Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
Drossaard van Muiden en Ridder van Sint-Michiel niet: zijn grootvader was schipper, zijn grootmoeder een boerin. Maar in hen en andere leden van dit geslacht, Westfriesche Noordhollanders, is een ondernemingslust en een durf, een kracht van geest en gemoed, die in hun meer verfijnden nazaat zullen opbloeien in schoonheid. Wij vinden leden of aanverwanten van het geslacht Hooft bij de hagepreeken, bij de inneming van Den Briel, onder de ballingen om des geloofs wille. Snel komen zij bij de nieuwe orde van zaken op. Hooft's vader brengt het tot burgemeester van Amsterdam. Die eerbiedwekkende magistraat, type van den vrijzinnig-godsdienstigen Nederlander dier dagen, die zich bij geen kerkgenootschap wilde aansluiten, die vrijheid voor zich eischte en anderen liet, moet sterken invloed geoefend hebben op de ontwikkeling van zijn zoon. De oude Cornelis Pietersz. was voor vrijheid en geloof balling 's lands geworden en bleef zijn leven lang onder den indruk van de groote gebeurtenissen dier dagen. Toen zijn zoon de zestig reeds voorbij was, heugde hem nog uit zijn kindsheid, hoe zijn vader nooit zonder tranen in de oogen kon spreken over al wat door Prins Willem I voor deze landen gedaan en geleden was. Verhalen van den slag bij Heiligerlee hoorde Pieter Cornelisz. reeds als knaap van Samuel Coster's vader. Zoo moet hij reeds vroeg onder den indruk zijn gekomen van dien grootschen strijd om de onafhankelijkheid, waarvoor hij later een taal-monument zal oprichten. Voorloopig echter werd de knaap door andere dingen in beslag genomen. In een zijner schaarsche uitingen in poëzie over zich zelven schetst hij zich als schooljongen ‘vresende plack en gard, begrauwt een heelen dach.’ De klassieke oudheid gaat zijn geest vervullen, ontwikkelen, verfijnen. Zijn eerste tooneelwerken, een deel zijner vroegste lyriek toont ons hem onder den invloed der klassieke cultuur. Zijn voorberei- | |
[pagina 199]
| |
dende opvoeding wordt voltooid door een buitenlandsche reis die van 1598-1601 duurde; den langsten tijd bracht hij door in Italië, vooral in Venetië en Florence. Hoe vol is hij van Italië in den brief dien hij in 1600 uit Florence zendt aan zijne Kamerbroeders in de Eglantier, waarvan hij reeds vóór zijn vertrek lid was geworden! Het een verdringt er het ander: hooge bergen en dikbesneeuwde wegen; machtige, prachtige steden vol heerlijke gebouwen; de ruïnen van Rome; Virgilius, Livius, Cicero, Ariosto ‘de Godlijcke Poëet; Petrarca's versierselGa naar margenoot*) godlyck meer dan menschlijck uitgesproken’ en Dante ‘diet aertrijck docht te laech tot hoger dichtens stof.’ In Italië leert hij de liefde beschouwen als band tusschen het menschelijke en het goddelijke, de schoonheid vieren waar zij het hulsel is eener schoone ziel, in het aardsche het hemelsche zien. Hier ook wordt zijn zin ontwikkeld voor de schoonheid van uiterlijke levensvormen, voor het decorum en alles wat wèl luidt; hier vormt zich zijn opvatting van den roem en van het eergevoel als zedelijke beweegkracht, al stelt hij het ‘lof des Deuchts’ boven ‘Roems bekoorlijck flickerlicht.’ Maar hoe hij ook geniet in Florence, het heimwee bekruipt hem: ‘Nu treckt mijn hart naer huis, naer ouders en naer neven’ schrijft hij aan de Kamerbroeders. Thuisgekomen heeft hij een schat van indrukken te verwerken. ‘Wellevens konst wordt niemandt aengeboren’, daarvan was hij door Coornhert overtuigd; al zijn krachten inspannend om die kunst meester te worden, gaat hij nu trachten zijn leven tot een schoon geheel op te bouwen. In dien arbeid is hij gesteund door dien ouderen levenskunstenaar, Henrick Laurensz. Spieghel, die een sterken invloed op den jonkman heeft geoefend in zijn ontwikkeling als mensch en als dichter, wiens poëzie wij meer dan eens in die van Hooft terugvinden. Ondertusschen doet de liefde hare rechten op hem gelden. | |
[pagina 200]
| |
Evenals Breero en zoo menig ander dichter, heeft ook de jonge Hooft velen liefgehad. Nu geldt het Dido, dan Julietta, dan Dejanira, dan Phillys en welke namen meer de pastorale minnepoëzie opleverde. Ernst schijnt het te worden bij Ida Quekels, het eerste meisje dat wij bij haar eigenlijken naam kennen, al noemt hij haar bovendien Olympia, Iphigenia of Diana. Als zijn neef Willem met Ida is gaan strijken, wordt Pieter Cornelisz. de ‘dienaer’ van Brechtje Spieghels. Na haar dood in Januari 1605 neemt haar zuster Anna hare plaats in; zij neemt die nog in, wanneer Hooft tusschen 1606-1607 zijne studiën te Leiden voltooit. In 1608 wordt de lieftallige en muzikale Christina van Erp koningin van zijn hart. Toen hij in 1609 door Prins Maurits was aangesteld tot drossaard van Muiden, baljuw van Gooiland en hoofdofficier van Weesp, verhief hij in het volgend jaar Christina van zijne ‘godin’ tot zijne huisvrouw. Al zwijgt de minnepoëzie niet in den vurigen jongen man, zijn hart vindt nu rust, zijn geest den maatschappelijken werkkring die hem paste en behaagde. Des zomers woont hij voortaan op het Muiderslot, des winters te Amsterdam. Een nieuw tijdperk van zijn leven ontsluit zich; den oogst van poëzie uit het voorafgaand tijdperk gaan wij nu in oogenschouw nemen. Uit krachtige zinnelijkheid, gelouterd en verheven door de Platonische schoonheids-idee en den vrouwendienst, uit minne wier streven was liefde te worden, is een groot deel van Hoofts lyriek ontstaan. In zijn vroegste werk vertoont de liefde zich slechts een enkelen keer; de minne, de ‘hete brandt der minne’ heerscht. Maar langzaam dringt de liefde naar voren; soms ziet men de beiden vereenigd, elders gescheiden en liefdes zuivere zachte vlam haar spitse goudtongen uitschieten hoog boven het felbrandend rookerig vuur der minne. In die laatste stemming is de jonge dichter b.v. waar hij schrijft: | |
[pagina 201]
| |
Het lijf-omhelsen moet bij 't sielvermengen swichten;
Voor overst ken ik Liefd; acht Mins vermeugen cleen.
Maar hoe slaat de vlam der minne uit in het bruiloftsdicht voor zijn neef Willem, hoe knetteren en dartelen de vlammen in den fraaien Dartelavondt! Tegenover die uitingen der zinnelijke natuur, ook door den dichter zelven als minne aangeduid, staat dus in zijne poëzie de liefde als natuur onder den invloed der cultuur. Evenals in de middeleeuwsche lyriek zien wij ook hier het verband tusschen gemoedsleven en natuurleven. Het natuurgevoel is in Hooft sterker ontwikkeld dan in zijn meeste tijdgenooten; evenals bij Van Mander en Spieghel, doch in hooger mate nog, zien wij in zijne lyriek de natuur waargenomen met kunstenaarsoog, uitgebeeld door kunstenaarshand. Hij heeft oog voor het beven van het licht op stroomend water, oog en oor voor het ruischen van den wind door de elzen, het kabbelen der golfjes tegen den oever; voor het kalme voortglijden onzer rivieren in wier water de boomen langs den kant zich weerspiegelen, wier oevers vaak wegdoezelen achter het smalle spitsgepunte riet. Zijn hart is opengegaan, wanneer hij in het voorjaar een adem van vreugd en genot de gansche natuur zag doortrillen. Maar niets in die natuur dat hem zulk een lust der oogen was als het stralend zonnelicht. Geen onzer zeventiend'eeuwsche dichters, Vondel uitgezonderd, heeft de zon zoo lief gehad als Hooft; geen hunner zooals hij de vreugde gekend die het hart plotseling overstroomt als nae bedompte weken
De Triumphante Zon comt door de wolcken breecken
En praelt alleen in 't velt, 'twelck hij met gloor bespreit.
