappelijke betrekking tot Westerbaen, de dichters-predikanten Vollenhove en Sluiter, wordt beroepen te Hoorn, later te Amsterdam waar hij in 1667 heentrekt om er tot zijn dood te blijven. Als prozaschrijver en biograaf zullen wij hem elders in dit verhaal leeren kennen; zijne verdiensten als dichter worden bepaald door Vondels woorden: ‘Brandt is een goede Epigrammatist.’ Weliswaar had hij als zoodanig uitstekende voorgangers in Hooft, Vondel en Huygens; doch hij heeft in dat genre toch goed werk geleverd. Behalve zijne puntdichten, kan men bezwaarlijk iets van zijn dichtwerk noemen dat niet middelmatig is. Ook heeft hij, behalve in die epigrammen, niets dat hem behoort en waaraan men hem herkent.
Dat eigene en eigenaardige zoekt men niet te vergeefs in het werk van Six van Chandelier en van Jan Six, al is in de poëzie van den eerste tevens invloed van anderen te bespeuren. Joannes Six van Chandelier (1620-1695), waarschijnlijk niet verwant met de bekende familie Six, heeft een geletterde opvoeding gehad. Voor de zaak in drogerijen van zijn vader doet hij reizen door Frankrijk, Spanje, Italië en keert over Duitschland terug; in 1650 zien wij hem te Rome waar hij Anslo en Van de Merwede ontmoet; later bereist hij Engeland. Die reizen gaven hem gelegenheid zijn taalkennis uit te breiden; behalve Latijn, verstond hij Hebreeuwsch, Fransch, Italiaansch en Engelsch. Teruggekeerd, blijft de ongehuwde, die door den dood zijner grootmoeder een rijk man werd, zich aan de poëzie wijden; in 1657 gaf hij een bundel Poësy uit, die zijn voornaamste werk bevat; in 1674 liet hij daarop een | |
[pagina 453]
| |
bewerking der Psalmen Davids volgen. Veel in dien bundel van 1657 is naar den inhoud weinig belangrijk; gedichten over onze zee-oorlogen met Engeland, onze zeehelden, Cromwell, de Waldenzen in Savoye, den brand van het Amsterdamsch Stadhuis, uitvallen tegen de Roomschen, tegen de Joden - dat alles vinden wij in zoo menigen bundel van dien tijd. Opmerkelijk is echter, hoe veel meer plaats het persoonlijke in deze verzen beslaat dan bij de meeste overige auteurs van dien tijd; zij het dan ook dat dit persoonlijke zich vooral tot uiterlijke dingen bepaalt: reizen, reiservaringen, ontmoetingen met bekenden en vreemden. Dat de poëzie van het eerste geslacht den lust tot eigen poëtische werkzaamheid ín dezen Six heeft gewekt of versterkt, mag men vermoeden; in allen gevalle leert zijn werk ons, dat hij Vondel, Hooft, Huygens bewondert, hier en daar navolgt. Zoo hingen hem, toen hij zijn bijschrift Voor de Diakonye dichtte, Vondels Bede voor het Walen Weeshuys en opschriften van het Burgerweeshuis in het oor; zoo is het gedicht Vrouwenmacht in Catsiaanschen trant geschreven. Doch het is vooral Huygens die invloed geoefend heeft op Six' ontwikkeling als dichter. Als Huygens is ook hij een liefhebber van het pittige en puntige, van het teekenachtig woord, van een ongewonen vorm voor het gewone; doch Huygens zoekt naar deze dingen - Six maakt er jacht op: hij ‘over-Huygenst’ Huygens. Niet zeldzaam zijn in zijn werk aardige of geestige woorden, afleidingen, samenstellingen, zelfbedacht of aan een dialect ontleend; talrijker echter valsch-vernuftige of smake-looze uitdrukkingen als: kommetje robynen voor mond; bakker van myn zielekruik voor God; bootertasch voor uier; van het trouwriets suiker proeven voor trouwen. Niet zelden ook schept hij door zijn gewrongenheid en onnatuurlijkheid een duisternis, waarin iets glimt dat, bij nader inzien, slechts rot hout blijkt. | |
[pagina 454]
| |
Van tijd tot tijd echter gelukt het hem, verzen te schrijven waarin het streven naar kernachtigheid de muzikale welluidendheid niet heeft gesmoord, zooals b.v. in deze apostrophe tot den mensch: Gezielde romp,
Van 's werelds klompGa naar margenoot*)
Uit niet en door een woord geschaapen,
Wat wilt ghy u aan hoovaardy,
Die schoon gemaskerde harpy,
Hoovaardelyk verlieft vergaapen?
Slechts een enkele zijner tijdgenooten kon een ijstooneeltje schetsen, zóó aanschouwelijk als Six van Chandelier het doet in zijn Amsterdammers Winter: Ginds komt een sterk gevolghde boer
VolwindsGa naar margenoot*) gereên uit 't Veener moer,
Ruigh om sijn ongekemde kin
Met lange keegels ijs er in,
Dat als een kraalbos om het haar
Gelasich rammlend wiewaauwtGa naar margenoot*) swaar.
Hij heeft een blaauwen raagbolGa naar margenoot*) op
Van schaapenGa naar margenoot*), als een tweede kop.
Hij houdt een bootshaak op den nek,
En slingert fraai een staagen trek
Van halve maanen, of gelijk
Een paalingh bochtigh woelt in slijk
..............
Twee boeremeisjes van Abkou,
Die slooven ook, met douw op douw,
Met handen en gesicht vooruit;
| |
[pagina 455]
| |
Haar rokken, waar veel winds op stuit,
Draaistaarten als een drabblendeGa naar margenoot*) eend;
Haar trooni, door den wind beweent,
Gloeit als van winterroos gequelt;
Haar lip barst open en vervelt
...............
Daar draaft het stoute belgedruis,
Met kleurde pluimen van een struis
Op d'ooren en de stijve staart;
Gescherpt, voor struikelingh bewaart;
Het sleept een waagen sonder rad
Of wielen langhs 't gestremde nat.
...............
Een gansch verschillenden indruk maakt de kleine dichterlijke nalatenschap van den anderen Six op ons, van Jan Six (1618-1700), Vondels vriend en beschermer, die op Rembrandts doek is vereeuwigd. Door zijn huwelijk met een dochter van burgemeester Tulp onder het Amsterdamsch patriciaat opgenomen, bekleedt hij onderscheidene regeeringsambten en verpoost zich van het stadsleven op zijn hofstede Elstbroeck te Hillegom met landelijke bezigheid en buitengenot, ook met ‘het onderzoecken van kunst en uitgeleerde boecken.’ Aan hem draagt de boekhandelaar Spillebout of de verzamelaar J.v.M. in 1653 het tweede deel der bloemlezing Verscheyde Nederduytsche Gedichten op; Vondel bezingt zijn huwelijk en zendt hem later een fraai dank-dicht voor ooft en wildbraad, hem van Elstbroeck toegezonden; drie jaar na Vondels dood doet Six een tijdvers op des dichters grafzerk houwen; Jan Vos en anderen schreven gedichten ‘in het Kunstboeck van Joan Six’. Zoo mocht dan de uitgever der bovengenoemde bloemlezing wel van Six' ‘genegentheit tot | |
[pagina 456]
| |
Dichten en tot Dicht-konst’ spreken. Die neiging openbaarde zich ook in eigen dichterlijke werkzaamheid; daaraan danken wij, behalve een paar kleinere weinig beteekenende stukken, het gedicht Muiderberg opgedragen aan Hendrik Hooft en hoogstwaarschijnlijk ook het aan denzelfde opgedragen Landt-Leven. Dat laatste gedicht geeft niet, zooals de titel doet vermoeden, een schets van het leven op Elstbroeck; doch stichtelijke gepeinzen over ‘het wesen van // Den mensch, en hoe hy noch hoovaerdigh wesen kan’, voorts over menschelijke boosheid en over de natuur die het hart der menschen steeds tot God verheft. De Christelijke vroomheid is hier, evenals bij Spieghel, Westerbaen en anderen, gemengd met Stoïcisme; ook Six vermeit zich in het verheffen van den Stoïschen eenvoud - in zijn verzen. Die verzen, helder en kalm voortvloeiend, hebben iets behagelijks en doen door hunne pittigheid en gedrongenheid hier en daar aan Huygens denken. Diezelfde eigenschappen, doch in fraaier verzen die hooger vlucht nemen, vinden wij in Muiderberg, zooals de volgende regels mogen aantoonen: Wat brengt de drift der aartsche menschen
Bekommering en hertzeer aan!
Wanneer zy door een lonk, een traan
Vervoert, haar eige schade wenschen.
Gelijk een moeder pait haar kint,
Al zou het schoon zijn pijn vermeêren,
Zo paitmen ook, door lust verblint,
't Hert dat noit aflaat van begeren.
Wat baat verwacht men, ach! wat baat,
Daar zelfs de hoop te vrezen staat?
...............
| |
[pagina 457]
| |
De werrelt speelt zijn rol: een koning
Treet van zijn troon af op 't schavot;
Daar speelt de gauwste man voor zot,
En kiest voor 't hof een boere woning;
Die kruipt al levend in de kist,
En ziet hoe veel er zijn bedrogen,
Die rooft een Rijk door minnelist;
Maar als 't gordijn wort toegetogen,
't Is uit: elk legt zijn toestel neer;
Wat later deze, die wat eer.
...............
Hier boven is een eedler Wezen,
Genoegzaam en oneindig goet,
Dat alles schenkt in overvloet,
En niemant heeft verwijt te vrezen;
Daar vliegt de vreucht verheucht en bly
En wischt de tranen van hunn' ogen,
Die schuw van 's werrelts slaverny,
Na 't nodichst waren opgetogen
En nu voldoen haar graag gezicht
Met glans van 't ontoeganklijk Licht.
De tegenstelling tusschen het nietig wisselvallig aardsch bestaan en de bestendige hemelsche zaligheid, waargenomen met het door de Stoa geoefend oog van den Christen, is hier geschetst met een vastheid en een zwier, die het ons doen betreuren niet meer dergelijks van dezen dichter te bezittenGa naar eind2). | |
[pagina 458]
| |
Onder Reformateurs en Piëtisten.Stoïsch Christendom en Christelijk Stoïcisme waren sinds de 16de eeuw een paar evenwijdig loopende stroomingen in het godsdienstig gemoedsleven van de bewoners der Republiek; daarnaast hebben wij gaandeweg andere leeren kennen die zich eveneens in de literatuur openbaren: die der beslist- of gematigd-Gereformeerden, der libertijnen, der gematigde of vurige R. Katholieken, der bekeerlingen. Die verscheidenheid was een uitwerksel van het individualisme, dat bij de geloofsvrijheid in de Republiek zich vrij kon ontwikkelen, en, waar elk op zijn stuk bleef staan, scheiding en splitsing veroorzaakte ook in eenzelfde gezindte of gemeente. Onder de, van hunne predikanten beroofde, Remonstranten, maar ook onder de Doopsgezinden openbaarde zich de neiging om bijzondere samenkomsten van geestverwanten in de plaats der gewone godsdienstoefeningen te houden. In die samenkomsten of ‘college's’ zou ‘niet langer uitsluitend een predikant of leeraar, maar ieder die zich gedrongen gevoelde, gerechtigd wezen om tot stichting der gemeente het woord te voeren, te zingen, te bidden of de H.S. te lezen en te verklaren, al naar hij noodig oordeelde’. Te Rijnsburg kwam onder de leiding der gebroeders Van der Kodde een ‘college’ tot stand, dat eerst voeling hield met de Remonstranten, inzonderheid met den begaafden predikant Paschier de Fyne, doch later zich geheel van de Remonstranten afscheidde; Camphuysen en zijn vriend Ds. Geesteranus behoorden tot hunne geestverwanten, Frans Oudaen werd een hunner voormannen. Onder de Doopsgezinden was het vooral de predikant Galenus Abrahamsz. (1622-1708), die een scheiding bracht tusschen twee partijen, naar hunne vergaderplaatsen: Lam-isten en | |
[pagina 459]
| |
Zon-isten genoemd. Onder de Lutheranen vond men er, die ijverden voor de leeringen van den Duitschen mysticus Jacob Boehme en deswege door de overigen met wantrouwen werden aangezien. Deze en dergelijke individualisten, ontevreden met het bestaande dat zij wilden hervormen en daarom in onzen tijd met den naam Reformateurs aangeduid, waren, hoezeer onderling verschillend, eensgezind in deze opzichten: onwaarde der leer, verwerping van het in de kerk hooggehouden gezag van traditie, synoden, catechismi en formulieren; geloof en liefde jegens Christus waren voor hen dan alleen echt, wanneer zij rustten op eigen inzicht en overtuiging. Naast hen vond men de aanhangers van het piëtisme, dat wij vroeger hebben leeren kennen in het leven en de werken van Cats, Huygens en eenige Zeeuwen. Deze opvatting en beleving van het Christendom won gaandeweg veld, niet het minst door toedoen van den Utrechtschen hoogleeraar Gysbert Voet (1585-1676) die, onder den invloed van Teellinck's geschriften, reeds in zijne intreê-rede sprak ‘de pietate cum scientia conjungenda’; die, steeds aandringend op de ontwikkeling van het innerlijk godsdienstig leven, wel vasthield aan de confessie, maar toch niet in leerstelligheid zijn kracht zocht en Willem Teellinck prees door hem den tweeden, doch gereformeerden, Thomas à Kempis te noemen. Langzaam nam het piëtisme toe in omvang en kracht; op vele plaatsen zag men predikanten en leeken werkzaam in den geest van het piëtisme, een geest die zich openbaarde vooral in de Zondagsviering, de vorming van het godsdienstig familieleven en het houden van conventikels. Deze stroomingen in het godsdienstig gemoedsleven hebben wij nu te verkennen, voorzoover zij zich in de literatuur openbaren. De Reformateurs worden vertegenwoordigd vooral door Jan Zoet en zijn kring; de piëtisten vooral door Lodensteyn; | |
[pagina 460]
| |
terwijl de Rotterdamsche collegiant Oudaen, in den geloove verwant met de Reformateurs, als dichter een eigen plaats inneemt. | |
Jan Zoet en zijn kring.Het geboorte-jaar van Jan Zoet kennen wij niet; zijn vroegste werken dagteekenen van 1636 en zoo zou hij, louter naar den tijd gerekend, met De Decker bij het tweede geslacht gevoegd kunnen worden; doch als vertegenwoordiger der Reformateurs, zijn voornaamste hoedanigheid, toont hij zich eerst in het laatste deel van zijn leven, reden waarom hem hier een plaats gegeven wordt. Geheel zonder belang is overigens het eerste deel van zijn leven en zijn werk niet. Amsterdamsch herbergier, eigenaar der herberg De Zoete Rust, streeft hij er naar de eer van zijn huis optehouden; blijkens een paar zijner gedichtjes wil hij alleen fatsoenlijke gasten dulden, die zich houden aan de door hem gestelde, misschien wel in de gelagkamer opgehangen, Huis-Wetten. De herbergier-dichter zal wel gasten getrokken hebben; doch zijn nering, druk of niet, liet hem tijd om zijne literaire neigingen te bevredigen. Hij stelt een aantal ernstige tooneelstukken en een klucht samen, bewerkt of vertaalt een paar bundels anecdoten en verhalen, schrijft vrij wat gedichten, ten deele afzonderlijk uitgekomen en grootendeels vervat in den bundel d'Uitsteekenste Digt-kunstige Werkken door Jan Zoet, in 1675, een jaar na zijn dood, uitgegeven. De invloed van het eerste geslacht is in dat werk - gemakkelijk berijmd, doch zonder veel letterkundige waarde - wel te bespeuren. Een zijner vroegste stukken Hedendaaghsche Mantel-Eer, dat in 1636 afzonderlijk uitkwam als een hekeling der | |
[pagina 461]
| |
‘Geld-sucht’ bevat, toont vaardigheid van verzen schrijven en is hier en daar niet onaardig; Huygens' Voorhout, Breero's markt-tooneeltjes uit Het Moortje, Cats' werk stonden den auteur hier blijkbaar voor den geest. Cats' vertellingen volgde hij niet zonder talent na in den bundel Maeghden Baek. Hij schrijft verzen tegen Vondels gedichten Op de Beurs en laat zich schamper uit over de ‘hail'gen’ van den bekeerling. Later tracht hij, onder den aan Vondel ontleenden titel Morgen Wekker, dezen optewekken tot het schrijven van hekeldichten: of zijn 't de Lombert-ceelen
Die 't u beletten met uw Heekeldigt te speelen
En eens te kemmen met uw Roskam scharp en hard
De Maanen van den Leeuw ........
