Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 399]
| |
Simon van Beaumont.Wij mogen dezen medewerker aan de Zeeusche Nachtegael wel onder de Zeeuwen rangschikken, al was hij geen Zeeuw geboren; doch hij staat toch op een eigen plaats een eindje van hen af. Uit een aanzienlijk Dortsch geslacht omstreeks 1574 geboren, had hij te Leiden gestudeerd en zich sinds 1601 te Middelburg gevestigd; in 1623 werd hij tot pensionaris benoemd, vertrok in 1634 naar Rotterdam waar hij diezelfde waardigheid bekleedde, werd in 1649 ontslagen en stierf in 1654. Uit zijne berijmde gebeden en zijne bewerkingen der Psalmen, ook uit meer dan een zijner kleine stukjes mogen wij opmaken dat hij een vroom man was; maar steil-rechtzinnig als de meeste Zeeuwen was hij niet: hij hield de zijde van Oldenbarnevelt en was te Rotterdam de opvolger van De Groot. In diezelfde richting wijzen zijne betrekkingen tot Van Baerle, Hooft, Reael en de beide Douza's. Zoo is het dus verklaarbaar, dat hij een Aenspraeck tot een oproerich Prediker dichtte, die verwant is met de strijdpoëzie der Nederduytsche Academie. Anderzijds mogen wij niet vergeten, dat hij ook met Cats bevriend was, op wiens huwelijk hij een Epithalamium dichtte en dat hij, in weerwil van zijne humanistische opleiding, zich in een sonnet zeer ongunstig uitlaat over het reizen buitenslands: over het ‘wulps gelaet’, ‘valsch bedeckt gemoedt’, den ‘hoererens lust’ enz. die men uit Napels, Rome en Parijs meebrengt. Een opwekking als deze in het hierbedoeld sonnet Aan ***: Hollander, sijt ghy wijs,
Blijft thuys, leert wel 's Lands recht, ghebruyck en seden.
| |
[pagina 400]
| |
zal men in de poëzie der toenmalige Amsterdamsche dichters en schrijvers zelden of nooit aantreffen. Ook als auteur toont Béaumont - zooals men toen zeide - zekere zelfstandigheid. Een der oudsten, zoo niet de oudste, van dit eerste auteursgeslacht, heeft hij in 1595 in het ‘vrienden-boeck’ van Jonkheer Cornelis van der Myl een sonnet geschreven, dat zeker tot de eerste voortbrengselen der poëzie van dit geslacht behoort. Op dat sonnet laat hij in 1596 en verdere jaren verscheidene andere volgen, alles minnepoëzie in den trant der hoofsche lyriek; voorts bewerkt hij een aantal epigrammen van Martialis zoo vrij als Roemer Visscher dat vóór hem gedaan had, vertaalt de eerste Ecloga van Virgilius en helpt Anna Roemers mede verwelkomen. De Rym-spreucken die hij, naar het schijnt na 1630 dichtte, doen denken aan Cats' tot spreukverzen verwerkte volkswijsheid; politieke gebeurtenissen worden in het werk ook van dezen staatsmandichter die een paar maal als gezant naar den vreemde is gegaan, hoogst zelden aangetroffen; een stukje op het nemen van de Zilvervloot schijnt het eenige van dien aard. Voor Beaumont was de poëzie slechts een ontspanning; van eenige roeping als dichter is bij hem geen spoor; wie de rijmzucht vergeleek bij de ‘spaensche pocken’ kon zoo iets ook bezwaarlijk gevoelen. In overeenstemming met die opvatting is zijn geringschatting zijner eigen poëzie: de navolgingen van Martialis noemt hij Grillen, het werk der jaren 1638-'39 Tyt-snipperingen; slechts noode gaf hij toe aan den wensch van zijn zoon Simon die zijn vaders werk uit vroegeren en lateren tijd had bijeengezameld en wenschte uit te geven. Tot op zekere hoogte kunnen wij Beaumonts oordeel over zijne poëzie wel aanvaarden. Zoo schoonheid onze eenige toetssteen ware bij de schatting van een literair werk, dan zou het ons koel laten, indien Simon van Beaumont Jr. zijn zin niet gekregen | |
[pagina 401]
| |
en zijn vaders werk ons niet bereikt had. Doch zoolang wij in een literair werk behalve naar schoonheid ook naar karakter vragen, zullen wij Beaumont een bescheiden plaatsje in de geschiedenis onzer literatuur blijven toekennen. Daarenboven, zelfs deze middelmatige poëet toont toch hier en daar een kind te zijn van het zeventiend'eeuwsch geslacht dat de schoonheid zóó lief had. Enkele zijner kleine stukjes, zooals no. V van ‘Jonckheyt’: ‘Een swaren last, maer licht om draghen’ zijn niet zonder bevalligheid; andere, zooals b.v. no. XXXIII Als een slaef, die, boven hopen,
Stil is de galey ontslopen
bezitten diezelfde eigenschap doch verrassen ons bovendien door een oorspronkelijke vergelijking ontleend aan het leven van dien tijd; onder zijne rym-spreucken en tyts-snipperingen zijn er verscheidene welke in pittigheid die van Cats en Huygens nabijkomen. Zoo moge dan deze Hollander onder de Zeeuwen de rij der Hollandsche en Zeeuwsche dichters sluiten en, vrijzinnig vriend van Cats, den overgang vormen tot een tweetal dichters in wie wij de beide toenmalige partijen onzer Republiek nog eens tegenover elkander zullen zien.Ga naar eind3) |
|