Tegenover deze natuur en het natuurlijke in zijne lyriek staat | |
[pagina 202]
| |
het conventioneele dat door de Renaissance-cultuur in zwang was gekomen. Dat een minnaar zijn liefste en alles wat haar raakte, ook zijne verhouding tot haar, verhief en op allerlei wijzen verheerlijkte, was natuurlijk; in de terminologie waarvan hij zich daarbij bediende, was vrij wat conventioneels. Ten deele dagteekende die conventioneele terminologie reeds uit de 15de en 16de eeuw; doch Hooft wist haar met nieuw leven te bezielen, zich van haar te bedienen met eigen gloed en zwier. Continuïteit tusschen het oude en het nieuwe vinden wij vooral in Hooft's liederen, den vorm van lyriek waarvan hij zich bij voorkeur bediende. De melodieën onzer oude liederen hangen hem in het oor; hij gebruikt ze niet zelden om de wijze of ‘stemme’ van een zijner liederen aan te geven. Een middeleeuwsch dagelied is verwerkt in dien fraaien dialoog tusschen een minnend paar die aanvangt met: ‘Galathea, siet, den dach comt aen!’; in het bevallig stukje: ‘Amaryl, de deken sacht’ zien wij, als in zoo menig middeleeuwsch lied, een minnaar 's avonds voor zijn liefjes deur; ‘Rosemont, hoordy speelen noch singen’ en ‘De Min met pricken van zijn strael’ zijn in hun wezen middeleeuwsche aubades; in ‘Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten’ is een ander middeleeuwsch liedermotief, het nachtelijk bezoek, verwerkt, al heeft Hooft hier, mede onder den invloed der Latijnsche erotische poëzie, de voorstelling breeder uit- en fijner afgewerkt. Volkspoëzie, in dienst der pastorale gesteld, vinden wij in de bekoorlijke Veltdeuntjens: natuur, maar arcadische natuur; eenvoud en soberheid, maar door kunst verkregen; schalkschheid voor naïeveteit; volkspoëzie, doch gestilizeerd en vooral gecondenseerd, want geen middeleeuwsch volksdichter zou in zóó klein bestek zóóveel leven en beweging hebben kunnen samendringen. Anders dan het lied, was het sonnet geen middeleeuwsche | |
[pagina 203]
| |
kunstvorm. Bij het dagen der moderne literatuur geboren uit de Italiaansche volkspoëzie, had het ras bij de West-Europeesche volken ingang gevonden; door de Fransche literatuur heen had het ook ons volk bereikt en werd door onze dichters van de tweede helft der zestiende eeuw niet zonder geluk beoefend. Ook in dezen dichtvorm, die hem na het lied het meest aantrekt, had Hooft dus voorgangers; doch hoe overtreft hij hen in rijkdom van gevoel en gedachte, in verscheidenheid van stemmingen, in kracht van uitbeelding, schoonheid of bevalligheid van bewerking, in bewust meesterschap over den vorm. Niet tot de Fransche poëten maar tot dien meester-sonnettist Petrarca gaat hij, om van hem de kunst te leeren; het eerste stuk dat wij in zijn handschrift vinden, is een vertaling van Petrarca's sonnet: ‘L'alto e nuovo miracol ch'a dì nostri’, en sedert heeft hij, onder den invloed van Italiaansche en Fransche dichters eigen gelukkigen aanleg ontwikkelend, een vijftigtal sonnetten gedicht die tot het beste onzer letterkunde behooren. Hier als elders in zijn lyriek vinden wij wel eens een te veel aan geest, gezochtheid en valsch vernuft; doch hoeveel schoons staat daartegenover in sonnetten als: ‘Waer 't dat Jupijn ten hoof mij in sijn hemel baede’, ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief, soo sprack mijn lief mij toe’; ‘Wanneer door 's werelts licht’ en zoo menig ander. De sonnetten, liederen en andere lyrische gedichten van dezen eersten tijd loopen op merkwaardige wijze parallel met zijne vroegste tooneelwerken: Achilles en Polyxena (vóór 1598), Ariadne (kort na 1601), Granida (1602-1605), een viertal tafelspelen: Mommerij, Bruiloft-spel, De Gewonde Venus, Paris Oordeel (1602-1607). In het eerste tafelspel treden drie minnaars voor ons op: de Wanhopende, de Slapende en de Genietende, alle drie met gouden ketenen aan de beenen; in Paris Oordeel wordt aan | |
[pagina 204]
| |
Venus de prijs toegekend boven Juno en Minerva; ook de overige handelen van minne. Van minne ook of van minne en liefde verhalen ons de drie eerstgenoemde tooneelstukken; Rodenburg zou ze met recht ‘vryage-spelen’ hebben genoemd. Achilles en Polyxena en Ariadne staan in menig opzicht niet ver van de aan een Amadis-roman ontleende tooneelspelen, al kan men ze geene tragi-comedies noemen omdat het komisch element er in ontbreekt. Achilles schildert zijn liefde voor Polyxena op de wijze van Amadis en stort zijn hartstocht uit in eenige aan Petrarca ontleende verzen; het sonnet waarin hij Polyxena zijn liefde verklaart: Jentiel Goddin, alleen besitster van mijn hert is geheel in den ‘estilo culto’ dier dagen. Ook in Ariadne vinden wij een klassieke sage bewerkt in den geest van de toenmalige Spaansche en Fransche ridderromans. Wij hooren een minnebrief die tegelijk aan de Heroïdes en aan de Amadis-romans herinnert; de klachten eener jonkvrouw over de ‘al te wrede schaemt’, die haar verbiedt hare liefde te openbaren. Dat de schoonheid van den geest die van het lichaam te boven gaat, dat ‘de loffelijcke deugd is 't alderschoonste schoon’, lezen wij in Paris Oordeel; in datzelfde stuk en in het Bruiloft-spel wordt de almacht der minne verheerlijkt. Dat de gansche levende natuur voor de minne bukken moet en de mensch daaruit leeren zich niet tegen der minne macht te verzetten, is een motief dat wij in Paris Oordeel eveneens aantreffen. Het is een motief dat thuis hoort vooral in de pastorale, het genre waarin Granida gedicht is. Trouwens ook in Ariadne vinden wij elementen, die ons aan de pastorale herinneren: de nimf Aegle, die hare minnesmart klaagt aan de omringende natuur, bereidt ons voor op de verliefde prinses Granida die in het bosch op den herder Daifilo staat te wachten; de gedachte die voor een deel de Granida beheerscht, dat de ‘geluckige rust van lichtvernoechde sielen’ te verkiezen | |