Evenals Vondel schrijft hij gedichten over Amsterdamsche personen en feiten, over staatkundige gebeurtenissen en toont zich een ijverig Oranje-man. Die politieke gezindheid bracht den Amsterdamschen herbergier zelfs aan het hof in Den Haag: in 1666 zien wij hem ‘in de tegenwoordighaid van zijne Hooghaid, en eenige Edelen ende Gods-geleerden’, waar hij een lang, smakeloos gedicht uitspreekt op den zestiende verjaardag van den Prins. Wat zullen de Prins en zijn gevolg wel gedacht hebben van den groven leelijken Amsterdammer die den wensch uitte dat Hymen zijn ‘Hooghaid’ spoedig ‘ter Bruiloft laiden’ mocht. In 1668 is hij op nieuw aan het hof, waar ter gelegenheid van 's Prinsen achttienden jaardag ‘een brave Maeltijt’ gehouden werd en Jan Zoet zijn ‘Doorlugtste Hooghaid’ een ‘omvlochten (blijkbaar met een lauwerkrans) Gedicht vereert, tgunt hy daer metten monde repeteerde ende deduceerde.’ Het geeft ons geen hoogen dunk van den literairen smaak aan het hof, te vernemen dat Amalia van Solms dezen poëet daarna nog opdraagt de Oranje-zaal te bezingen; zwaar | |
[pagina 462]
| |
werk voor iemand wien het daaronder te moede was, nu eens ‘als een waaterslak die 't zout begind te voelen’, dan eens ‘als een verleegen Struis.’ Zijne klimmende jaren brachten - dat zien wij hier duidelijk - zijn klein talent niet tot meerdere ontwikkeling; wel versterkten zij in hem de reeds bestaande neiging tot opbouw van het zedelijk leven zijner tijdgenooten. Om aan die neiging, tevens aan zijn lust tot poëzie te voldoen, richtte hij vóór 1663 een Dightschool op: een gezelschap van ‘verscheiden Liefhebbers der edele Poëzie’, die in De Zoete Rust bijeenkwamen. Zoo hielp de poëet den herbergier een handje; maar toch niet in het voortbrengen van kroegpoëzie; integendeel het gezelschap wilde zijn een ‘Konst-schoole ter Deugd’, ‘tot wegneminge en verbeteringe van verscheiden gebreeken, nu, God beetert, zo hier als elders al te diep geworteld.’ Er waren een aantal Amsterdamsche leden, zooals K. Verloove, A. Leeuw, Jacob Steendam; terwijl sommigen elders gevestigd waren, b.v. de Doopsgezinde Haarlemmer Pieter Rixtel en de vroegere leermeester van Constantyn Huygens' zoons Hendrik Bruno, later conrector te Hoorn, die ‘aen 't hoogher Eynt’ der tafel, ‘als Hooft van 't Bendt’ een plaats kreeg. Waarschijnlijk zal ook Bartholomeus Abba, door Vondel ‘d' Eer en Roem der Amsterdamsche Jongelingen’ genoemd, lid van het gezelschap zijn geweest; aan hem ten minste was het bundeltje Parnassus aan 't Y opgedragen (ao. 1663), dat eenige vruchten der gemeenschappelijke dichtoefeningen bevatte. Jan Zoet was de man die - als een ouderwetsch Rederijker - vragen van zedekundigen aard stelde, die door de overige leden in verzen moesten beantwoord worden: Dees toetst en leert de Geesten, Jonk en Grijs,
Verstrekt een Sphincx, in 't on-oploslijk vragen.
| |
[pagina 463]
| |
Maakten die onoplosbare vragen de broeders soms korzelig? In allen gevalle werd de onderlinge verstandhouding er niet beter op: Jan Zoet klaagde dat Abba zijne beloften niet hield; met Jacob Steendam kreeg hij het te kwaad over de vraag ‘of bijbel en Christendom de polygamie voorschrijven of verbieden’. Zoet schijnt niet ongeneigd te zijn geweest tot de vrije liefde, wat misschien ten deele verklaard wordt door een grafschrift op hem, dat hem voorstelt als ‘grynend by het vuur om 't gnorren zijner Vrouwe’; Steendam viel hem scherp aan om zijn verdediging der polygamie, Zoet bleef het antwoord niet schuldig. De ‘vragen’ krijgen een intiem karakter; zoo vraagt Rixtel aan Steendam: Waerom verft zig uw Neus met paerse en roo karbonken
O Jacob! is het ook de verf des Deugts of niet?
Wanneer Rixtel gestorven is (1673), geeft Zoet hem deze liefelijke karakteristiek mede in het graf: Die nu de vuile Spin en dan den Honing-Bie
Door zyne tong en pen zeer konstig na kon aapen.
Zoo kan het ons niet verwonderen, dat wij van den ‘Parnassus aan 't IJ’ verder niet meer hooren. Belangrijker dan de twisten dezer ‘Parnassiens’ schijnen ons die gedichten van Zoet, waarin hij zich toont als geestverwant der Reformateurs. Wij krijgen een kijkje in zijne godsdienstige gevoelens reeds in het Antwoord door hem gegeven op de Vrage: Wat Hailzaam middel, zouw het Kristendom best wekken,
En Vreedig weederom in eene Schaapskooi trekken?
Onder de middelen die hij aan de hand doet, vindt men: het preeken in de kerken staken, immers dat broedt maar onver- | |
[pagina 464]
| |
draagzaamheid; ophouden met doopen; geen kerkelijk huwelijk; het ‘warziek Baabel’ schuwen als de pest; het kwaad met raad en daad weren; arm van geest zijn; Zijn ziel en zalighaid nooit aan een Paap betrouwen
Maar zelf door d'enge poort staag dringen ......
Elders trekt hij te velde tegen den ketterhaat die tot vervolging van andersdenkenden leidt; in Het Groote Vischnet geeft hij een smadelijke karakteristiek der onderscheiden gelooven en gezindten; in een zijner ‘Antwoorden’ gaat hij fel te keer tegen de predikanten. Ongestraft verkondigde hij deze en dergelijke stellingen niet. In een grafschrift op hem wordt gezegd, dat hij ‘om 't begrijpGa naar margenoot*) der Schrift leed smaadhaid, spot en hoon’. Zelf was Zoet ervan overtuigd, dat de tijd van grafschriften voor hem nog ver was; evenals sommige andere Reformateurs geloofde ook hij in een duizendjarig rijk. Zijn ‘halsvriend’ Verloove zeide in een grafschrift op het voormalig Hoofd der ‘Dight-School’: Hier leght het Lighaam van een vijfde Rijk-beöoger
De werreld heeft met hem en hy met heur gespot.
De dood laat echter niet met zich spotten, dat ondervond deze Chiliast op den 11den van Louwmaand 1674. Zijn vrienden en vijanden waren bij zijn overlijden vervuld vooral van de onrust, die den eigenaar van De Zoete Rust bij zijn leven had beheerscht. ‘Nu moet hy rusten’, schreef er een Zoo hy 't wist,
Hy rees van onrust uit de Kist.
Tegenover de rustige verzekerdheid dergenen die, wanend in het bezit van de waarheid te zijn, zich rustig neerleggen bij | |
[pagina 465]
| |
het overgeleverde, is onrust te allen tijde het kenmerk geweest van wie zoeken naar iets beters dan het bestaande. In het streven der Reformateurs was, bij alle overdrijving en dweperij, veel goeds en moois, niet het minst hun strijd tegen bekrompenheid en onverdraagzaamheid, hun aandringen op zelfstandige ontwikkeling van het godsdienstig gemoedsleven. Zij zijn echter in den aanvang niet gelukkig geweest met hunne letterkundige propagandisten, waarvan Jan Zoet een der voornaamste is geweest. Noch door de schoonheid van zijn leven noch door die zijner werken heeft hij achting kunnen wekken voor het streven der Reformateurs, al blijft de uiting van dat streven in zijn verzen een opmerkelijk verschijnsel.
Op een paar bezoekers van den ‘Parnassus aan 't IJ’ moeten wij nog onze aandacht richten: Jacob Steendam en Pieter Rixtel. Van Steendam's strijd met Jan Zoet hoorden wij reeds; doch er valt meer van hem te zeggen en zijn geestverwantschap met de Reformateurs is niet het eenige dat hem recht geeft op een plaatsje in de geschiedenis onzer letterkunde. Hij was in 1616, misschien te Enkhuizen, geboren, ging in 1640 als ‘kranckbesoecker’ naar West-Indië en verbleef eenigen tijd aan de Goudkust. Na zijn terugkomst vinden wij hem als voorzanger te Zaandam. Vermoedelijk dagteekenen uit dezen en vroegeren tijd de weinig belangrijke ‘Minne-Sinne-beelden, Vaarsen en Liedekens’ die hij in 1649, vereenigd tot een bundeltje, getiteld de Distelvink, uitgaf. De onrust van Jan Zoet schijnt zich aan dit lid zijner bent te hebben medegedeeld: omstreeks 1650 of 1651 trekt hij naar de kolonie Nieuw-Nederland en vestigt zich als koopman te Nieuw-Amsterdam. Doch het wilde met de nieuwe kolonie niet recht vlotten; de bedachtzame Nederlanders in het moederland bleven de kat uit den boom kijken. | |
[pagina 466]
| |
Steendam riep zijne muze te hulp en dichtte een Klacht van Nieuw-Amsterdam in Nieuw Nederlandt tot Haar Moeder, die in 1659 te Amsterdam het licht zag: alle voordeelen die de nieuwe kolonie bood, werden daarin opgesomd; hij wees er op, dat er ‘werkvolk te min’ was en dat het moederland de kolonie moest en kon helpen. Blijkbaar bleef zijn stem een ‘vox clamantis in deserto’, want in 1661 herhaalde hij zijne poging met een uitvoeriger gedicht 'T Lof van Nieuw Nederland, opgezet in de Vondelsche strofe van De Roomsche Lier. Het volgend jaar verschafte hem gelegenheid tot een derde poging in denzelfden geest; toen namelijk kwam een ander geestverwant der Reformateurs, Pieter Cornelisz Plockhoy, met een 25-tal kolonisten naar Nieuw-Nederland. Plockhoy, die zich bekend had gemaakt onder de medestanders van Galenus Abrahamsz. als polygamist, had een ontwerp ter kolonisatie van Nieuw-Nederland samengesteld; achter dat ontwerp plaatste Steendam eenige ‘Prickel-Vaersen’ aanvangend: Ghy arme die niet wel kond aen u noodruft raken,
Gy rijke, die 't geluck in 't voorhoofd soecken wild
Verkiest Nieuw-Nederland ..........
....................
Wat siet gy op u huys, de Stad of 't Land uws vaders?
Is God niet over-al? den Hemel even wijt?
Of deze ‘prickel-vaersen’ uitwerking hebben gehad, is niet gebleken; het ging Plockhoy en de zijnen in hun vestiging aan de Delaware aanvankelijk goed, doch in 1664 werd deze nederzetting door de Engelschen verwoest en de grond in beslag genomen. Toen dit gebeurde, was Steendam in Nederland. Waarschijnlijk is hij door de gebeurtenissen over zee tot armoede gebracht. In allen gevalle zag hij zich genoodzaakt zijn vroeger | |
[pagina 467]
| |
baantje weer op te zoeken: in 1666 zien wij hem op nieuw als ziekentrooster het ruime sop kiezen, ditmaal naar Indië. Hier weet hij zich op te werken tot weesvader te Batavia; doch lang kan hij dat ambt niet hebben vervuld; hij stierf vóór 1673. Een lofdicht Op de Stad Batavia, door hem in 1670 gedicht, zal wel een der laatste voortbrengselen zijner pen zijn geweest. Indien men in een geschiedenis der nationale letterkunde slechts op de kunst had te letten, dan zou men Jacob Steendam mogen voorbijgaan. Nu verdient deze reformateur-dichter, dat wij hem in gedachtenis houden, ook om de volharding waarmede hij in zijn verzen gestreden heeft voor een zoo jammerlijk verloren kolonie; nu verdient hij hier vermeld te worden als een der eerste vertegenwoordigers in onze literatuur van den kolonialen poëet. Anders staat het met Pieter Rixtel. De in 1669 uitgegeven Mengel-Rymen van dezen Haarlemmer bieden weinig belangrijks, tenzij voor de bovenbehandelde uiting der Reformateurs in de poëzie; doch onder de op hem vervaardigde grafschriften is een, dat zich onderscheidt door iets eigens en aldus luidt: Hier word een Digter aarde en stof, waar van hy kwam,
Die wel zijn meeste vreugd in sotteryen nam,
Tot hy, te ver gegaan, de dood trad op de teenen,
Die smeet het lijf hier neêr, en sond de geest daar heenen.