[pagina 205]
| |
is boven het verkeer aan ‘'t lustsoeckend hof’ wordt ook in een ‘Choor’ uit Ariadne aangetroffen. Als toevlucht voor de dichterziel uit een, door zonde en onvolmaaktheid weerzinwekkende, werkelijkheid is de pastorale van alle tijden. Van Mander en Spieghel hadden zich tot haar aangetrokken gevoeld; voor den jongen Hooft was zij, evenals waarschijnlijk voor Rodenburg, bovendien aantrekkelijk omdat deze dichtvorm hem gelegenheid bood tot het uitstorten van eigen liefdesleven. Het verhaal van een prinses, begeerd door minnaars van koninklijken bloede, verliefd op een herder, die met haar minnaar het hof ontvlucht en na veel moeilijkheden met hem het land gaat bewonen, was Hooft misschien door middel van het Engelsch drama Mucedorus uit Sidney's Arcadia bekend geworden. Naar het schijnt, heeft hij die stof zelfstandig bewerkt; vooral in den aanvang van het stuk blijkt, dat de Pastor Fido hem voor den geest stond; het tweegevecht tusschen een paar minnaars van hoogen adel heeft hij vermoedelijk aan de Amadis-romans ontleend; de fraaie strofen waarmede Granida afscheid neemt van het hof, doen denken aan een paar coupletten uit de Celestina. Het geheel heeft hij bezield met eigen gemoedsleven. Wat de herder Daifilo voor het bekoorlijk herderinnetje Dorilea voelt, is min; met prinses Granida komt de liefde ten tooneele, die de minne op den achtergrond dringt. Liefd en Min aen een vertuytGa naar margenoot*),
Beyde siel- en lichaem-mengers
dat is het slot-accoord vrn het gansche stuk, dat was het ideaal door hem verheerlijkt met helderen klank van verzen en bevallige rhythmen. Wordt dit ‘spel’, zooals de dichter zelf het eenvoudigweg noemde, ook al beheerscht door liefde en min, zij lieten in | |
[pagina 206]
| |
des dichters geest en gemoed toch ook plaats voor andere dingen. In aansluiting bij de verheerlijking van het leven in een gouden eeuw ‘doen 's werelts kintsheit soet niet deed dan sliep of loech’, vinden wij hier een beschuldiging tegen koningen die hun plicht niet doen; een klacht - herinnerde de dichter zich hier niet zijn eigen volk? - over het land dat vreemde tirannie moet lijden (Rey van Jofferen in Darde deel); de Stoïsche beschouwing van het ‘gheluck’Ga naar margenoot*), van rampen en tegenspoeden wordt hier in een dialoog uiteengezet en aangeprezen (vs. 1449 vlgg.). Ook Achilles en Polyxena en Ariadne zijn niet louter ‘vryage-spelen’. De ‘Chooren’ waarmede het eerste stuk besloten wordt, handelen over het ‘Gheval’ (‘Gheluck’) dat even blind is als de Min, en over de wenschelijkheid om zijne begeerten te onderdrukken. Het slotvers: ‘Sterft u begheert, zoo derft ghy niet’ is geheel in den geest der Stoa. Hoe zeer de jonge dichter vervuld was van zijn eigen tijd, blijkt duidelijk, waar hij in die ‘Chooren’ zijne Trojanen of Grieken doet spreken over den Spanjaard die ..... met godloos ghewelt
Peru, met zorch zich zelven quelt.
En hoort men de zinspreuk der jonge republiek: Concordia res parvae crescunt niet in deze verzen uit een ander ‘Choor’ (2e Hand. 5 uytk.): Eendracht maect macht en kan de macht verbreden
Dus werden licht de kleyne rijcken groot.
In Ariadne vindt men uitspraken over adeldom van geest die zich een lauwerkrans verwerft, een aansporing om dat te zijn waarvoor men wil doorgaan, een waarschuwing tegen overschatting van het eigen land en volk en onderschatting van andere landen en volken; tegenover een al te enghartig patrio- | |
[pagina 207]
| |
tisme hoorde men hier voor het eerst het kosmopolitisme der humanisten zich uiten in de moedertaal: Daerom een oprecht man, bescheijden van verstant,
Acht al de werelt ruim sijn lustich vaderlant.
Zoo zien wij dus behalve minne en liefde vrij wat kiemen en groeien in den jongen dichter: hartelijke deelneming in de opkomst van den jongen Staat, getemperd door een humanistisch wereldburgerschap; een wijsgeerige levensbeschouwing, die in zelfbedwang een voorwaarde tot geluk ziet; een idealistisch streven naar deugd als de schoonste schoonheid, naar roem die verkregen wordt door geestesadel, naar degelijkheid die het uiterlijk wil doen beantwoorden aan het innerlijk. Dat alles en meer nog zullen wij in den vervolge zich zien ontwikkelen, bloesems en vruchten dragen. Niet alleen in den geest en het gemoed van den jongen kunstenaar, ook in zijne kunst zien wij een rijken aanleg die reeds veel heeft voortgebracht en meer nog belooft. In de tafelspelen is vrij wat dat ons aan de ‘rhetoryckers’ herinnert: het drietal minnaars in Mommery, allegorische personages als Min, Heusheit en Nacht in het Bruiloft-spel, de opvatting en voorstelling der goden in de beide andere tafelspelen. Hier en daar wil de hoofschheid van toon en taal niet recht vlotten; doch welk een levendigheid en geest toonen zich daarentegen in het gesprek tusschen Venus, Pallas en Juno; zóó fijn was in vroegeren tijd de omgangstaal niet weergegeven. Welk een heerschappij over de taal valt reeds te bewonderen in de vertaling van Tasso's bevalligste verzen die men in De Gewonde Venus aantreft: Met strenge grimmicheit cunt ghij, godin, niet winnen
enz.