De dichter dezer verzen heette Joan Luiken. Wij zullen hem, die tot een jonger geslacht behoorde dan Jan Zoet, nog leeren kennen; doch vestigen er hier alvast de aandacht op dat hij, die zich later aan piëtisme en mystiek zou overgeven, hier in gezelschap der Reformateurs voorkomtGa naar eind3). Van die verwantschap tusschen Reformateurs en Piëtisten zullen wij andere | |
[pagina 468]
| |
sporen vinden bij de beschouwing van het leven en het dichtwerk van | |
Jodocus van Lodensteyn (1620-1677).Het is waar, dat Reformateurs en Piëtisten in sommige opzichten tegenover elkander stonden. Dat bleek o.a. in den strijd tusschen Voet en De Labadie. Deze Fransche ex-Jezuïet, in 1650 tot het Protestantisme overgegaan, was in 1666 door toedoen van Voet, Lodensteyn en Anna Maria Schuurman als Waalsch predikant te Middelburg beroepen en speelde weldra de rol van een nieuwen Messias. Het duurde echter niet lang of hij werd het met een deel zijner vroegere bewonderaars oneens. Volgens De Labadie kon de Kerk alleen dan volkomen gezuiverd worden, indien zij zich geheel van de wereld afscheidde; Anna Maria Schuurman, wonder van geleerdheid maar toch een vrouw, ging met den dweper mede; Voet en Lodensteyn verzetten zich, in de overtuiging dat de wereld dan niet langer door de Kerk geheiligd kon worden. Zoo waren er meer verschilpunten. In andere opzichten echter trokken Reformateurs en Piëtisten één lijn; beiden drongen aan op zelfstandige ontwikkeling van het godsdienstig gemoedsleven; op het voetspoor der mystieken zochten ook de piëtisten die zelfstandige ontwikkeling te bevorderen door overpeinzing in eenzaamheid; Lodensteyn zingt: O! Heylig eenzaam! Met Godt gemeenzaam!
en een der meest bekende Rotterdamsche Collegianten, Barend Stol, breidt die woorden uit tot een lofrede op de eenzaamheid: ‘een paradijs van bekeeringe en een oeffenschool van hemelsche wijsheit en een gallerij, waer in men met God wan- | |
[pagina 469]
| |
deld.’ Een ander Reformateur, de Cartesiaansche Doopsgezinde Jarich Jelles, kruidenier te Amsterdam, haalt met instemming een uitspraak van Lodensteyn aan over ‘de heiligmakinge of zelfsverlochening en Gode-eigenheit’. Wie Lodensteyn in zijn leven en zijne poëzie eenigermate leert kennen, zal de sympathie van deze reformateurs voor hem begrijpelijk achten. ‘Een Kindt genaemt Joost’ lezen wij in het Doopboek der Oude Kerk te Delft op den 19den Februari 1620. De zuigeling was nog niet te deftig om ‘Joost’ te heeten; de latere prediker wordt steeds met den deftiger vorm Jodocus genoemd. Na te Utrecht o.a. onder Voetius te hebben gestudeerd en werkzaam geweest te zijn als predikant te Soetermeer en te Sluis, werd hij in 1653 te Utrecht beroepen, waar hij heeft geleefd tot zijn dood in gestadigen omgang met piëtistische geestverwanten. In Lodensteyn's huis met den grooten tuin tegenover de Heerestraat zullen zij dikwijls zijn samengekomen: Anna Maria Schuurman die achter den Dom woonde, Voetius wiens huis in de steeg vlak daarbij lag, Ds. Van den Bogaart dien Lodensteyn zijn ‘Jonathan’ noemde, de predikanten Teellinck (zoon van den Middelburgschen) en Van de Velde. Maar goede sier werd bij Lodensteyn niet gemaakt, want het piëtisme was hem sombere ernst. De ongehuwde vegetariër en onthouder, die 's winters en 's zomers om vier uur opstond, zich in alles slechts het hoognoodige gunde, die zijn hartstochten en aandoeningen volkomen meester was, dien men doorgaans vond in diep gepeins over Gods algenoegzaamheid en 's menschen nietigheid, zou onder de Broeders des Gemeenen Levens wel op zijn plaats zijn geweest. Te meer omdat hij sympathie gevoelde voor R.K. instellingen als het kloosterleven, de metten en vespers, de oorbiecht, die de Hervorming zijns inziens had moeten overnemen. | |
[pagina 470]
| |
Wat Lodensteyn al spoedig in Utrecht en daarbuiten vermaard maakte, waren zijne boetpredikaties over Den Buyk-dienst, overdaad, drink-, snoep- en lekkerny;
Het ongedoode Vleesch, de pracht in Toyery,
de ontheiliging van den Zondag, de ‘leer- en tugt-looze’ opvoeding, wraakzucht, leugen, het ‘ontzielen’ van ‘Waarheydsleer’, altemaal dingen waartegen hij te velde trok met zijne sobere, eenvoudige welsprekendheid. Zulk een boetprediker, wekkend door zijn leering, trekkend door zijn voorbeeld, maakte grooten opgang en had veel invloed. Niet ieder echter smaakte dat telkens herhaald ‘wee en ach!’; sommigen spraken van Den lieveloose Lodensteyn
Soo koud van liefd', als lood en steyn.
Dat hij kleine zonden als slapen in de kerk met de woorden ‘vervloekt’, ‘helsch’, ‘duivelsch’ en ‘zielverderfelijk’ bestempelde, ergerde een zijner hoorders zóó dat hij in 138 verzen die ergernis luchtte en zelfs beweerde: Als Vader Lodesteen eens dees slaep-vloeken braakte,
Zyn Voetjens hoofdjen zelfs aan 't knickebollen raakte.
Een woordspeling die den ernstigen prediker misschien een glimlach heeft ontlokt, want hij kon, verhaalt zijn levensbeschrijver, geestigheid in verzen wel prijzen, al waren zij tegen hem gericht. Dat zulk een man zich kant tegen de kunst, waar zij naar zijn meening zedelijkheid en deugd bedreigt, kunnen wij verwachten. De oprichting eener rederijkerskamer te Soetermeer | |
[pagina 471]
| |
tracht hij te verhinderen. Tegen de dichtkunst heeft hij geen bezwaar, indien zij slechts een heiligenden invloed op het leven heeft. Zoo kon hij er toe komen, het Evangelie van Lucas in verzen te brengen; doch dat werk is, evenals zijne ‘Memoriale versen’ over de historische boeken des Bijbels, louter rijmelarij. Op zijn best ziet men Lodensteyn als dichter in de liederen die hij onder den titel Uytspanningen het licht deed zien. Zooals men kan verwachten, draagt deze gansche bundel, waarin stukken van de jaren 1651, '53, '56, '59, '60 voorkomen, een stichtelijk karakter. Bij de talrijke godsdienstige liederen spreekt dat vanzelf; doch ook de overige dragen dat karakter; of het een verjaardag geldt, een sterfdag, een bezoek van zijn vader, de Nieuwe Gracht ‘ontboomd’ of de vierdaagsche zeeslag - steeds is het ‘Kanaäns-taal met Zions woorden’ (p. 292). Doorgaans wordt de dichter zóó beheerscht door zijn begeerte om practisch nut te doen met zijn liederen, dat er voor de schoonheid geen plaats in zijn gemoed overblijft. De schoonheid en eenvoud van den bijbel gaat vaak verloren in zijne uitbreidingen; staaltjes van slechten smaak en valsch vernuft zijn in zijne liederen niet zeldzaam; zijn bruiloftsverzen zijn vol dogmatische bespiegeling; in de overige gelegenheidsliederen wordt de harteklop van het leven tenauwernood gehoord. Toch is Lodensteyn niet geheel afkeerig van kunst. De goede dichters van het eerste geslacht kent hij wel; hier en daar volgt hij hun werk na: hij dicht tegenhangers van Vondels Kersnacht en Kinderlijck, hij haalt verzen aan van Huygens' Oogentroost en Hofwyck, hij vergeestelijkt Hooft's liedje van Dorilea. Niet altijd blijft zijn werk vreemd aan de schoonheid: soms is hij gelukkig in zijne uitbreiding der psalmen, zoo b.v. in Den CXXVI Psalm uytgebreydet: | |
[pagina 472]
| |
Als den Hemel in erbermen
Dagt aan 't kermen
Van zijn Volk in 't duysteren
En Hy hunn' Gevanknis slaakte,
Doen geraakte
Zion uyt de kluysteren.
Soms ook doet de innigheid van zijn godsdienstig gevoel hem de rechte melodie vinden om het smachten der ziel naar vereeniging met God uittedrukken. Wij denken aan zijn lied Eensaamheyd met God waarvan het 2de couplet luidt: Al mijn tragten, Mijn verwagten
Is na U, Mijn Godt, alleen;
Want de klaare Zegen-a'ren
Scheyden zig uyt u van een.
O! Heylig eenzaam! Met Godt gemeenzaam!
Was ik maar met u gemeen!
Elders als in Den Nederigen Christen (p. 76) komt hij eerst langzamerhand op gang, doch vindt dan coupletten als dit vierde: Heb ik my niet in billijkheyd,
Gewilligheyd En stilligheid
Ootmoedig neer geleyd?
Zoo nedrig als een kind
Dat zig ten vollen vergenoegt,
Als 't maar de Moeder mind.
Het is waar, dat Lodensteyn maar zelden deze hoogte bereikt; doch zulke coupletten helpen toch verklaren, dat de | |
[pagina 473]
| |
Uytspanningen vele malen zijn herdrukt en dat enkele zijner liederen, evenals die van Camphuysen, nog heden in Protestantsche kerken worden gezongen. Lodensteyn's invloed op het godsdienstig gemoedsleven van zijn eigen en lateren tijd is misschien niet geringer geweest dan die van Camphuysen, daar hij zich ook over een deel van Duitschland uitstrekt. Doch men mag niet voorbijzien, dat het voor den rechtzinnigen, geëerbiedigden leeraar der heerschende kerk lichter was dien invloed te oefenen dan voor den verjaagden, vervolgden Remonstrant; noch dat Lodensteyn, al dicht hij van tijd tot tijd een goed stuk of een mooi couplet, als kunstenaar de mindere is van CamphuysenGa naar eind4). Er is te meer reden den naam van Camphuysen hier te vermelden, omdat de inwerking van zijn geest en zijn kunst zichtbaar is in het leven en het werk van den Rotterdamschen dichter dien wij nu gaan beschouwen: | |
Joachim Oudaen (1628-1692).Het individualisme, bron van al dit streven naar inniger godsdienstig gemoedsleven, vertoont zich duidelijk ook in de persoonlijkheid van dezen Rotterdamschen collegiant. Rotterdam was een der voorname kweekplaatsen van het Collegiantisme; vooral in die stad kunnen wij het in zijn wezen leeren kennen. Anders dan de Kwakers, met de Reformateurs in menig opzicht verwant en sedert 1655 hier te lande werkzaam onder de kleine burgerij, vonden de Collegianten hunne aanhangers vooral onder de aanzienlijken en de ontwikkelden. ‘Grieksche, Hebreeuwsche, Latijnsche geleerdheid was er evenmin ongewoon als wijsgeerige en uitlegkundige spitsvondigheid en | |
[pagina 474]
| |
tot in bijzonderheden afdalende geschiedkundige beschouwingen’, zegt een kenner dezer beweging. Op dien weg waren de stichters van het Rijnsburger College, de geleerde landbouwers Van der Kodde, trouwens voorgegaan. Te Rotterdam vond men onder de Collegianten geleerden, doopsgezinde predikanten, rijke kooplieden; den notaris Adriaen Paets, die later gezant in Spanje werd; den jongen patriciër Jan Hartigveld; Coenraad van Beuningen, later burgemeester van Amsterdam. Dat was de kring waarin Joachim Oudaen, vooral na zijn huwelijk, heeft geleefd. Zijn vader, bakker te Rijnsburg, was een hunner voormannen; zijne moeder een dochter van Jan Jacobsz van der Kodde. Als jongen wandelt Joachim dagelijks naar Leiden om er het onderwijs ter Latijnsche school te volgen. De oude Scriverius heeft zooveel pleizier in hem, dat hij hem een tijd lang bij zich in huis neemt. Eerst blijft Joachim zijn vader helpen en bestudeert ondertusschen talen, oudheidkunde, theologie en geschiedenis. In 1656 trouwt hij en drijft voortaan de tegelbakkerij van zijn schoonvader te Rotterdam. Daar heeft hij tot zijn dood geleefd in gestadig verkeer met Hartigvelt en Paets, met zijn zwager Verburg, met andere Collegianten als Kuyper, Stol, Bredenburg, den predikant Klinkhamer. Eenige voorname trekken der Reformateurs zijn ook in Oudaen's geestelijk wezen te zien: afkeer van de wereldschgezindheid der Kerk, van sectegeest en onverdraagzaamheid, ontwikkeling van eigen godsdienstig gemoedsleven. Evenals Jan Zoet, Van Beuningen en anderen is hij Chiliast. Ook naar het uiterlijk mocht de lang opgeschoten, magere man wel een Collegiant heeten: ‘hebbende de troni wat opgetrokken, zoodat een deftige ernst en aendagt daer in te bespeuren was. Zyn haer was .... slechtGa naar margenoot*) en kort, gelyk zyn gewaedt ook van | |
[pagina 475]
| |
alle toisel verre was afgescheiden.’ Doch al was hij een hunner, hij bleef zich zelf. Met zijn mede-broeder, den dichter-schilder Joost van Geel, polemizeert hij over het verderf der kerk. Niet zóó verdorven echter acht hij het kerkelijk leven, dat hij er niets mee te doen wil hebben; integendeel, hij was eenigen tijd diaken bij de Waterlandsche Doopsgezinden. Een asceet, zooals zijn vriend Hartigvelt, was hij niet; in overvloed van tranen bij het bidden kon hij het vermoedelijk niet tegen dezen opnemen. Wat het beven voor de Kwakers was, dat waren de tranen voor vele Collegianten; beven zonder tranen, zooals de Kwakers deden, was voor den dweepzieken Collegiant Frans Kuyper ‘een zeer walgelijke en aanstootelijke zaak’. Oudaen is, wij mogen er niet aan twijfelen, een oprecht vroom man geweest; doch van een overspanning als deze, die ons de ‘moderne devotie’ der middeleeuwen herinnert, is bij hem niets te vinden. Daarom is het ook licht verklaarbaar, dat hij Camphuysen zoo lief heeft en vurig bewondert. Hij stond in die bewondering niet alleen onder zijne geestverwanten: de bovenvermelde Pieter Rixtel schreef een lofdicht ‘Op d'Af-beeldingh van den Ziel-Verquickende ende God-delijken Dighter D. Camphuysen’; wanneer Verburg op sterven ligt, vraagt zijn zwager Bredenburg hem of hij nog instemt met dit vers uit Camphuysen's Psalmberijming: Mijn ziel en wenst geen hooger lot
Dan dat ik u maar heb, mijn God;
zijne zuster, Bredenburg's vrouw, herinnert hem onder tranen aan Camphuysen's: ‘O hooggelukkig sterven // In doodsverderf het leven niet te derven.’ Ook Oudaen troost zich op zijn sterfbed met een woord van zijn geliefden dichter; zijn | |
[pagina 476]
| |
levensbeschrijver vertelt ons: ‘Hoorende ook kort daeraen van zyn lyden spreken, borst hy uit in deze woorden van zynen Kamphuizen: ‘Met Christus erft geen mensch dan die eerst met hem lydt.’ Oudaen stelde ook De Decker hoog, doch aan Camphuysen droeg hij ‘voor alle and'ren den Palm- en Lof-krans op’; op overtuigende wijze blijkt dat uit het omvangrijk gedicht over de Stichtelyke Rymen, waarmede hij den twaalfden druk van dien bundel begroette (II, 14-19).
Ondanks die innige geestesgemeenschap en die bewondering was Oudaen toch een gansch ander man dan Camphuysen. Het verschil tusschen hen lag niet vooral hierin, dat de een predikant, de ander leek was; doch in Camphuysen, aanvankelijk een wereldschgezind man, had een omkeer plaats die hem voortaan de wereld en anderen dan geestverwanten deed mijden - Oudaen's stemmige en strenge vroomheid ging van den beginne af samen met een sterke liefde tot wetenschap en kunst, die hem telkens in aanraking bracht met mannen van andere godsdienstige richting. De omgang met een man van zoo onafhankelijken geest als Scriverius kan niet zonder invloed zijn gebleven op den een halve eeuw jongeren knaap. In 1652-'53, nog te Rijnsburg woonachtig, is hij in briefwisseling met ‘lyeffhebbers van de moderne penninghen’ als Van Wouw en Van Santen; een ander vriend, Anthonius Clement uit Zierikzee, vraagt hem in 1656 inlichting omtrent allerlei wetenschappelijke onderwerpen. Van 1666 af hernieuwt hij de kennismaking met Brandt; Oudaen bezorgt Brandt belangrijke bescheiden voor zijne Historie der Reformatie en bouwstof voor het Leven van Vondel. Zijnerzijds vraagt hij Brandt om autografen van beroemde mannen; want in Oudaen - wij konden het reeds vermoeden uit de penningen - begint het type van den verzamelaar zich te ver- | |
[pagina 477]
| |
toonen. Dr. Henrik d'Acquet, burgemeester van Delft, vraagt Oudaen (ao 1669) of hij hem ‘een papegaij eij bestellen’ kan; ook zou hij ‘dat medalitie van Barbarossa’ wel eens willen zien, dat in Oudaen's bezit is. Wat zou Camphuysen wel van dat papegaaien-ei gezegd hebben? Toen deze brief geschreven werd, behoorde hij sinds ruim veertig jaar niet meer tot de levenden; doch al had hij Oudaen op de nietigheid van zulke dingen gewezen, het mag de vraag heeten of hij dezen zou hebben overtuigd: de geleerde en scherpzinnige tegelbakker placht zijn streng vast te houden en geen blad voor den mond te nemen, wanneer hij spreken plicht achtte. Dat ondervond Huygens bij de uitgaaf van zijn Tryntje Cornelis (1658). Oudaen had oprechten eerbied voor Huygens, doch nu haalde hij ‘Zuzannen-Constantin’ over een scherpen hekel. Voor Vondel koesterde hij, blijkens zijn Lykgedachtenis de hoogste bewondering, maar ook tegenover dezen durft hij zijn meeningen en gevoelens wel staande houden.
Die zelfstandigheid van geest berustte ten deele op zijn overwegend verstandelijken aanleg. Ook waar hij over het geloof handelt, prijst hij het verstand als ‘die heerlijke gave Gods, den mensch verleent om alles te onderscheyden, om alles te oordeelen en van niemant geoordeelt te worden.’ Begrijpelijk dus, dat ook zijne poëzie over het algemeen een verstandelijk karakter draagt. Onder zijn vroegste werk vinden wij de treurspelen Joanna Grey (1648) en Koning Konradyn (1649). Geen van beide was door hem gedicht uit lust tot poëzie; maar Joanna Grey ‘tot geen ander einde als om een tegenstel te maken van Maria Stuart, door Vondel twee jaren te voren met den tytel van ‘Gemartelde Majesteit’ in 't licht gebracht en voorts ‘om het onderscheit der lere van de Roomsche Kerke en hare zwakke bewysredenen door de kracht der waar- | |
[pagina 478]
| |
heit ..... te doen ophalen’; in zijn Konradyn had hij het ‘geladen op de te onrecht aangematigde macht der Pauzen, de gruwelen hunner opgeblazenheit.’ Pleitstukken waren ook een paar latere drama's: in Het verworpen Huis van Eli (1671) toonde hij ‘door het voorbeeld der verbondkist den kranken toeverlaat op het uiterlyke en het plechtige van den Godsdienst’; zijn Servetus (1655) was gericht tegen de onverdraagzaamheid. Ook onder zijne overige kleinere en grootere gedichten vinden wij veel stichtelijke en theologische poëzie; zoo b.v. God en 't Goddelyke gekent en doorzien uit de schepselen, Woestijn-Stryd der Verzoekinge; een fel stuk tegen het R. Katholicisme, getiteld Rome in zijn binnenste; een pleidooi tegen Spinoza, onder den titel: ‘Op het boek de Atheisterye het Mom-aanzigt afgerukt, of de wederlegginge der Zedekunst van Benedictus de Spinoza door Adriaen Verwer’ (II, 68-69), waarin men o.a. deze verzen leest: Hoe zal zig dit gedrogt, verwonnen van een sterker,
Nu bergen in zyn hol, dien opgeruktenGa naar margenoot*) kerker.
Ook elders lucht Oudaen zijn ergernis tegen ‘die doornestruik’, tegen ‘Spinozaes God-verzakers geest’ en tegen den ‘onbeschofte Hobbes’ (II, 112, 220). Verscheidene andere gedichten, meerendeels samengevat onder de rubriek Staatsgevallen raken de geschiedenis van den dag en toonen Oudaen's belangstelling in de lotgevallen van zijn land en zijn volk. In het treurspel Haagsche Broedermoord (1672) uitte hij zijn afschuw van den moord op de gebroeders De Witt; dat gruwelstuk kwetste niet alleen zijn gevoel als mensch maar ook zijne gevoelens als republikein: toen hem eens ‘eenige goede gelegenheit om in Engelant te wonen wert aengeboden’, zeide hij ‘dat hy geen onderdaen van een gekroont hooft zou willen zyn.’ | |
[pagina 479]
| |
In het verstandelijke zijner poëzie, doch ook in zijn streven naar pittigheid en degelijkheid doet Oudaen ons soms aan Huygens denken; in de levendigheid en de scherpte zijner strijdverzen aan Westerbaen. Naast zulke stichtelijke of staatkundige poëzie vinden wij veel gelegenheidsdichten. Aan verreweg de meeste zijner bruiloftsdichten is wel te zien, dat zij niet uit eigen aandrift zijn ontstaan; in 1687, toen Oudaen reeds ‘sestigde’, hooren wij hem verzuchten (II, 391): En word my wederom die stoffe voor-geleit?
En ik hiertoe verzogt, genoodigt en gevleit?
In zijne lijkdichten zien wij vaak het gemis aan zelfbeperking dat wij ook bij De Decker aanwezen; in het slot van vele kleine stukjes zekere eentonigheid: steeds weer is des dichters naam op kunstige of gekunstelde wijs in het laatste vers gevlochten. Evenmin als zoovele anderen van zijn geslacht is Oudaen ontsnapt aan den invloed van grooter voorgangers; doch het pleit voor zijn smaak, dat hij zich vooral Vondel tot voorbeeld heeft gesteld. Vondel, dien hij blijkbaar gelezen en herlezen heeft, is hem de dichter bij uitnemendheid: hij roemt Lucifer ‘dat Treurspel voor den tyd, dat alles tarten darr'’; Hooft moet voor Vondel onderdoen (III, 517): Stel vry den Harnasdans met bardezaan en degen
By d'eedle rustigheid van 't mollige bewegen;
zelfs overschat hij Vondel waar hij hem boven Homerus en Virgilius zet. Niet vreemd dus, dat wij op verscheiden plaatsen in Oudaen's werk den klank van Vondels verzen herkennen; | |
[pagina 480]
| |
zoo b.v. in een gedicht van 1667: Op de Brittannische vernedering door de Zee-macht van hare Hoogmogenden (I, 192); in De Leeuw bevredigt met Britanje (I, 196). Die invloed van Vondel heeft voor Oudaen als dichter aanvankelijk zijn nadeel gehad; in gedichten als Hollands Dankbaarheid op den Dankdag (1651) zien wij den leerling zich tevreden stellen met het nadoen van den meester en de ‘Parnastaal’ opkomen in conventioneele uitdrukkingen en beelden als: het ranke schip, een zee van vuur, van pek en zolferdampen, de rots der bestendigheid, de zon door de nevels enz. Doch langzamerhand leert Oudaen, zij het ook met Vondels hulp, zijn eigen stem vormen, zijn dichterlijke zelfstandigheid ontwikkelen. Krachtige, pittige verzen als deze op Jan de Witt (I, 175) doen aan Hooft denken: Zich willig t'offeren met onverschrokken moede,
Niet wuft, niet reukeloos, niet jeukerend om lof,
Die jongkheid of de drift der hoogmoed geeft hier stof;
Maar met bezetten ernst, daar in de schaal gelegen
enz.
Aan Hooft ook en de beste bijschriften van Brandt herinneren ons Oudaen's bijschriften op graaf Willem den Eerste, Albrecht van Beieren, Willem den Vijfde, Jacoba. Kracht en pittigheid zijn echter niet de eenige eigenschappen van deze poëzie; waar de snaren van Oudaens innerlijkst gemoedsleven in trilling gebracht worden, hooren wij versmuziek van hooger orde. Verzen als de volgende, die hij Gerard Vossius in den mond legt, zou Vondel zich niet geschaamd hebben (III, 423): Hoe rake ik weg, o God, o Vader, geef
My schachten dat ik als een reiger zweef
| |
[pagina 481]
| |
Uw rust te moet, waar naar myn veege ziel
Lang uitzag, toen haar 't lichaam tegenhiel!
Hoe zalig waar 't, ver boven 't starrendak,
Ontlast te zyn, niet meer vermast van 't pak
Des lichaams, van die worstelinge en zorg!
Daar is men in der Englen wagenborg;
Ik hyg naar 't heil des eeuw'gen Vaderlands
.................
Heugenissen van genoten eenzaamheid gaven dezen Collegiant verzen in de pen, welke die van Lodensteyn achter zich laten (II, 98), al houdt het gansche stuk zich niet op de hoogte der vier mooie aanvangscoupletten. Oudaen's gelaat mocht doorgaans ‘wat opgetrokken’Ga naar margenoot*) staan, een dartel-vroolijk klein meisje weet hem naar beneden te lokken en aardige verzen te ontlokken als deze (Ged. 183): Nichje, lieflyk flonker-lichje,
Vrolyk hertje, speelziek wichje,
Dat met zoet en zacht gedruis
Speelt en dribbelt over 't huis
enz.
De ‘deftige ernst en aendagt’, waarvan zijn levensbeschrijver spreekt, maken wel eens plaats voor een vroolijken lach; zoo b.v. waar een Mooy-weertje van den schilder Van Diest hem brengt tot naschetsen (II, 130): Geen regen voelt men plassen,
Geen buy en roert den grond,
Het wintge waeit van passen
En hout het seiltge ront;
't Gaet nae belieft
Dubbelt ondieftGa naar margenoot*);
| |
[pagina 482]
| |
De son natuurlyk blakert,
De jonge vragt
In 't vrolyk jagt
Sig in de warmte bakert.
Daer moet men 't seiltje natten;
De gieter by de hant!
De wint sel beter vatten;
Maer siet! de losse quant
Speelt, al van 't jokGa naar margenoot*),
Syn vrysters rok
En beste kraeg vol water;
Met stemmigheid:
Wel, wat bescheid!
‘Wat spul is dit!’ ontgaet'erGa naar margenoot*).