| |
[pagina 208]
| |
Achilles en Polyxena is wel geschikt om dien overgangstijd te typeeren, waaruit ook de tragi-comedie dagteekent. Naast het sonnet vinden wij er nog een rondeel, op ouderwetsche wijze in den dialoog gevlochten. De verdeeling in vijf ‘handelingen’ raakt ook hier slechts het uiterlijk; de ‘chooren’ staan midden in een ‘handeling’; de opzet en het innerlijk verband van het stuk zijn gebrekkig; van karakterteekening is weinig sprake; mooie regels zijn zeer schaarsch, goede niet talrijk; de lyrische gedeelten zijn grootendeels beloften van iets goeds. Maar in Ariadne doet de dichter een stap vooruit. Niet door een beteren bouw, inniger samenhang, scherper karakteristiek, maar doordat antieke wijsheid en Italiaansche gratie er meer plaats beslaan en Senecaansch-kernachtige sententie's het stuk verlevendigen en zijne schoonheid verhoogen. De dialoog is hier doorgaans levendiger, de lyrische intermezzo's staan hooger; liedjes als dat waarmede Ariadne en hare gezellinnen den overwinnaar van den Minotaurus begroeten of dat der nimf Aegle kon toen niemand dan Hooft dichten. Hooger weer staat de Granida. De voor dien tijd belangwekkende handeling, geregeld door een vijftal bedrijven heen ontwikkeld, had Hooft waarschijnlijk aan anderen te danken. Niet alles is fraai in dit tooneelstuk: de Parth Ostrobas met zijn dolzinnige grootspraak maakt nu een dwazen indruk; de Koning en de edele Tisiphernes zijn meer rolzeggers dan menschen - maar hoeveel goeds en moois staat daartegenover! Een fijnheid in het beschouwen en ontleden van menschelijk gemoedsleven, waardoor de jonge dichter zich een waardig leerling toonde van Spieghel en Coornhert; een zuiverheid en bevalligheid van taal, zooals zij tot dusver zelden of nooit gepaard waren voorgekomen; een reeks bevallige liedjes die de fraaiste middeleeuwsche naar de kroon steken; een keur van mooie verzen, bewerkt met een kunst die de middeleeuwen niet kenden. | |
[pagina 209]
| |
Door zijn ideale opvatting der liefde, de fijnheid van zijn gevoel en zijn geest, zijn wijsgeerige levensbeschouwing; door zijne tafelspelen en tooneelstukken, vertoond in de binnenhuizen van vrienden of in de Eglantier; door zijne dartel-bevallige liedjes en edel-mooie sonnetten, in afschriften of liederboeken verbreid, werd Hooft vrij snel de dichter in wiens persoonlijkheid en werk vooral de jongeren zooveel vereenigd vonden dat hen aantrok of bekoorde. Ook in een volgend tijdperk van zijn leven zou hij zich op die plaats handhaven, want vooreerst zou de poëzie hem blijven: een middel tot muzikale verklanking van eigen gemoedsleven, middel ook tot opbouw of ontwikkeling van het zedelijk en maatschappelijk leven zijner tijdgenooten. | |
1610-1627.Aanvankelijk worden Hooft's tijd, belangstelling en kracht voor een aanzienlijk deel in beslag genomen door zijn werkzaamheid als Drost. Wij zien dat duidelijk in het 180-tal brieven uit deze jaren, die tot ons zijn gekomen. Met wat al zaken van grooter of kleiner gewicht is hij doende blijkens brieven aan de Staten van Holland, Prins Maurits en Graaf Ernst Casimir van Nassau, aan de Gecommitteerde Raden, de Heeren van de Rekenkamer, aan Oldenbarnevelt, tal van edelen en magistraatspersonen, aan de Abdis van Oudwijk en andere aanzienlijke personages. Toch blijft er nog wel plaats voor vriendschap en literatuur. In een brief aan den Amsterdamschen Hoofd-officier Joh. ten Grotenhuys van het jaar 1610 toont hij levendige belangstelling in een voorgenomen hervorming van de Eglantier; Hooft knoopt briefwisseling aan met De Groot en zendt hem zijn Warenar en Baeto ter lezing. Na 1620 vinden wij eenige brieven aan Anna en Maria Roemers; Tesselschade zendt hem een Italiaanschen brief; hij zelf schrijft er | |
[pagina 210]
| |
een aan Reael en andere in het Nederlandsch; met Huygens treedt hij in levendig verkeer. Zijn lyrische poëzie uit dezen tijd heeft den dubbelen omvang van die uit het eerste tijdvak. Zijn geloof en zijne lijdzaamheid worden in deze jaren op de zwaarste proef gesteld. Telkens treedt de Dood zijn huis binnen: zijn eenige dochter wordt hem ontnomen; twee jongetjes van twee en drie jaar; zijn oudste, een twaalfjarige knaap ‘van grooten geest en hoope’, door hem zelven gevormd en ontwikkeld; eindelijk zijn lieve vrouw, toen zij pas 33 jaren oud was. Bovendien verloor hij een groot deel van zijn vermogen bij het bankroet van zijn neef Willem te Londen. Dat geldverlies deed ‘zijne vroolykheid niet uit haeren tred gaen’, schreef hij in een treffenden brief aan Tesselschade; ‘maar van die andere zwaare slagen’, zegt zijn levensbeschrijver Brandt, ‘stond hy zulksGa naar margenoot*) verbluft, dat hem de wereld dacht van onder zijne voeten ontzonken’. Echter, Hooft was de man niet om lang verbluft te blijven; ‘hy troostte zich in Gods wil’ voegt Brandt aan zijn bericht toe; godsvrucht, rede, tijdsverloop en bezigheden deden hem de pijnlijke kwellingen der droefheid te boven komen. Inderdaad, wie den Drossaard een heiden noemt, moet ook den Roomsch-Katholiek Spieghel, ook den vromen Christen-Stoïcijn Coornhert, ook den eerwaardigen burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft en tal hunner tijdgenooten voor heidenen houden; doch toont dan geen oog te hebben voor die eigenaardige mengeling van Christendom en Stoïcisme, welke het geloof der 16de en 17de eeuw bij zoovelen te zien geeft. Uitingen van vertrouwen op God, dankbaarheid voor Zijne zegeningen, erkenning dat de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid is, kan men in Hoofts lyriek en zijn brieven aantreffen; maar geen dogma heeft eenige aantrekkelijkheid voor hem; hij sluit zich bij geen gezindte aan, allerminst bij de Calvinisten. Waar | |
[pagina 211]
| |
is echter, dat men in zijne poëzie als in zijne brieven het besef van zonde en de daarmede samenhangende gevoelens van berouw en behoefte aan verlossing zelden of nooit aantreft; dat hij dit leven te lief heeft om te kunnen smachten naar een beter leven; dat er in zijn geloof geen mystiek, wel rationalisme is. Toch, dat geloof gepaard met verstandelijke overweging en plichtsbesef, heeft hem in staat gesteld zijn leed te dragen. Drie maanden na Christina's dood zien wij hem het hoofd opheffen, niet in het fier bewustzijn van kracht, maar om troost te zoeken in het trouw vervullen zijner plichten. De ‘naereGa naar margenoot*) nacht van drie benaude jaeren’ had een aanvang genomen. Een jaar later ziet hij in dat duister een ster van verre schitteren: waarschijnlijk is het de bekoorlijke brunette Suzanna van Baerle geweest; wij vinden ten minste in dezen tijd minnedichten aan Arbele (omzetting van Baerle) gericht. Maar de mooie Suzanna geeft de voorkeur aan den vijftien jaar jongeren Huygens; Hooft toont wrevel noch afgunst, doch schrijft een fraaien bruiloftszang voor het jonge paar dat in April 1627 huwde. Misschien had hij den zoekenden blik reeds elders gericht; in den zomer van dat jaar ten minste heeft een tweede brunette de eerste vervangen. Doch de vrijage met deze tweede, het mooie Antwerpsche weeuwtje Leonora Hellemans, wil niet vlotten; men had haar gewaarschuwd tegen Hoofts gevoelens op het stuk van den godsdienst. Lang blijft zij weifelen: nu eens stemt zij toe, dan weer trekt zij zich terug; de 46-jarige weeuwenaar begint moedeloos te worden, maar eindelijk ontvangt trouwe dienst zijn loon: in November 1627 kreeg Muiden een nieuwe Drostinne. Kort te voren, in Augustus en September, had de dichter, te midden van droeve heugenissen maar niet zonder hoop op nieuw geluk, in het onvoltooid gedicht Dankbaar Genoegen God gedankt voor zooveel zegen als hem ten deel was gevallen. | |