Zóó lustig is de stemmige Collegiant zelden; doch wanneer hij het is, dan kan hij toch verzen schrijven van zoo vrijen gang en losse bevalligheid als dezeGa naar eind5). Zoo komt dan aan Joachim Oudaen, al was hij geen groot dichter, een eervolle plaats toe onder de auteurs der 17de eeuw. Onder de mannen van het 2de en het 3de geslacht is er maar één die hem als dichter overtreft. Dat was niet zijn ‘oude en zeer gemeenzame vriend’ Willem van Heemskerk, die naar zijn leeftijd eer tot het 2de geslacht behoort; wiens verzen hier en daar naar Vondel gevolgd, wel streven naar pittigheid maar toch niet veel beteekenen. Ook niet zijn mede-collegiant, de mysticus Joost van Geel (1631-1698), wiens naam wij reeds vermeldden, wiens stichtelijke en gelegenheids-poëzie nog minder beteekent. De ééne, dien wij om de schoonheid van zijn werk boven Oudaen stellen, was zijn jongere vriend | |
[pagina 483]
| |
Heiman Dullaert (1636-1684).Er is iets verfijnds in de trekken van dezen Rotterdammer, die Van Hoogstraten ons heeft afgebeeld: een baardeloos, schrander gezicht met een zachte uitdrukking; krullend haar golft hem langs de wangen en komt te voorschijn onder de Rembrandsche baret. Leerling van Rembrandt was hij geweest ook in betere dingen dan het dragen van dat zwierig hoofddeksel; met zijn vriend Samuel van Hoogstraten had hij zich een tijd lang onder den grooten meester geoefend. Doch zijn rijke aanleg omvatte meer dan de schilderkunst: ook voor poëzie had hij een voortreffelijken aanleg, hij hield van muziek en had een mooie stem. Liefde tot kunst paarde zich in hem aan oprechte vroomheid; niet voor niets was Joachim Oudaen een vertrouwd vriend van hem en ging hij veel om met ‘predikanten en andere luiden van ernst.’ Onder zijne vrienden moeten wij vooral de broeders Van Hoogstraten noemen, Samuel en Frans; in het huis van den laatste, die boekhandelaar te Rotterdam was, zagen Oudaen en Dullaert elkander dikwijls; daar kwam later ook een veel jongere, die mettertijd grooten naam zou maken: Joannes Antonides van der Goes. Den troost dien wetenschap en kunst geven, had Dullaert wel noodig onder de zware hoofdpijnen die hem vaak kwelden, gedurende de uitterende ziekte die hem in den middag van zijn leven wegnam.
Zijn levensbeschrijver, David van Hoogstraten, zoon van Frans, vertelt ons dat Dullaert Rembrandt zóó voortreffelijk wist na te volgen, dat een door hem vervaardigde copie voor Rembrandts werk verkocht werd. Doch de leerling kon meer dan den meester navolgen of nabootsen; als dichter was Dullaert geen kopiist, maar zich zelf. | |
[pagina 484]
| |
In den kleinen bundel zijner gedichten, die in 1719 door David van Hoogstraten is uitgegeven, vinden wij als werk van Dullaert eenige verzen van Vondel opgenomen; het zijn de acht eerste verzen van den 90sten Harpzang, die hij misschien heeft overgeschreven omdat zij hem troffen door hunne schoonheid. Met dat feit voor oogen, zou men kunnen vermoeden, dat Vondels psalmbewerking Dullaert heeft opgewekt zijn voorbeeld te volgen; doch dan heeft Vondels invloed zich beperkt tot het wekken van poëtische kracht die slechts sluimerde: Dullaerts psalmen zijn van hem, al doen zij door hunne schoonheid aan die van Vondel denken. Dat zien wij in den 80sten psalm, in den 121sten, ook in den 104den waaruit ik de volgende verzen overneem: Gy liet de bronnen langs een padt
Zeer heimlyk door de bergen vlieten,
Om zo den lichtvergangbren schat
Der bloemryke akkers te begieten
En, om onze afgematte leên
Op 't lieffelykste in slaap te suissen,
Steets langs den glibberigen steen
Haar kristalyn op de oevers bruisschen,
Daar 't visje flikkert met zyn zilv're huit in 't licht,
En blikt de goude zon in 't lichtryk aangezigt.
Dat is niet de stemmige schoonheid van Camphuysen's psalmen, maar een andere, van vrijer beweging en meer bevalligheid; immers ook Camphuysen, de wereldhater die zijns ondanks kunstenaar bleef, was een ander dan Dullaert, de minnaar van velerlei kunst en wetenschap. Met Dullaert's psalmen mochten wij eene beschouwing zijner poëzie wel beginnen, want ernst is de grondtoon van zijn kleinen bundel | |
[pagina 485]
| |
verzen; dien ernst treffen wij aan niet alleen in zijn Geestelyke gedichten, zijne Lyk- en grafdichten, maar ook in vele zijner Lofdichten op uitgegeven boeken en zijner Mengeldichten. Echter sluit die levensernst in Dullaert, anders dan in Camphuysen, geen belangstelling uit in zooveel wat het rijke leven te beschouwen en te bewonderen gaf. De daden en de dood onzer zeehelden ontlokken hem verzen, zoowel als de kunstige bouw van een vogelnest; Rochefort's beschrijving der Vooreilanden van Amerika doet zijn hart verdagen: O lieflyk land! o schoone streek!
O ryke heuvels en valleien!
O wat'ren die zoo zoet kunt vleien!
O lucht die nimmer lucht en week!
Hoe dikwils heb ik niet gezeit,
Dat zelve de zwaarmoedigheit
Gy kont betoovren en verblyden,
.............
De schoonheid der zichtbare wereld drong telkens weer op dezen dichter-schilder aan en verjoeg de zwaarmoedigheid, waarmede een ziekelijk lichaam den geest kwelde. Op zware proeven mochten de gestadige hoofdpijnen zijn levenslust stellen, voorgoed onderdrukken konden zij dien levenslust niet. Er kwamen dan toch oogenblikken van verpoozing, die hem nieuwe kracht gaven; in zulk een oogenblik moet hij uit het Fransch eenige verzen vertaald hebben, die, misschien door Hoogstraten, met den titel Levenslust zijn voorzien. Bleef hij ook ongehuwd, hij heeft toch een enkelen keer Minnezuchten tot verzen verwerkt; kinderloos, heeft hij toch, evengoed als Cats, gevoeld en beseft, dat de min ‘leven van het leven’ is, en dat gevoel verwerkt tot verzen, zoo schoon en | |
[pagina 486]
| |
kiesch als Cats er nooit heeft geschreven. Wij denken o.a. aan zijn lied Op den tweeden Bruiloftsdag van den Ed. Heere Govert Suis ..... en Juffrouw Margareta van Tol met dit slotcouplet: Zoo zietme een mey van telg en takken
Het vruchtloos bloeicieraad versmakken,
Op 't zuizen van een lentelucht;
De zwangere oestmaand tegenlagchen
Om rykelyker zegenpragchenGa naar margenoot*),
In hoop van smakelyker vrucht.
Wat Dullaert trof in zulk een vereeniging van twee harten, was in de eerste plaats: de macht der schoonheid, zooals hij die bezongen heeft in het bruiloftslied voor Kornelis van der Bel en Anna de Vries, met dezen aanvang: Is het dan de schoonheid niet
Wiens gebied
Verder uitstrekt dan de stralen,
Die met ryken overvloed
Uit den gloet
Van den Vorst der lichten dalen?
Doch het was ook die geheimzinnige aantrekkingskracht van ziel tot ziel: Een klaar, maar onuitspreeklyk iet,
Een felle drift, een heimlyk trekken,
't Geen elk gevoelt en niemand ziet,
Dat onverwacht zich komt ontdekken,
Daar twee, die d'allereerste maal
Malkandren zien, in 't bloet ontroeren,
| |
[pagina 487]
| |
En zonder aanzoek, kunst of taal
Straks wederzydig 't hart ontvoeren
..............
Het zijn waarlijk niet de eenige verzen van Dullaert, die, al zijn zij eigen werk, ons aan Vondels verzen doen denken. Ook als vertaler herinnert hij ons dien meester; voor de schoonheid van Du Bartas, onder de mannen van het tweede en derde geslacht op den achtergrond geraakt, toont hij weer oog te hebben. Naast vertaalde verzen uit de Semaine vinden wij echter andere die aan het bekende lid der Pléiade Joachim du Bellay zijn ontleend; van het fraaie stukje Le vanneur de blé gaf Dullaert in Een Korenwanner een meesterlijke vertaling. De fijnheid en volkomenheid van Du Bellay, gepaard aan de volheid van toon van den vromen Bartas, vinden wij in Dullaert's voortreffelijke sonnetten Christus in 't Hofken, Petrus Wankelende, Verraderlyke Kus, Christus Stervende, De Bekeerde Moorder en andere als De Drie Wyzen uit het Oosten dat ik hier laat volgen: Gy, die gewoon om hoog met uwen geest te zweven,
De voorbeduitselen des Hemels, eer het daagt,
Met goude letteren op bruinGa naar margenoot*) azuur geschreven,
Den op- en ondergang der aardsche ryken vraagt;
Wat hope is uwe konst van boven toch gegeven,
Waar door gy hier beneên zo zwaren landreis waagt?
Wat is 'er dat uw hert, door weetlust aan gedreven,
Uit uwen morgenstond naar dezen middag jaagt?
Ja, wereltwyzen, ja, die reden is gevonden:
Terwyl uwe oogen vast de Hemelen doorgronden,
Yerslingerde uwe ziel op zo veel heerlykheit
| |
[pagina 488]
| |
En speurende uit het licht van een genadestarre,
Dat hier de leydstar was, die derwaarts aan geleid,
Zoo volgde uw graag geloof haar heilryk spoor van verre.
Er is in dit, gelijk in andere sonnetten van Dullaert, een volgehouden kracht, een gemakkelijk stroomen uit volle ader, zooals men het bij echte dichters vindt. Nu eens is het vooral zijn beeldende kracht die ons treft, en de bezieling van het onbezielde als in deze verzen uit Tiresias of Harderlyke Klagte waar van God wordt gezegd: Die alles onderhout, maar schenkt zyn lievelingen
Bezondren overvloet van vrugten zonder end,
Die hy op vleugelen van warmte en regen zend,
Langs 't rype koorenveld den wind op 't gout doet waaien,
De hongerige zeinGa naar margenoot*) gebukte halmen maaien.
Dan weer bewonderen wij den kunstenaar die de allegorie met nieuw leven bezielt en haar nieuwe schoonheid bijzet, zooals in de verzen Op het Graf van den Voorspoed; den kunstenaar die, niets te laag achtend om het door zijne kunst te verheffen, het groote in het kleine speurend en dóórdringend tot de kern der dingen, deze mooie verzen dichtte: Aan myne uitbrandende kaerse.
O haast gebluschte vlam van myne kaers! nu dat
Gy mynen voortgang stut in 't naerstig onderzoeken
Van nutte wetenschap in wysheidvolle boeken
Voor een leergierig oog zoo rykelyk bevat,
Verstrekt gy my een boek waar uit te leeren staet
Het haast verloopen uur van myn verganklyk leven;
Een grondles die een wys en deuchtzaam hart kan geven
Aan een aandachtig man wien zy ter harte gaat.
| |
[pagina 489]
| |
Maar levend zinnebeeld van 't leven dat verdwynt,
Gy smoort in duisternis nu gy uw licht gaat missen,
En ik ga door de dood uyt myne duisternissen
Naar 't onuitbluschlyk licht dat in den Hemel schynt.
In de verzekerdheid des geloofs, die uit de slotverzen van dit stukje spreekt, is Heiman Dullaert gestorven. Wel mocht zijn vriend Oudaen er ten volle in berusten, dat dit leven, weinig meer dan ‘een stage dood’, zijn eindpaal had bereikt en dat gevoel van berusting uitstorten in een fraai lijkdicht. Oudaen's vertrouwen, dat men zijn vriends ‘Godvruchtig air van Poësy’ waard en dierbaar zou blijven achten, is aanvankelijk beschaamd; Bellamy had oog en oor voor het werk van dezen kunstbroeder, maar op die kortstondige waardeering volgde een lange vergetelheid. Eerst een dichter van het laatst der 19de eeuw vestigde opnieuw de aandacht van het publiek op dezen te onrechte vergeten kunstenaar met het woord. Te onrechte vergeten, want slechts in weinig Nederlandsche dichters der 17de eeuw treffen wij zulk een harmonische versmelting aan van Christelijke vroomheid met den geest en de kunst der Renaissance en, afgezien van die belangrijkheid uit historisch oogpunt, verdient Heiman Dullaert onder ons in eere te blijven om de schoonheid die ook voor ons nog van zijn werk afstraalt.
Gansch anders is de verhouding tusschen Christendom en Renaissance in een zijner oudere tijdgenooten, vergeten als hij, en die toch ook - zij het in mindere mate - recht heeft op onze belangstelling: | |
Matthys vander Merwede van Clootwyck.Was deze Van de Merwede een afstammeling van het oudadellijk geslacht van dien naam? Dat schijnt onzeker; doch in | |
[pagina 490]
| |
allen gevalle was hij van aanzienlijken huize: zijn vader, Johan van Merwede, heer van Clootwyck, was rentmeester der heerlijkheden van het Huis Oranje te Geertruidenberg. In dat stadje was zijn zoon Matthys geboren; van daar was hij in 1634 naar Leiden vertrokken om er te studeeren. Ter voltooiing van zijne opvoeding deed hij met zijne vrienden Nicolaas Heynsius (zoon van den professor) en Adriaan van Bleyenburg een reis naar Italië en vertoefde lang te Rome. Daar maakte hij kennis met de bent van Hollandsche schilders, door hem gekenschetst als ‘meest alle optreckersGa naar margenoot*)..... maer meer met de kan als met de meyt.’ Hij trachtte die ‘kittebroers’ wel van den drank aftebrengen, doch alleen omdat hijzelf het liever met Tryntje dan met Wyntje hield. Beschuldigd van nonnenschenderij, ontdook hij de gerechtelijke vervolging eenigen tijd in een klooster; vandaar dat men in het vaderland zei dat hij monnik was geworden, maar het leek er weinig op. Het voorbeeld van Anslo, die juist in dien tijd te Rome was, heeft er misschien toe bijgedragen dat gerucht ingang te doen vinden. Er is te meer reden om Anslo's naam hier te noemen, daar wij voor Van der Merwede's eersten bundel een lofdicht vinden, onderteekend R. Ans., waarin den auteur wordt aangeraden: ey stuur uw Roomsche Dichten
In Nederduytsch, naar 't lieve Vaderlandt
En zet daer door heel Neêrlandt in de brandt.
Hetzij dan Anslo of een ander aan Van der Merwede dezen raad heeft gegeven - tot een uitgave kwam het. Van der Merwede keerde in 1650 naar het vaderland terug en in het volgend jaar zagen een aantal gedichten van zijne hand te 's-Gravenhage het licht bij Isaac Burghoorn, onder den titel | |
[pagina 491]
| |
Uyt-heemsen Oorlog ofte Roomsche Mintriomfen ...... voorgevallen en beschreven in 't jaer 1647, '48, '49 en '50. Burghoorn's naam als uitgever zal er door deze uitgaaf niet beter op zijn geworden; ja hij zelf, dichter gelijk zoo menig zijner gildebroeders, had wel allerlei grappen en dwaasheden uitgegeven onder lokkende titels als: Klucht-hoofdige Snorre-pijpen, Quacken en Quinck-slagen, Swarten Duyvel, Nieuwe Werelt vol Gecken e.d., maar in die dwaasheid school toch een zedelijk-satirische strekking; hier daarentegen vond men minnepoëzie van zoo brutale zinnelijkheid als in onze literatuur maar zelden vertoond was. In vele kluchten, het is waar, vond men dingen die even erg waren; doch de kluchtdichter mocht een potje breken en sprak bovendien over verzonnen personen en toestanden; hier gold het de werkelijk gebeurde liefdes-avonturen van een bepaald auteur, die zijne indrukken, gevoelens en waarnemingen zonder blikken of blozen mededeelde. Wat de merkwaardigheid dezer gewaagde poëzie nog verhoogt, is dat de auteur haar in zijn Opdracht verdedigt met een beroep op wat wij naturalisme zouden noemen: te onrechte, zegt hij, noemen velen zulk bezingen van ‘het werk van de Min oneerlijkGa naar margenoot*)’; zijns inziens is de min ‘even naturelijk ende lichamelijk als andre werken ende bewegingen van ons lichaem’. Hij vermoedde wel dat men den auteur van zulke poëzie zou aanvallen en dacht blijkbaar: de eerste klap is goud waard; vandaar zijn aanval op ‘het meeste deel van onse gereformeerde Kristenen die met sulken stoutigheyd ende hoogdreygende Bybelse woorden om een haverstroo (niet denkende dat Petrarcha sevd: Tal biasma altrui che se stesso condanna), soo derven uyt varen ende yemand hier of daer in berispen, alsof sy alle Sinte Peeters op den Pinxter-dag waren, ende of sy God by de voeten hadden als men den Cherubim gemeenlyk schildert’. | |
[pagina 492]
| |
Niet alleen van minne echter handelden zijne verzen. Menig stuk of stukje behelst zijn indrukken van Italië en de Italianen. Onverdeeld gunstig zijn die indrukken juist niet: van een negental Napolitaansche bandieten, aan wier handen hij door list en geluk ontsnapt was, heet het: Haer mannesuchtig oog steek Kraay en Raven uyt,
Den blixem sla dat schuym de brillen van de snuyt.
Andere stukken zijn getiteld: Een verachting van Romen, Swaerhoofdicheyt op het hedendaegs Romen enz.; de vloek-sonnetten van Petrarca: Fiamma dal ciel, l'Avara Babylonia, Fontana di dolore vinden wij hier vertaald. Aan zijn vriend Heynsius, die zich blijkbaar van hem gescheiden had en nu eens te Padua dan te Venetië vertoefde, richt hij dichterlijke brieven, waarin hij over den staatkundigen en zedelijken toestand van Italië uitweidt. Ter beantwoording van de vraag: hoe dachten de Nederlanders der 17de eeuw over Italië? leveren deze gedichten belangrijke gegevens. Van de Merwede moge uit zedelijk oogpunt een zwak man geoordeeld worden, hij kijkt goed en heeft oog voor het karakteristieke van menschen en dingen. Hij zoekt ook naar een eigen vorm ter uiting van wat hij denkt en gevoelt; een streven dat niet zelden, als bij Six van Chandelier, gewrongenheid ten gevolge heeft. In zijne minne-poëzie, doorgaans gemakkelijk en vloeiend berijmd, is die gewrongenheid schaarsch. Waar men eenige gewrongenheid opmerkt, gaat zij toch gepaard met kracht en zinrijke volheid, zooals moge blijken uit de volgende verzen, die opmerkelijk zijn ook hierom, dat wij er voor het eerst het berglandschap in onze literatuur zien: | |
[pagina 493]
| |
Die naekte, verbejaerd' en spitse rotsen,
Die met het steyl gebergt den hemel trotsen
Met menig sneeuw-vlok en gebroken waterval,
Zijn beelden van mijn hard, stuer en steyl ongeval.
Haer ouderdom betekend, dat mijn jaren
Ook mettertijd mijn ongenucht gaen garen,
Haer bloot' onvruchtbaerheyd, mijn vrucht'loos minbericht,
Aen eyndelozen ramp door eygen wil verplicht.
Zijn niet haer waterloopjes mijn gedachten,
Gebroken met soo veel ontroerde nachten?
De sneeu en 't steyl gebergt u trotsche koeligheyd?
enz.
Niet minder opmerkelijk in hun soort zijn deze verzen over een klein poesje dat zijn baas gezelschap houdt: Daer 't vrolik Meysje sat en lachten met de WeerdGa naar margenoot*),
Daer komt nu 't katjen my ten disch versellen,
Dat mijne traege beetjes schijnd te tellen;
Daer sit nu 't snorkendGa naar margenoot*) katjen achter op mijn stoel,
Daer ik eerst sat verseld met mijn verliefde Boel;
Daer sit nu 't katjen met syn statig wesenGa naar margenoot*)
Daer 't Meysjen plag een slaetjen te verlesenGa naar margenoot*)
enz.
Ja, de schilders hadden wel oog voor onze huisdieren: hoe voortreffelijk is, om maar een enkel voorbeeld te noemen, op het Gebed zonder end van Maes die kleine poes, op haar achterpootjes overeind staande, het zoetsappig-zachtmoedig snuitje opwaarts gekeerd, met de nageltjes van één uitgerekt voorpootje in het servet geslagen, in vruchteloos pogen om op de hooge tafel te kijken. Maar welk auteur te onzent had het ‘snorkend’ katje ‘met syn statig wesen’ opgemerkt en - zij het slechts in een omtrekje - weergegeven? | |
[pagina 494]
| |
Waarschijnlijk heeft noch dit berglandschap noch dit ‘kattengespin’ op het toenmalig publiek den indruk gemaakt dien het op ons maakt; in allen gevalle zullen wij het eer aan de minnepoëzie dan aan deze verzen moeten toeschrijven, dat Van der Merwede's bundel opgang maakte bij een deel van het publiek, immers in betrekkelijk korten tijd driemaal herdrukt werd (1654, 1657, 1676). De uitgever Burghoorn moge een zoet stuivertje aan deze verzen verdiend hebben, de auteur heeft er minder genoegen van beleefd. Blijkbaar heeft men al ras gemerkt, hoe de beginletters op het titelblad: M.V.M. Hr van Cl. moesten aangevuld worden en heeft Van der Merwede door zijn werk bij velen ergernis gewekt. Doch niet lang daarna betert hij zich. Hij sluit een eerzame echtverbintenis met Debora Spronssen, vestigt zich te Dordrecht, wordt huisvader en toont berouw over zijn Roomse Mintriomfen door de uitgave van een bundel Geestelyke Minne-Vlammen die in 1653, weer bij Burghoorn, het licht zag. Ditmaal staat zijn naam: Jonkheer M. van der Merwede, Heere van Clootwijk, voluit op het titelblad. Naar het schijnt had het ongeluk hem op een of andere wijze getroffen; immers in de Opdracht aan Jonkheer Pieter van Peene spreekt hij over ‘den ramp ende tegenspoed, my van den Hemel toegepast, door een die 'k in mijn ziele beklaeg.’ Doch hoe dan ook, hij voelt zich nu bekeerd, verlost uit Het verkens-kot van Circ' en met berou benert,
Daer daer uyt onsen val ons heyl gebrouwen wert.
Zijne vrienden Boey, Bruno, Graswinckel en anderen verheugden zich over zijn zedelijke verbetering. Inderdaad toont deze bundel zeker streven naar vroomheid in het berijmen van het Hooglied en de Zeven Boetpsalmen, meer nog in de be- | |
[pagina 495]
| |
werking van stoffen die een eigenaardige aantrekkelijkheid voor den auteur moesten hebben, zooals Pauli Bekeeringe en Boet-veerdige Maddalena. Maar van poëzie is hier niets meer te bespeuren; de dichter was ondergegaan in den bekeerling. In het land van het ‘rinascimento’, in aanraking met een lustig-losbandige schildersbent had deze Nederlandsche jonker geen weerstand kunnen bieden aan den lust om zich vrijelijk - ‘natuurlijk’ noemde hij het - uit te leven; de rijkdom van nieuwe indrukken, gepaard met de aandoeningen van wat hij zelf ‘mijn furieuse tochten’ noemt, deden poëzie ontstaan, wel niet van hooge waarde, maar toch belangwekkend in menig opzicht - teruggekeerd in de vaderlandsche lucht, die nergens zwaarder drukte dan in het synodale Dordt, kwam hij ras tot inkeer en trachtte met poëzie te boeten wat hij in poëzie misdreef; doch hier begaf hem zijn matig dichterlijk talent: in zijn Uyt-heemsen Oorlog was wel gloed, zij het met veel rook gemengd - wat hij voor Gecstelyke Minne-vlammen uitgaf, waren meest doove kolen. Christelijke vroomheid en Renaissance-kunst, in Heiman Dullaert zoo harmonieus vereenigd, zien wij in den jonker Van de Merwede gescheiden; beide elementen waren in den laatste van minder hoedanigheid dan in den eerste, maar toch verdient hij vooral om zijn Uyt-heemsen Oorlog iets beters dan de vergetelheid waarin hij zoo lang heeft weggescholenGa naar eind6). | |
In de overige provinciën.Tot dusver vertoefden wij met de mannen van het derde geslacht steeds in Holland; wij gaan nu zien, welk aandeel de overige provinciën namen in de voortbrenging van literatuuren in het literaire leven van dien tijd. | |
[pagina 496]
| |
Lodensteyn, Delftenaar geboren, bracht ons reeds naar Utrecht; in die provincie moeten wij even stilstaan bij de groteske figuur van Everart Meyster. Deze zonderling, die 's zomers op de hofstede Nimmerdor bij Amersfoort en 's winters te Utrecht woonde, maakte eenigen naam vooral door zijn sollen met de beruchte Amersfoortsche kei; uit die kei sloeg hij voor een deel de vonken van zijn vernuft, zoo b.v. de Key-klucht van Jock en Ernst (ao 1661), een soort van hekeling der zotheid in lang uitgesponnen, vervelende dialogen. Eenige jaren vroeger (1655) had hij in zijn Hemelsch Land-Spel of Goden-kout der Amersfoortsche Landdouwen een opsomming van voorname Stichtsche hofsteden en ridderhofsteden gegeven, van even weinig beteekenis. Het beste wat hij geleverd heeft, is misschien zijne zelfkarakteristiek in zijn Klucht van de Spits-hoedige Menschen (3e uytk.): ....... In d'Amersfoortsche school
Was hy, van jonckx al af, een drolligen oom-Kool,
Dien Keyschen Kaeckelaer, die Dool-om-berchschen Schriver,
Is maer een Heekelaer, een Snaeck, een Klucht-bedriever,
Die all' de weereld rost, en onder jock en Boerd
De Weereld wijst waer elck zijn doolingh hem vervoerd.
Van meer belang dan deze ethische grappenmaker zijn de Overijselaar Vollenhove die een groot deel van zijn leven in Holland woonde en zijn vriend, predikant als hij, de Gelderschman Sluyter. | |
Johannes Vollenhove (1631-1708).Vollenhove werd geboren in het aloud Overijselsch stadje van dien naam; studeerde te Utrecht en te Groningen; was | |
[pagina 497]
| |
eenigen tijd predikant te Vledder (Drenthe), daarna van 1655-'65 te Zwolle, waar hij trouwde met de burgemeestersdochter Gesina Hake; werd toen naar Den Haag beroepen en stierf er in 1708. Een geleerd man, die zijne klassieken goed kende, ook wat Engelsch (‘Ik staamle ook Britsche spraak’), beoefent hij de poëzie als ‘bywerk’ en ‘uytspanning na (z)yn werk’; als zijn eigenlijk werk beschouwt hij natuurlijk zijn taak als predikant. In overeenstemming daarmede is de predikant dan ook duidelijk in den dichter te zien. Toch heeft hij wel oog voor andere dingen dan kerk en godsdienst: wij vinden gedichten op Wassenaer Obdam, De Ruyter, den brand van Londen in 1666, op Willem III toen deze aan het bewind kwam. In een vijftal tweeregelige bijschriften waarschuwt hij tegen den invloed van Frankrijk; zoo lezen wij: Hoe raakt de Fransche Kerk op 't Hof? niet zonder reden:
Zy waarschuwt voor 't bederf van hoofsche en Fransche zeden.
Opmerkelijk zijn deze bijschriften als een teeken des tijds; ook vroeger had men gewaarschuwd tegen Frankrijk's invloed, doch alleen uit zorg voor de zuiverheid der landstaal - nu acht men de zuiverheid der zeden bedreigd; blijkbaar dringt de invloed van Frankrijk dieper in het volksleven. Een ander teeken des tijds, zichtbaar in Vollenhove's poëzie, is het opkomen van de deftigheid, die eigenaardig-Nederlandsche eigenschap waarvoor immers slechts onze taal een woord heeft. Wij zagen vroeger, hoe de vroolijke Huygens zijn vriend Vollenhove plaagde met diens deftig-slepende uitspraak; - Huygens werd voor deftigheid bewaard door zijn gezonde vroolijkheid - in Vollenhove had de deftigheid den zin voor het komische gesmoord. Ware het anders, hij zou in | |
[pagina 498]
| |
een lijkdicht op Rabo Herman Schele, Drost van IJsselmuiden, niet hebben geschreven: Een edelman, volleert, volmaakt in allen dele;
En berg en bosch en beek weêrgalmen: Schele! Schele!