[pagina 212]
| |
De stemming in dat gedicht is als die van helder maar zonloos weêr; maar nu kwam de triomfante zon door de wolken breken. Twintig jaren van huiselijk geIuk waren Hooft nog vergund; het zijn de jaren van den Muiderkring, jaren waarin zijn geest zich verder ontwikkelt en een nieuwe baan betreedt: nog geen jaar na zijn tweede huwelijk maakt hij een aanvang met het opstellen zijner Nederlandsche Historiën. Voordat wij hem als geschiedschrijver gaan beschouwen, hebben wij echter een overzicht te geven van de lyrische en dramatische poëzie dezer jaren 1610-1627. Het spreekt vanzelf, dat in een jong dichter van zoo krachtige zinnelijkheid de minnepoëzie na het huwelijk niet dadelijk zwijgt. Integendeel, verscheidene zijner schoonste gedichten dagteekenen uit de eerste tien jaren na zijn huwelijk. Sommige er van zijn, ter karakterizeering van die minnepoëzie, reeds vroeger genoemd; o.a. de Dartelavondt en de Veltdeuntjes. Doch uit dezen tijd dagteekenen nog zooveel andere: zoo b.v. de mooie liederen: Vrouw die mij brandt, Waer heenen, Amaryl, waer heenen?, O Venus die hebt yders hart in handen, In het Idalisch dal, Klaere, wat heeft er uw hartje verlept? Naast minne en liefde komen in dit tiental jaren andere gevoelens een ruimer plaats eischen dan vroeger. De openbare zaak, ook wat er in binnen- en buitenland voorvalt, begint langzamerhand, vooral nadat hij uit Leiden teruggekeerd is, meer zijne aandacht te trekken; het aantal op- en bijschriften neemt toe; pit van levenservaring, van menschenkennis en wereldwijsheid wordt verwerkt tot de fraaie Stichtrijmen. In het lofdicht op Daniël Heinsius' Auriacus, in den rijmbrief aan Wessel van den Boetzelaer den vertaler van Du Bartas, in de schoone Lykklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer, eertijds dapper verdediger van Haarlem tegen de Spanjaarden, zien wij de wassende neiging in Hooft om zich terug te trekken uit zijn eigen tijd | |
[pagina 213]
| |
naar een anderen die achter hem lag, gelijk hij zich in het zeskant Torentje van den Muider boomgaard terugtrok uit den omgang met zijne huisgenooten. Niet echter het droomland van Arcadië was nu langer zijn toevlucht, maar het nabij verleden van zijn eigen volk, dat hij met wijsgeerigen blik beschouwde en trachtte te doorgronden. De dichter in hem stierf vooreerst niet; het prachtig Welkoom van Welhem Hooft, meesterlijk sonnet, door hem in 1620 gedicht bij de geboorte van een kleinen neef, zou alleen volstaan om dat te bewijzen; doch de poëzie in hem gaat zich andere wegen zoeken. Vergeleken met zijn rijkdom van poëzie uit de twintig eerste jaren der zeventiende eeuw, is de oogst der twintig volgende schraal. Enkele stukken uit die latere jaren staan op de hoogte, waarop zoovele vroegere staan: de Zeededichten evenaren de Stichtrijmen; de bekende Klaghte der Prinsesse van Oranje: ‘Schoon Prinsenoogh, gewoon te flonkren’, de Klacht over 't vertreck des Heeren Laurens Reael, Dankbaar Genoegen; kleinere stukjes als: 't Heilighjen daer ick bij sweere en Naere nacht van benaude drie jaeren herinneren ons Hoofts werken uit vroegeren tijd. Doch tevens doen deze beide en andere stukken uit dit tijdperk ons zien, dat Hooft als minnedichter niet meer is die hij was. De gedichten tot Suzanna en Leonore zijn niet uit even krachtigen hartstocht geboren als die van een vroegeren tijd. Het ging den minnedichter als den vrijer die in Dankbaar Genoegen van zich zelven zegt: En oft zijn rijper geest sich beter kan vertaelenGa naar margenoot*),
Verwelkte lippen doen der woorden geur verschaelen.
Die rijper geest bleef ook in het drama een uitweg zoeken voor wat hem vervulde; maar de bruilofts-spelen, vrijage-spelen en pastorale hebben uit; het achtbaar treurspel strookt beter | |
[pagina 214]
| |
met den meerderen levensernst van den rijpenden man, die in 1612-1613 Geeraerdt van Velsen, in 1616-1617 Baeto oft Oorsprong der Hollanderen samenstelde. Dat Hooft tot tweemaal toe een geschiedkundige stof koos, laat zich licht verklaren. Reeds vroeg toont hij levendige belangstelling in geschiedenis. In 1602 en 1603 leest hij dagelijks eenige uren in de Historiën van Polybius, Cesar, Suetonius; en hij leest met de pen in de hand: ‘daaruit aanteekenende 'tgeen aanmerkelijkst was en tot leering kon dienen.’ De geschiedenis van zijn eigen volk kon hij leeren kennen uit Douza's Annales, Geldenhauer's Annales Rerum Belgicarum, Hadrianus Junius' Batavia. Douza had de kroniek van Melis Stoke uitgegeven en daarachter het oude lied van Gerard van Velzen en Graaf Floris V afgedrukt. De daar behandelde stof moest wel aantrekkelijk zijn voor den bewoner van het ‘hooghe huys’ te Muiden, die op zijne tochten door het Gooi het oude lied allicht heeft hooren zingen. Zoo heeft hij deze stof dan tot een treurspel verwerkt; ons Machteld van Velzen getoond in hare droefheid, en haar beleedigden echtgenoot samenspannend met Woerden en Aemstel; den gevangen Graaf, zich verdedigend tegen zijne vijanden, door hen meegevoerd op hun vlucht als de gemeente in de wapenen komt, doodelijk gewond den geest gevend in de armen zijner getrouwen die hem te laat komen bevrijden. Verder nog ging de dichter in de geschiedenis terug, toen hij, den oorsprong zijns volks nasporend, trots Scriverius, den mysterieuzen stamvader der Hollanders, Bato, tot held koos. Dezen zoon van den vorst der Katten schetste hij ons, met zijne gemalin Rycheldin belaagd door zijne stiefmoeder, de toovenares Penta. Bij een geveinsde openlijke verzoening tracht Penta het door haar gehate tweetal uit den weg te ruimen. Die poging gelukt slechts ten deele: Rycheldin bezwijkt, haar | |
[pagina 215]
| |
echtgenoot, in zijn leven bedreigd, grijpt naar de wapenen; een strijd ontbrandt; doch Bato, hoewel de sterkste, offert eigen geluk aan het algemeen welzijn op, wordt met zijne aanhangers willig balling 's lands en sticht een nieuwen staat Dien Maes en Rijn en Oceaen
Omheinen met haer fiere baeren.
Hoofts Gerard van Velzen verplaatst ons niet in de 13de eeuw, noch Bato in den vroegen voortijd; evenmin als Costers Iphigenia ons bracht in het kamp der Grieken vóór Troje. In die drie gevallen hebben wij te doen met één oorzaak: de auteurs zelf leefden slechts voor een deel in de tijden waarin hunne stukken heeten te spelen; zij hielden den blik gericht vooral op het heden of het onmiddellijk achter hen liggend verleden. In Gerard van Velzen worden lange debatten gehouden over de wederzijdsche plichten en rechten van vorst en volk: is het volk gehouden tot gehoorzaamheid aan een misdadig vorst? mag het volk dien misdadigen vorst verwerpen en de souvereiniteit aan een ander opdragen? is het geraden, buitenlandsche vorsten in binnenlandsche aangelegenheden te mengen? Luid klinkt de lofbazuin voor hen die een dwingeland weerstaan en voor hun vaderland ‘het waardste goed: de gulden vrijheid’ verwerven. Beide stukken worden besloten met een voorspelling van toekomstige grootheid; vooral in het slot van Gerard van Velzen voelt men, hoe de borst des auteurs zwelt van trots bij het herdenken van zooveel grootsche dingen door zijn volk bestaan. Bato, die willig balling wordt met een deel van zijn volk, herinnert ons aan Prins Willem die een oogenblik het plan heeft gehad met zijne medestanders uit te wijken en een ander vaderland te zoeken. In een Rei van Joffrouwen wordt de vrede verheerlijkt; in een anderen de nooden en ellenden | |
[pagina 216]
| |
der ballingschap geschilderd door een dichter, opgegroeid te midden van zoovelen die hadden ondervonden Hoe bitter dat de keureGa naar margenoot*) zij
Van ballingschap oft slaevernij.