Een glimlach over deze ongewilde woordspelings-echo zou Vollenhove zeker hoogst ongepast hebben gevonden; vooral daar het hier een lijkdicht gold. Waardigheid zullen ook wij in een lijkdicht wenschen, dat uiting van droefheid is; doch waardigheid en deftigheid zijn twee. Vollenhove's deftigheid zoekt bovendien te vaak haar kracht in jammerlijke opgeschroefdheid. Zoo lezen wij in zijn Lykzang op Vondel: Hef op: zet opGa naar margenoot*): geen sluis, noch kranen:
Maar stort een kunstrivier van tranen.
Giet uit, droog uit, ô hengstebron.
Doch ook waar zijne muze geen ‘treurplicht’ te vervullen heeft, draagt zij de allongepruik. Zoo b.v. in den Brief aan den heer Simon Simonides, een zijner Haagsche ambtgenooten: Wat meldde uw minzaam bladt al goets, eerwaarde Heer,
Myn ampt- en lastgenoot, en boezemvrient, en meer!
De vrienden wel gemoedt, den Haag noch overende
....................
Myn zuster 't huwlyxpak aanvaardende onverdroten,
Myn lieve bedtvriendin in 't kinderbedt zo wel
GelegenGa naar margenoot*) op haar tydt van enen Samuel..
‘Bedtvriendin’ is Vollenhove's geliefd woord voor zijne of een anders vrouw; zoo noemt hij kinderen ‘gewenschte | |
[pagina 499]
| |
huwlyxloten’; een conrector die tweelingen heeft gekregen, wordt tot ‘held’ bevorderd. Het stuk, waarin die bevordering plaats heeft: Op de geboorte van Tweelingen enz. is wel geschikt Vollenhove in zijn deftigheid te toonen: Kampen ging achteruit, de bevolking nam af, men sprak er reeds van vruchtbare Joden in de stad te roepen ‘om aanwinst van menschen en van nering’ ....... tot dat helt Wendbeils gade
Gelag in 't kraambed van twee kindren t'ener dragt,
Een dochter en een zoon, van geen Hebreewschen zade.
‘Zo, Kamper burgers, zo’, zegt goedkeurend de dichter die, na het uitgaan van zijn ‘huislicht’ Gezina, hertrouwd was met Catharina Rozeboom: ......... verstaat uw eige kracht
En leert door 't echte bedt uw huizen ryk stofferen.
Wie den auteur dezer verzen opmerkzaam had gemaakt op hunne hoogdravendheid, zou waarschijnlijk ten antwoord hebben gekregen, dat de ‘Parnastaal’ dit eischte: Leert Vondels taal, Parnastaal, spreken
zegt hij in den bovengenoemden Lykzang over den groten poeet Joost van den Vondel en voerde daarmede een woord in, dat, door den opgang dien het maakte, de ontwikkeling onzer poëzie in dien tijd helpt kenschetsen. Zelf bracht hij in praktijk wat hij anderen voorschreef: op veel plaatsen in zijn poëzie zien wij invloed en navolging van Vondel. Die invloed en die navolging behoefden het ontstaan van eigen goede poëzie niet onmogelijk te maken; doch gevaarlijk was, dat Vondels woord wet en zijn taalgebruik een | |
[pagina 500]
| |
‘jus et norma loquendi’ ging worden. Dat Brandt en Vollenhove elkander hunne gedichten telkens ter beoordeeling zonden ‘met bede van ront te willen gaenGa naar margenoot*) in het aenwijzen der feilen zoo tegen de tael als kunst daer in begaen’, dat was geen veeg teeken voor den bloei der poëzie; wèl, dat Vollenhove zich in zijn betoog telkens dekt achter Vondel. In een zijner brieven aan Brandt twijfelt hij of deze wel mag schrijven: ‘men hou d'olyf’, doch voegt er bij: ‘nochtans kan uw Eerw. zich hier behelpen met Vondels voorbeelt, die in zijnen Adam ..... oli van d'olyf schrijft.’ Een eind verder lezen wij naar aanleiding van Brandt's vers Het Leliryk is aan den Staat verbonden: ‘Maar wat dunkt u? Is leliryk wel een gangbaar woort?’ Hij is geneigd het aantenemen, want ‘Vondel heeft ook het lelistrant in zijne Wellekomste van den Heere De Groot.’ Maar er zijn toch bezwaren; als slot zijner overwegingen geeft hij ten laatste: ‘De Fransche Kroon zoude my beter behagen dan het Leliryk.’ Maar dat slot blijkt geen slot, want nieuwe bedenkingen rijzen op. Wat werd er van de souvereiniteit des dichters in wie zich zoo beriepen op het gezag van een ander? Naast dat gezag van vroegere dichters en ten deele daaruit voortvloeiend, komt een schoolsche eerbied voor de spraakkunst: het omvangrijk gedicht Aan de Nederduitsche Schryvers behandelt allerlei vraagstukken van taalzuiverheid en taalgebruik. In Vondel wordt afgekeurd dat hij aan het achtervoegsel baar de voorkeur geeft boven lyk; er worden opmerkingen gemaakt over het verkeerd gebruik der naamvallen, over de meervoudsvormen s en en enz. Dat een auteur als Vollenhove, zóózeer vervuld van dergelijke vraagstukken, poëzie levert, zuiver van taal en net, verwondert ons niet; doch doorgaans is die poëzie middelmatig en zonder verheffing. In een zijner voornaamste gedichten | |
[pagina 501]
| |
Kruistriomf zien wij wel eens iets goeds, zoo b.v. in de passage die aanvangt met: ‘Zie ik niet hangen Godt den Zoon’; doch daarnaast meer middelmatige zwakke of smakelooze verzen. Zijn schaarsche minnepoëzie is uiterst zwak; waar vindt men gevoel en schoonheid in het stukje Aan mijn Liefste dat hij in 1657, in het bloeien van zijn jeugd, vervaardigde? Maar ook de Gedachtenis aan zijn eerste vrouw van 1681 is zwak werk; alleen in het laatste vers hooren wij de stem van het hart. Beter zijn eenige bijschriften, werk van meer verstandelijken aard, zoo b.v. dat op het Zwolsche Weeshuis. In het lofdicht Op Marquet toont zich wel gevoel voor de natuur en van tijd tot tijd, weet vroomheid of stichtelijkheid in hem den juisten toon te vinden en verzen te schrijven die zekere bevalligheid hebben, zooals Kracht in Zwakheid dat aldus aanvangt: Och hoe dwaas is 't heil te bouwen
En betrouwen
Op iet sterflyx! wat is roem
En standvastigheit van menschen?
Zy verslenssen,
Zy vergaan, gelyk een bloem.
Zoo is het ook met Morgenzang, Vermetelheits Spiegel, Hanegekraai of Zielwekker. In dat laatste stuk vinden wij o.a. dit fraaie couplet: De Werelt sluimert altyt weêr,
Door droom op droom bedrogen.
Wat raat? zie neêr, aanschou ons, Heer:
Bestraf ons met uwe oogen,
Die Simon straalden diep in 't hart,
En griefden met een zaalge smart,
Zoo wort een rots bewogen.
| |
[pagina 502]
| |
Al behoort de ‘rots’ uit het laatste vers tot de vaste beelden die in de Parnastaal telkens weer dienst moeten doen. Vondel, vertelt Brandt ons, zou van Vollenhove's Kruistriomf gezegd hebben: ‘Daar is een groot licht in dien man, maar jammer dat hy een Predikant is.’ Tegen den predikant kunnen wij, die aan Stalpert van der Wiele, Poirters, Revius en Camphuysen denken, geenerlei bezwaar hebben; doch anders dan Vondel, argeloos ingenomen met wie hem navolgden, kunnen wij in Vollenhove geen ‘groot licht’ zien. Hoog echter werd hij gesteld door zijn vriend en ambtgenoot | |
Willem Sluyter (1627-1673).Ga 'k door het koren-veld alleen
Of langs den Berkel-oever treên
Of sitt' daer onder 't groen verborgen,
Soo denk ik reys op reys aen u.
Die verzen geven ons eenig denkbeeld van hunne vriendschap en een kijkje in het leven van dezen dorpspredikant. Van ouder tot ouder een Achterhoeker, geboren te Neede op de grens der Republiek, was hij in 1634 predikant te Eibergen (dicht bij Neede) geworden en leefde daar geheel voor zijn gemeente. In 1665 moest hij vluchten voor een inval der Munsterschen en trok naar Den Haag waar Vollenhove in datzelfde jaar kwam. Zij kenden elkaar, hoewel misschien niet persoonlijk, ten minste sedert 1662, toen Vollenhove een lofdicht had geschreven op Sluiters Lantleven en Gezangen. In 1666 naar zijn pastorie teruggekeerd, moest hij in 1672 opnieuw vluchten voor den vijand; in dat jaar zien wij hem te Amsterdam, bezig met een bewerking van Jeremia's Klaegliederen, een passende stof voor hem in de ‘beklaeglijke ballingschap en afzyn van | |
[pagina 503]
| |
myn lieve Gemeynte’, waarover hij spreekt in de opdracht van dat werk aan Justina van Nassau. Niet lang zou die ballingschap duren: in het volgend jaar overleed hij te Zwolle. Anders dan zijn Haagsche vriend, die, in het hart der Republiek levend, belangstelling toont in ‘saken van staet en oorlog’, leeft Sluyter geheel voor zijn ‘lieve Gemeynte’, ook als dichter. Zoo zegt hij in de opdracht zijner Psalmen, Lofsangen ende Geestelyke Liedekens (ao 1661) aan de gravin Van Dona, dat deze liederen gemaakt zijn ‘voor de slechten en eenvoudigen’ en in de Noodige onderwijsinge en Vermaninge aen den Christelijke Sanger en Leser: ‘men vind verscheide eenvoudige luyden, die niet lesen of schryven konnen, den welken de geestelyke sangen een groot behulp zyn, als sy die selve van anderen leeren en weten ook dikwils veel daer uyt te verhalen en te singen.’ In een lateren bundel, Eybergsche Sang-lust, zegt hij van zijne psalmen, zijn ‘sterf-gesangen’ en andere liedekens, dat zij ‘rondom in onse Kerspel van Eybergen een bysonder Sang-lust verwekt, en alle lichtvaerdige ontuchtige liedekens byna t'eenemael door Gods genade uytgedreven hebben’. Hoeveel goeds deze gezangen ook mogen uitgewerkt hebben, erkend dient dat hunne maatschappelijke waarde grooter is dan de poëtische. Toch vinden wij hier en daar wel een vloeiend lied als b.v. Tot God is doch mijn ziele stil of dit andere dat aanvangt: Verlost my van mijn pijn,
O God, de wat'ren zijn
Tot aen de ziel gekomen.
Ook in den Bedezang voor onze Krygs-machten zijn goede dingen, er is een afglans van de schoonheid der psalmen b.v. in dezen aanhef: | |
[pagina 504]
| |
Wy steken in uw Name
De vaendels op, o God!
En bidden u al t'same:
‘Laet ons niet zijn bespot;
Maer laetse schaemroot worden,
Die trouw'loos sonder reên,
Uyt hoogmoed sich omgorden
Om ons op 't hooft te treên.’
In zijn voornaamste werk: Buyten-Eensaem Huys Somer- en Winter-Leven, vinden wij behalve stichtelijkheid, belangwekkende kijkjes in het leven van een zeventiend'eeuwsch dorpspredikant, doch slechts zelden poëzie. In een groot aantal acht- of tienregelige coupletten, beschrijft Sluyter hier zijn huiselijk leven op het land, met de minderwaardigheid van het stadsleven als achtergrond. Wij vernemen hoe hij, vroeg weduwnaar geworden, vuur aanlegt, zijn potje kookt, uitgaat op huisbezoek, studeert, van de natuur geniet enz. Doet deze beschrijving ons aan het piëtistisch-biografisch werk van Huygens en Cats denken, ook zijn lofspraak op de eenzaamheid voert ons terug naar de piëtisten. Wanneer hij over de eenzaamheid spreekt, komt er eenige gloed in den kalm-vromen Achterhoeker: O! die bevrijd van aerds geslommer
Slegts gaet, of sit in digte lommer,
Op d'oever van een suyvre beek,
En hou daer met syn God gespreek,
Die word bekoorlijker gedragen
Dan in karos of gulde wagen
Door 't allermeest geswier der stad,
Daer't aerds alleen word hoog geschat.
| |
[pagina 505]
| |
Het bevreemdt ons niet, dat Lodensteyn een lofdicht schreef op Sluyter's ‘geest- en sin-ryk Buyten-leven’; doch ook Jeremias de Decker toonde zijne ingenomenheid met Sluyter's ‘Rym ...... dat zielen streelt en sticht.’ Zoo golden dus zoowel Vollenhove als Sluyter onder hunne tijdgenooten voor dichters in den waren zin des woords. Die waardeering van het voorgeslacht reeds geeft hun aanspraak op een plaats in dit verhaal; doch bovendien erkennen ook wij hier en daar kunst in hun werk, achten wij Vollenhove karakteristiek om zijne deftigheid die zich ook in de Parnastaal openbaarde, terwijl Sluyter de rij van dorpspredikanten met literaire neigingen opent: een genre van dichters dat zich lang zal handhavenGa naar eind7). | |
Groningers en Friezen.Wat wij van letterkundig leven in de Noordelijke gewesten der Republiek bemerken, beteekent over het algemeen weinig. In Groningen vinden wij in Johan van Nyenborgh, geboren in 1621, iemand van deftigen huize die aan literatuur deed; hij behoort tot de navolgers van Cats en heeft niets eigens; al wat hij geschreven heeft, is even onbeteekenend als zijn Schoole der Wysheyt (ao. 1662), een geschrift, half in rijm half in proza, tot lof der scholen. In navolging misschien van Hooft en anderen had hij een soort van letterkundigen kring, die samenkwam op zijne hofstede buiten de Boteringepoort; een der schakels van dien kring was de geleerde apothekersvrouw Sibylla van Griethuyzen, geboren omstreeks 1620, die eerst in Appingedam, later te Groningen woonde. Sibylla's kennis en ontwikkeling waren niet gewoon: zij leest Horatius en Cicero, haalt Montaigne aan, kent Spaansch; waar- | |
[pagina 506]
| |
schijnlijk had zij aan den roep van hare geleerdheid te danken dat Huygens in dichterlijke correspondentie met haar trad. Sibylle had hem, toen hij met den Prins te Groningen was, uitgenoodigd door hem een vertaling van een zijner Latijnsche gedichten Pronosticon Physico-politicum (ao. 1648) toetezenden. Constantyn was te beleefd om daarop te zwijgen, vooral tegenover eene dichteres met den naam Sibylle. Zoo kreeg de vertaalster dan een zestiental aardige verzen terug, eindigend met: 'T moet waer zijn wat ick seggen wille;
'T komt uijt den mond van een Sibylle.
Gaande gemaakt door Huygens, zendt zij hem op dezelfde rijmwoorden een niet onaardig antwoord; later, in 1657, richt Huygens nog eens een kort gedicht tot haar. Wat wij overigens van deze geleerde vrouw bezitten, heeft weinig om 't lijf. In een welkomst-dicht voor den Stadhouder Willem Frederik bedient zij zich van Vondels uit den treuren nagevolgde strophe der Roomsche Lier; in een Eer-dicht op een boek van den Leeuwarder predikant Hasius is veel geleerdheid, geen poëzie; zoo spreekt zij van Adriaen ‘een wacker Haes’ ...... die in d'ijver sich bekommert,
Om 't eygen-heylig grouwel-pack
Met sijn gewijde Hase-poten
Van 't pestigh dool-padt af te stoten.
Sibylle's eerdicht op Hasius' Koninklycke Leydsterre is niet het eenig voorbeeld van de letterkundige of ten minste geestelijke betrekkingen tusschen Friezen en Groningers; in denzelfden bundel immers, waaraan dit eerdicht ontleend is: Klioos Kraam (Leeuwarden 1656) vinden wij een lofdicht op Sibylle van den Frieschen geleerde en letterkundige Gabbema. Voordat wij | |
[pagina 507]
| |
over dezen een enkel woord zeggen, moeten wij even stilstaan bij een paar Friezen uit iets vroegeren tijd. Wij hebben in den aanvang van dit deel gezien, hoe Starter poogde eerst in Leeuwarden, later in Franeker, eenig literair leven te wekken. Zekere Renerus Oliva had in een lofdicht vóór den Frieschen Lusthof de Friezen aangespoord o.a. met deze verzen: En blyft dan langer niet ys-koud, bevroren Friesen,
Of blind in liefd der konst, maar laat u oog ontvliesen,
Door der Poeetig (sic) licht en dese flicker-star.
Maar de Contra-remonstrantsche predikanten hadden op dat ‘poëetig licht’ een domper gezet. Gelukkig konden zij niet verbieden, verzen van anderen te lezen of er zelf te schrijven. Zoo kon Pieter Baardt, geboortig van Stavoren en te Leeuwarden als geneesheer gevestigd, ertoe komen den Latijnschen bundel emblemata Nebulo Nebulonum (1620) te bewerken en uit te geven onder den titel Deugden-Spoor in de ondeughden des werelts aff-gebeeldt (1634); zijn deze bijschriften ook niet oorspronkelijk, meer dan een ervan, in den trant van Cats' Sinne- en Minnebeelden, is aardig en vlot geschreven. Onder de dichters in Klioos Kraam vinden wij ook den Harlinger boekhandelaar Hero Galama, die in letterkundig verkeer stond met Oudaen; in een brief van 1676 dankt hij dezen ‘voor 't overgezonden Bruilofsdicht.’ Van zijn eigen gedichten vermelden wij, alleen om den grotesken titel, het lijkdicht op Maria Boelens: Woudnimfs Hikken en een klinkdicht Aan Simon Abbes Gabbema. ‘Wie kan uw gaven zingen?’ vraagt Galama aan Gabbema Geen stervelingen oog bereikt hier, naa waardy,
Den zichteinder uws lofs van proos of poëzy.
| |
[pagina 508]
| |
Men was er in de 17de eeuw niet bang voor, elkander ‘het wierookvat aan den neus te hangen’; doch zulk een lof voor zulk een auteur was toch al te dwaas. Van den eenigen auteur uit de Noordelijke gewesten die in dezen tijd aanspraak kon maken op den naam van dichter, van Gysbert Japiks, is in Klioos Kraam niets opgenomen. Het mag betwijfeld worden of deze bundel aan een bijdrage van hem veel zou hebben gewonnen; want de uitgever Henrik Rintjus zou hem, evenals de overige auteurs, naar alle waarschijnlijkheid om ‘hoog-Hollandsche’ verzen verzocht hebben en daarin lag Gysberts kracht niet. Zijn voornaamste karaktertrek is juist, dat hij een ‘Stant-fries’ was, ook als dichter. Hij was in 1603 te Bolsward geboren; daar vinden wij hem in 1637 als onderwijzer der Nederduitsche school en voorzanger der Hervormde gemeente; daar is hij in 1666 gestorven. Om den kost te winnen sprak en zong hij dus Nederlandsch; doch slechts met de lippen - zijn hart sprak Friesch. Een opmerkelijk verschijnsel; immers daaruit blijkt wel, hoe weinig de Friezen zich in hun eenigen dichter nog verwant gevoelden met de overige bewoners der Republiek; het Hollandsch was hun een vreemde taal die zij op school leerden, die zij gebruikten in den omgang met niet-Friesche Nederlanders - onder elkander spraken zij hun moedertaal, de taal van hun hart. Doet Gysbert Japiks deftig, dan onderteekent hij zich Jacobs en Jacobs schrijft hetzelfde opgeschroefde Hollandsch als de overige Friezen en Groningers in Klioos Kraam. Zoo schreef hij in 't Stamboeck van Sixtus Brunsvelt eenige verzen aanvangend: Des Bruns-velds vloeykristal, van d'hengsthoef opgesmeten
Wier guld' peerl-drups geslorp maakt heylige poëten
doch na nog een paar verzen wordt het Hollandsch hem te machtig en hij gaat voort: | |
[pagina 509]
| |
Pan hearke to (da Brunsvelt bij mij wier)
Ney 't gaest-gled lûwd fen Lille, Luwte' in Lier
Dit 's (kâte hij) dit 's Apoll' .......
enz.
Deze verhouding tusschen Hollandsch en Friesch zien wij ook in zijne overige persoonlijkheid als dichter. De Hollandsche literatuur van dien tijd is hem niet onbekend: vele zijner Friesche liederen zijn gesteld op een Hollandsche voys; soms ook wordt een lied van Hooft of Krul genoemd; in Nyzgierige Jolle in Haytse-Yem krijgen wij een staaltje van Friesch Costelyck Mal; onder zijne boeken zien wij Spieghel's Hertspieghel, de werken van Huygens, den Frieschen Lusthof, de Moffe-schans van Hondius, Heyns' vertaling van Du Bartas, psalmberijmingen van Vondel, Camphuysen, Westerbaen; van Gabbema krijgt hij Brandt's ‘feynsjende’ Torquatus en Hooft's ‘extoarje’ te leen; hij schrijft zijn ‘hôasche frjuene’ Simen Aebbes over de ‘oongenamme rymme fen Sweerds’. Maar die Hollandsche literatuur heeft hem toch niet kunnen verlokken om zijn Frieschen volksaard op te geven en te pogen een Hollandsch dichter te worden. Behalve de boven-aangehaalde heeft hij nog slechts een paar Hollandsche gedichten vervaardigd. Het voornaamste is een omvangrijk stuk over de vier jaargetijden, kennelijk onder Spieghel's invloed, niet zonder vernuft geschreven. Doch bij die weinige proeven heeft hij het gelaten. Wanneer zijn vriend, de Leeuwarder boekdrukker Claude Fonteyne, hem eenige gedichten van Sibylle van Griethuyzen zendt, dan prijst Gysbert de geleerde vrouw: Dy Blomm' in Pearl fen Grinzerlân!
maar, bewust of onbewust, blijft hij gevoelen, dat hij zijn | |
[pagina 510]
| |
innerlijkst wezen slechts kan uiten in het Friesch. Zoo kan Gysbert Japiks dan gekend worden alleen uit zijn Friesche Rymlerye, die, twee jaar na zijn dood, in 1668 tot een bundel vereenigd, het licht zag. Die bundel bevat minne-poëzie, boertige liedjes, pastorale poëzie, enkele tooneeltjes uit het volksleven, gelegenheidsdichten, een paar stukken over staatkundige gebeurtenissen en een aantal berijmde psalmen. Onder de bruilofts- en minne-poëzie, niet zelden in samenspraken vervat, vinden wij menig los bevallig couplet, waarin Gysbert Japiks zich een waardig leerling van Hooft, Huygens en Breero toont; ik denk aan Friesche Tjerne, To-Haecke met een coupletje als dit: Goune Swobke, lit uwz pearje,
Bea hy her mey mijlde stemm'.
Ofke, seyse, ho soe 'k it klearje,
Wistu rie to Heyte in Mem?
Ljeaf, dat nim ick to mijn lest;
Dear mey wier de knôtte fest.
Bert-Sangh twissche Aemaril in Gôris; Ontsleyn Hert, dat aanvangt: Bocke bea mey fâd'ne hânnen:
‘Swietste tjeafke fen uwz jeld,
Fen uwz Boertt', Gea, Goa in Lânnen,
Dy my mijn eyn-salme' ontstelt;
Ljeafke, ljeafke, Hert in sinne-tjeafke,
(Bjuester!) ick baern trog dijn kjeld.’
al blijft ook Gysbert, blijkens het laatste vers (‘ik brand door uw koude) niet vrij van het valsch vernuft dier dagen. De | |
[pagina 511]
| |
liefde draagt in zijne minnepoëzie soms een pastoraal karakter, ook in de Friesche Rymlerye vinden wij stukjes als Herders-Ljeafde to Galathea. Maar niet zonder reden had Gysbert Japiks tot zinspreuk gekozen: slioecht in rioecht (slechtGa naar margenoot*) en recht); voor het echte landleven der werkelijkheid heeft hij meer gevoel en oog dan de meeste dichters van pastorale poëzie. In zijne samenspraken Reamer in Sape en vooral in Egge in Wynering vinden wij niet alleen de gewone tegenstelling van stadsleven en landleven: Al tilde my de Sted ynn' topp',
So joe 'k, om 't Lân, de Sted' de schopp'.
maar in de wijze waarop hij deze tegenstelling uitwerkt, proeft men de liefde tot de ‘romme lôft’, het ‘ijpen fjield’ en den buitenman die het boerenleven kent. Den angst voor de zee, die den ouderwetschen Frieschen plattelander met zooveel andere Nederlandsche landbouwers eigen was, heeft Gysbert mooi geteekend in Tjesck-Moars See-aengste; door zijn volheid van leven, zijn afwisseling, zijn vluggen gang, zijn beeldende kracht, is dit stukje met zijn zacht-vroom slot een der beste van den Frieschen dichter. Evenals zijn ‘Tjesck-Moar’ blijft ook Gysbert liefst dicht bij huis, ook in zijne poëzie; een enkelen keer zingt hij een triomflied, zooals dat ‘oer it ijnnimmen fenne Sted Hulst’ of een treurdicht als dat over den dood van Gustaaf Adolt - doch over het algemeen toont hij als dichter weinig belangstelling voor wat er in en buiten de Republiek gebeurt. Een oorlogsman is hij niet; met Vondel kon hij zeggen: ‘d'olyf behaeght mij boven den laurier.’ De roemruchte daden van zijn landsman ‘Greate Pier’ is hij wel indachtig, doch hij maakt slechts terloops gewag van hem in Tjesck-Moars See-aengste. Maar tusschen zijne psalmen in | |
[pagina 512]
| |
vinden wij eene Free-Bea die kennelijk een uitstorting des harten is en eindigt in een hymne die mede tot zijn beste werk behoort: Free, ô golle goune Free,
Free, dy, ney uwz wol-beheagen,
Uwz oer-dauwget ijn uwz deagen,
Free, Goad-ljeave Free, hâd stee!
Ook onder Gysberts berijmde psalmen is, bij veel gewrongenheid, veel moois. Wie twijfelen mocht of het Friesch, niet zelden met eenige geringschatting vereenzelvigd met het ‘boeren-Friesch’, wel geschikt is om de statige schoonheid der psalmen weertegeven, leze b.v. ‘Psalme hondert-in-fjouwer’ (CIV) die aldus aanvangt: Ried' to, mijn siel, tjog all' dijn kreften gear,
Lof-sjong, meyts great dy greate' Heer' God, uwz Heer.
O Heer', uwz God, great binne' IJ, great buwtte' eyne,
Glanz-gloarjend' Majesteyte' habbe IJ oon-teyne.
IJ binne' ijn 't ljeacht (ô wond're oer-wond're!) oer-schaed',
Ijn 't ljeacht oer-schuwlle': 't ljeacht iz jôn teckne-klaed.
IJ spriedje de' hymm'le-doecke' uwt, ney eag-schijne,
Az puwck-pearl'-folle' ont-fâdne pronck-gordijnne.
De Friesche Rymlerye is in de 17de eeuw tweemaal herdrukt, een bewijs van den opgang dien de bundel maakte, voor wie in aanmerking neemt dat de lezers en koopers slechts Friezen zullen zijn geweest. In een tijd toen het afgelegen Friesland nog een kleine volksgemeenschap op zich zelf vormde, heeft Gysbert Japiks door zijne poëzie, die het Friesch tot een schrijftaal verhief, den onderlingen band dier kleine volksge- | |
[pagina 513]
| |
meenschap versterkt en nauwer aangehaald; het zijne gedaan om de behoefte aan schoonheid zijner landslieden te bevredigen door het muzikale woord, hun smaak ontwikkeld, hen in aanraking gebracht of gehouden met de cultuur van de overige bewoners der Republiek. Daarom heeft hij wel verdiend, dat men in 1823 in de Kerk te Bolsward zijn marmeren borstbeeld heeft geplaatst en verdient hij nog dat zijn werk met eere genoemd worde in eene Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar eind8). |
|