Dat weiden in de glorie van het volksverleden had hooger doel dan de bevrediging van roemzucht en volkstrots; het verleden moest, wijsgeerig beschouwd, een spiegel zijn voor het heden. Gedurig klimmen de Reien op van het bijzondere tot het algemeene; ook buiten de Reien vindt men regels van levenswijsheid, voorschriften voor vorst en volk, voor wereldlijke en geestelijke overheden. Telkens maakt de dichter, leerling der Stoa, ons opmerkzaam op de wisselingen van het ‘Luck’ of de Fortuin. De ‘Rey van Joffren’ besluit Baeto met een waarschuwing tot de ‘vorsten hoogh’, die hun heilige - immers door God verleende - tronen met roem willen bekleeden; Bato wordt geprezen omdat hij liever de koningskroon wil missen dan de kroon der deugd; de gedachte dat het onschuldig volk de fouten der Overheid moet boeten, wordt in beide stukken aangetroffen (G. v. Velzen Rey na Bedrijf I; Baeto Rey na Bedrijf II). In den staat zooals de dichter zich dien wenscht, gelooft men aan God; men zou De stercke stem sijns harts, die luide roept hiervan
het zwijgen moeten opleggen, zegt de priesteres Seghemond, indien men dat geloof wilde smoren. Maar in de wijze van God dienen is velerlei verschil Hoewel elck heftigh houdt sijn' zede best te wesen.
| |
[pagina 217]
| |
Een priesteres die zóó neutralistisch spreekt, is er natuurlijk van overtuigd dat de priesterschap licht misbruik kan maken van haar macht en dat zij ondergeschikt moet blijven aan de wereldlijke overheid. Ook hier hoort men weer de stem des dichters uit die zijner personages. Opmerkelijk mogen deze en dergelijke verzen zijn voor ons die de denkbeelden van dien tijd willen leeren kennen, belangrijk ook voor onze kennis van Hooft als mensch en als tooneeldichter - de eenheid van het drama wordt door zulke passages op gevoelige wijze verbroken. Gemis aan eenheid is niet het eenige zwakke punt dezer dramatische kunst. Hooft heeft zijn Gerard van Velzen in 1615 gekenschetst als: ‘een heldt tot doen gebooren niet tot dulden’; doch in het stuk zelf bemerkt men niet dat men met een ‘held’ te doen heeft; wraakzucht is zijn meest in 't oog loopende karaktertrek. De handeling is in beide stukken, vooral in Gerard van Velzen, vrij geregeld ontwikkeld; maar van karakteristiek kan slechts weinig sprake zijn. Men ziet wel eenig verschil tusschen Velzen, Woerden en Aemstel, doch hoe weinig scherp zijn de lijnen getrokken; Machteld van Velzen toont zich zachtmoedig en vergevensgezind, doch is overigens een nevelachtige figuur. Dat de gemeente ‘der keerlen god’ vereerde en liefhad, is ons uit de geschiedenis bekend; van liefde en eerbied tuigt ook de ‘Rey van Naerders’ in Bedrijf V; maar hoe strijdt met dien eerbied en die liefde Hoofts voorstelling van den zwakken graaf die zich zóó vernedert voor zijn vijanden! Die voorstelling gaf het lied - zal men zeggen. Doch waar blijft dan de souvereiniteit van den dichter, die zijn materiaal ook toen ter tijd wist te verscheppen naar welgevallen? Geringer nog is de kunst van karakteristiek in Baeto, waar de dichter meer uit eigen verbeelding moest putten. De tooveres Penta is een copie van Medea; de overige personages | |
[pagina 218]
| |
zijn meer rolzeggers dan menschen. In Gerard van Velzen waren goede dramatische motieven, die door den dichter niet ongebruikt zijn gelaten: het opkomen der drie edelen met den gevangen graaf wien een handschoen in den mond is gestopt, het tooneel tusschen Velzen's schildknaap en den toovenaar Timon die geraadpleegd wordt over den uitslag der onderneming, de nachtelijke samenkomst van Floris en Velzen, het ‘Wapen!’ roepen van den trompetter, de stervende graaf door zijne getrouwen ten tooneele gebracht. In Baeto kan men slechts op den uittocht der ballingen wijzen als een treffend tooneel. De geestverschijningen in beide stukken, staaltjes van Seneca's invloed; de allegorische personages in Gerard van Velzen, die tevens aan de Oudheid en het zinnespel herinneren, hebben toen zeker meer indruk gemaakt dan zij het nu kunnen doen. Maar wat ook nu zijne werking behoudt, is de kracht en pracht van poëzie, welke vooral in Gerard van Velzen maar ook in Baeto te bewonderen valt: in tal van regels, fraai bewerkt als scherp en fijn gesneden penningen; in zangerige, edel-schoone reien en liederen welke die van Granida nog overtreffen; in lange periodes met een breedheid van zwaai, gelijk later nog slechts werden geschreven door Vondel. In Baeto wordt de strakke ernst van het treurspel geen oogenblik verbroken; in Gerard van Velzen slechts even door het onderhoud tusschen den Trompetter en Timon den toovenaar, waar de Muiderbergsche echo de toehoorders tot het dagelijksch leven terugriep. Een ‘kluchtig tusschenspel’ kan men dit tooneel bezwaarlijk noemen; maar omstreeks 1616 herschiep Hooft Plautus' Aulularia tot het blijspel Warenar dat, tusschen de beide treurspelen in gedicht, in dien zin een ‘kluchtig tusschenspel’ zou mogen heeten. Niet louter bewondering voor Plautus dreef Hooft tot het bewerken van dit stuk: de Baeto, reeds onderhanden, zou, | |
[pagina 219]
| |
vertoond, veel geld kosten; die kosten hoopte men uit de opbrengst der vertooning van Warenar te bestrijden. Ondanks deze materiëele beweegreden is de bewerking geschied met een liefde en een talent, die dit in negen dagen voltooid blijspel tot een voortreffelijk, echt-nationaal stuk hebben gemaakt. De Oudhollandsche boert was na verwant met de Plautijnsche ‘virtus comica’ en Hooft behoefde zijne dartele luim slechts den teugel te vieren om Plautus te evenaren. Vergelijkt men beide stukken, dan bewondert men den takt en het fijne gevoel, ook het vlug vernuft, waarmede Hooft Latijnsche toestanden, karakters, woorden en uitdrukkingen vervangen heeft door gelijkwaardige Amsterdamsche of Nederlandsche. Niet zelden heeft hij zijn voorbeeld overtroffen, op menige plaats het verrijkt, waar hij uitbreidde of toevoegde; zoo b.v. het tooneel waar de vrek zijne meid Reym beveelt het huis ‘op te hemelen’Ga naar margenoot*); het gekibbel tusschen den knecht Lecker en de twee koks over wie aan ‘de hooger zij’ zal gaan; de schildering der overmatige weelde onder de Amsterdamsche rijke dames dier dagen; het verhaal van den barbier en zijn vrouw die een doodshoofd stelen, dat der verkrachting van Klaartje en het gansche slot, dat meer dan 200 verzen telt. Ingrijpende veranderingen heeft de bewerker noch in den gang van het stuk noch in de voorstelling der karakters gebracht. Warenar - had Hooft den toentertijd bekenden Amsterdamschen vrek Willem Barentsz. voor oogen? - is bij hem gelijk bij Plautus meer een type dan een mensch, meer de vrekheid dan een vrek; doch Hooft laat, moralizeerend tooneeldichter die hij is, den vrek zich ten slotte bekeeren. Hoofts strenger opvatting der zedelijkheid bracht er hem toe, den val van het meisje eenigszins vergefelijk te maken; uit die opvatting moet verklaard worden ook, dat Ritsert's moeder verontwaardigd en verbijsterd is door den misstap van haar zoon, terwijl | |
[pagina 220]
| |
de Romeinsche Eunomia er geen woord over verliest. Rijkert, een oude, Ritsert, een jonge vrijer van Warenar's dochter Klaertje, en Geertruy, Ritsert's moeder, vertoonen evenmin scherp-omlijnde karakters als Plautus' Megadorus, Luconides en Eunomia; maar Hooft's Lecker, Ritsert's knecht en Reym de meid winnen het van de Latijnsche Strobilus en Staphula; ook zijn de Amsterdamsche kok en zijn Brabantsche helper ruim zoo goed als de ‘coci’ der Aulularia. Beschouwt men de beide stukken als twee bewerkingen eener zelfde stof, dan mag men Warenar boven de Aulularia stellen, al komt Plautus daardoor nog niet beneden zijn navolger Hooft te staan. Warenar was niet het eenige door Hooft genationalizeerde blijspel. Omstreeks 1617, misschien ook reeds vroeger, gaf hij een proza-bewerking van Aretino's blijspel Lo Ipocrito. Deze bewerking had echter, anders dan de Warenar, een bijbedoeling. Schynheiligh - zóó had Hooft zijn stuk gedoopt - was een veiligheidsklep, waardoor hij zijn wrevel tegen de drijvers onder de Contra-remonstrantsche predikanten liet ontsnappen. Hij hield dit stuk echter voor zich; uit zijn aard was hij afkeerig van openbare ergernis te geven en als Drost van Muiden waren hem de handen gebonden. Staat Schynheiligh ook beneden Warenar, toch verloochent des dichters talent zich hier niet. Over het algemeen zijn ook hier feiten, toestanden en gesprekken op gelukkige wijze ‘nae 's lands gelegentheydt verduytst.’ Hooft schrapte verscheidene tooneelen die zonder schade voor het geheel gemist konden worden; zelden stelde hij nieuwe tooneelen in de plaats der geschrapte en voegde niet veel in; slechts de rol van den dokter Messer Biondello is door hem aanzienlijk uitgebreid, zij het ook dat hij hier niet gelukkig is geweest. Op een paar plaatsen zien wij den Protestantschen dichter in zijn afkeer van het R. Katholicisme; elders toont hij | |
[pagina 221]
| |
Hollander te zijn gebleven ondanks zijn Italiaansche reis, waar hij met welbehagen uitweidt over de gulzigheid van zijn hoofdpersoon, die door Aretino slechts even was aangeroerd. Nog slechts een paar maal sloeg Hooft na dezen de hand aan een tooneelwerk. Toen Prins Maurits in 1618 op het Mui-der slot zou komen, begon de Drost de vroeger vermelde Isabella te bewerken, doch liet de voltooiing aan Coster over; in de vertaling van Seneca's Medea, naar het schijnt omstreeks 1625 ondernomen, bleef hij eveneens steken. Daarna keerde hij het tooneel voorgoed den rug toe, om zich geheel te kunnen geven aan het werk dat sinds eenige jaren meer en meer zijn hart ging vervullen: de geschiedschrijving. | |
1627-1647.‘Nu leven wy hier als die de werelt gestorven zijn oft ten minsten leeren sterven, op zijn Philosoophs’, schreef de Drost in April 1629 aan zijn zwager Joost Baeck. In den zomer van datzelfde jaar bracht de inval van een vijandelijk leger de Veluwe, ook Muiden, in rep en roer; maar dat onweêr trok schielijk af en het rustig leven, verdeeld over Muiden en Amsterdam, ging weer ongestoord zijn gang. Nergens zien wij dat leven duidelijker dan in Hoofts briefwisseling. Honderde brieven uit deze jaren vertellen ons van een gelukkig huiselijk leven; van allerlei persoonlijke bemoeiingen en omstandigheden; van het gezellig letterkundig verkeer met Tesselschade en Huygens, Barlaeus en Vossius, Mostert, Vondel, Brosterhuysen en tal van anderen; van zijne drukke ambtsbezigheden en de wetenschappelijke nasporingen ten behoeve zijner historieschrijving. In 1631 trachtte hij De Groot te bewegen tot het indienen van een verzoekschrift bij de Overheid om ongemoeid hier te lande te mogen blijven; maar De Groot | |
[pagina 222]
| |
wilde niets doen dat leek op erkenning van schuld en trok opnieuw in ballingschap. In 1637 maakt Hooft kennis met den grooten wijsgeer Descartes, toen in ons land woonachtig; als teeken zijner hoogachting zond deze hem zijn Discours de la Methode pour bien conduire sa raison. Twee jaar later verhief de Koning van Frankrijk den Drost, als belooning voor zijn geschrift over Hendrik den Vierde, tot Ridder van Sint Michiel en verleende hem den erfelijken adel; een onderscheiding die Hoofts ijdelheid streelde en waarvoor hij zich dan ook vrij wat moeite had gegeven. Onder dat alles door bleef zijn liefde voor literaire kunst even sterk, al openbaarde zij zich niet langer vooral in lyriek en dramatiek. Wij zagen reeds dat zijne latere lyriek niet op één hoogte staat met zijn vroegere. Behalve de hierboven genoemde gedichten vinden wij nog slechts een enkel verdienstelijk werk van grooter omvang: De Hollandsche Groet aen den Prinse van Oranje van het jaar 1629; de aanvang van den bruiloftszang voor Reael is ontleend aan den prachtigen bruiloftszang voor Willem Hooft en Ida Quekels van 1605. Voorts vinden wij een aantal voortreffelijk vertaalde, maar vertaalde, losse verzen uit Tasso, Marini, Seneca, Lucretius en eenige kleinere stukjes aan zijne Leonore, die getuigen hoe gelukkig hij met haar was; aan zijn ‘Suzeken’ (zijne stiefdochter Suzanna Bartelotti), aan Tesselschade, Huygens en anderen. Opmerking verdient ten slotte, dat Hooft omstreeks 1635 op verzoek van Brosterhuysen en Van der Burgh zich eenige weken bezig hield met ‘zyne jeughdelyke rymen te verschryven’, met het oog op een volledige uitgaaf, die in 1636 het licht zag. Naar het schijnt, mag ook van deze ‘verschryving’ gelden, wat Hooft zelf in 1638 aan Huygens schreef over een nieuwen druk van Henrik den Groote: ‘iets | |
[pagina 223]
| |
verandert en gemeerdert: oft ook gebeetert, waere my konst te weeten’; hij vreest, dat het hem gegaan is als Titiaan, die, stukken van zijne hand bedierf door pogingen om ze te verbeteren. Zoo mocht hij dan in 1636 wel aan zijn beminden zwager Baek schrijven: ‘het is met my een doô stroom van veirsen’ - maar in zijn historische werken kwam het tij aldoor opzetten; daar was het vloed en de zon speelde in de schuimende kammen der ombuigende golven.
Voor een Nederlander der 17de eeuw, geneigd tot wijsgeerige beschouwing van het verleden, moest de tweede helft der vorige eeuw veel aantrekkelijkheid hebben. Toen immers was de grootsche worsteling begonnen die nog aanhield, al was zij nu tot een strijd met gelijke wapenen geworden; dat verleden leefde voort in het heden, van de beschouwing van dat verleden hing iemands staatkundige zienswijs voor een deel af. De onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand wekten Hoofts belangstelling, maakten zijne gedachten gaande, brachten hem aan het overpeinzen en overwegen. Een deel van de uitkomsten waartoe hij geraakte, heeft hij neergelegd in een belangrijken brief van het jaar 1609, waarin ‘de oorzaken van het verval der Spaansche magt zoo wijsgeerig nagespoord, de redenen voor en tegen het sluiten van het bestand zoo volledig ontwikkeld, zoo beknopt voorgesteld, de gevolgen zoo juist voorzegd’ zijn. Niet alleen tot wijsgeerige bespiegeling stemde hem de heugenis van het verleden; ook diepe ontroering bracht zij met zich. Wij voelen die ontroering trillen in de verzen uit het lofdicht op Heinsius' Auriacus (1610), aanvangend met: Ach! 't harte tziddert, en 't gemoedt terug wil deisen
Door schrick en afkeer, van de droevighe gepeisen,
Wanneer de Tyrannij vernieuwt wort in 't gedacht
| |
[pagina 224]
| |
die een schildering der toenmalige rampen en ellenden geven, waarin hij is blijven steken. Overweldigde de stof hem? De gegevens tot een antwoord op die vraag ontbreken ons; maar hoe de gedachte aan den onafhankelijkheids-oorlog hem blijft vervullen, zien wij in het schoone lijkdicht op Pieter Dirxz. Hasselaar, den stouten vaandrig en verdediger van Haarlem, die in 1616 als schepen van Amsterdam stierf. Reeds nu of misschien een jaar later, moet in hem het verlangen gewekt zijn, de worsteling van zijn volk om vrijheid te beschrijven en te verhalen. In een brief van het jaar 1618 immers deelt hij aan Hugo de Groot mede, dat hij begonnen is met een levensbeschrijving van Hendrik IV, met het voornemen om, indien hij daarin slaagde, zich aan de ‘res patriae’ te wijden. De moord op dien beminden vorst in 1610 had allerwege in Europa een diepen indruk gemaakt, ook op Hooft; hij wil een poging doen het leven van dien koning in zijn moedertaal te beschrijven om zich zelven op de proef te stellen, zijn schrijfkunst te oefenen (‘meditamentum stili et characteris Historici’). Van nu af laat de wensch om den onafhankelijkheids-oorlog in een geschiedwerk te verhalen hem niet meer los; de poging tot verwezenlijking van dien wensch gaat beslag leggen op een groot deel van den tijd en de kracht die zijn ambt en zijn gezin hem lieten. Vooreerst moest de groote vraag worden opgelost: hoe de ontzagwekkende stof te naderen, te leeren overzien, aan te grijpen; hoe een ontwerp te maken voor het beeld dat in vage omtrekken voor zijn geest zweefde, in welken trant het uit te voeren. Louter op eigen kracht vertrouwen en uit eigen oogen zien, lag niet in den geest van de meeste kunstenaars dier dagen, wier oogen schemerden van den glans der herboren Oudheid. Hooft deed wat zoovelen in zijn tijd deden: hij zag uit naar een voorganger onder de klassieke schrijvers dien hij | |
[pagina 225]
| |
veilig kon volgen, zij het al op eigen beenen en, op grooten afstand van zijn leidsman, zijn eigen weg kiezend. Tacitus, die gedaan had wat Hooft wenschte te doen: een groot tijdvak schilderen waarvan hij een deel zelf had doorleefd, wiens menschenkennis en stijl hij bewonderde, was voor hem het ideaal van den geschiedschrijver. Diens werken ging hij lezen, herlezen en eindelijk met de meeste zorg vertalen, om zoo diep mogelijk in den geest van den Romein te dringen. In de laatste maanden van 1623 of in 1624 was hij reeds met die vertaliug bezig en hij bleef ermede doende onder ander werk door, totdat de Historiae en Annales in 1635 overgezet waren en nog enkel de ‘kleene werxkens’ (Germania, Agricola) restten. In deze ‘hooge school van wereltwysheit en regeerkunde’, zooals Brandt Tacitus' werken noemt, ontwikkelde Hooft de hem aangeboren gave van wijsgeerige waarneming, scherpte hij zijn blik voor het ontdekken van de roerselen der dingen, oefende hij zich in sobere karakterteekening, in pittig vertellen en aanschouwelijk voorstellen, in het gebruik maken van den rijkdom en de vermogens zijner moedertaal. Welk een moeite getroost hij zich alleen reeds voor deze vertaling! In 1636 zendt hij Joost Baek, die veel belang stelt in het werk, een redevoering van Arminius tweemaal door hem vertaald, ‘eerst weenigh oft niet van 't Latijn afwijkende, daer nae op een bezonder papier wat stoutelijker gehandelt.’ De bewerking van dat ijzerhard Latijn doet hem zelven aan smidswerk denken; in 1631 schrijft hij Baek bij de toezending van een nieuw gedeelte: ‘sedert is dit stuk volsmeedt, dat onder den hamer was: weerbarstigh metael meestendeels.’ Worstelend met zijn stof, moet hij dikwijls lang zoeken naar een geschikt woord, ziet hij zich niet zelden verplicht door afleiding of samenstelling nieuwe woorden te maken. Gelukkig slaagt hij in zijn vertalling van ‘cunctator natura’ door ‘een | |
[pagina 226]
| |
zachtgangher in den aardt’, van ‘mens vagare gaudio coeperat’ door ‘zijn gemoedt begon te dobberen van vreughde’; gelukkig ook in afgeleide woorden als: ‘zeggelen’ (dictitare), ‘ouwelinghen’ (veterani), ‘met jongens en meiskens, bevaadert en bemoedert’ (cum pueris puellisque patrimis matrimisque), in samengestelde woorden als ‘spiegeldaaden’ (exempla) en ‘de lyntrekkerye der Raadsheeren (patrum factiones). Evenals Tacitus gedaan had, beproeft hij zijn krachten eerst aan een werk van kleiner omvang: het reeds genoemde Leven van Henrik de Groote dat in 1626 het licht zag. Dat aan dit proza kunst besteed is, ziet men spoedig genoeg. Het werken met alliteratie en parallellisme was niets nieuws, noch de invloed van het Latijn, voorzoover die blijkt in een ruimer gebruik van absolute naamvallen. Doch nieuw was de wijze waarop Hooft de absolute naamvallen aanwendde in een aardige tegenstelling als deze: ‘de krijghszorgen slapende, zó hielden die van de minne de waak.’ Nieuw was de Tacitaansche kernachtigheid in zinnen als: ‘Yeder strekke eenen man, houde 't hart in den boezem, zich in zijn gelidt, de handen van den buit’; een kernachtigheid, soms gepaard aan tegenstelling als in: ‘doen smeeken, dien hy te straffen; ende doen bidden, dien hy te gebieden had’; welluidender gemaakt door alliteratie: ‘De Hartog .... hervat zijn eerste zeggen, voortvaarende met opstaand zeil, ende zulk een vierigheidt, dat hy scheen middelen in den mouw te hebben, om alle duin tot delGa naar margenoot*), en vliet tot veldt te maaken’; verbonden met allitereerend parallellisme en aanwijzing van verband en voortgang der dingen in een zin vol zin als: ‘Onspoedt maakte ze ongeduldigh, ongeduldt oneens, oneenigheidt diets dat de raadt die gevolght werdt altijdts de slimsteGa naar margenoot*) was.’ Door het spelen met gelijkklinkende woorden als: ‘averechts rechtsplegen’, ‘meer benijders dan bestrijders’, weet hij de | |
[pagina 227]
| |
levendigheid te verhoogen van een verhaal, voor welks waardigheid hij voortdurend zorg draagt. Dat die waardigheid niet vervalt tot drukkende deftigheid, daarvoor zorgen de zeemans-uitdrukkingen die als een frisch briesje door dit Hollandsch waaien: iemand ‘den wind afnemen’, bezeilen wat men bestevent, ‘hy begost voor 't endt te zorgen ende zyn riemen in te leggen’, zijn besluit ankeren; daarvoor zorgen ook tal van aardige, aan de omgangstaal ontleende of door den auteur zelven gevonden, uitdrukkingen als: om het Louvre hengelen, staan ‘als met de handen aan den lijve gebonden’, rugGa naar margenoot*) aan iemand hebben, ‘de predikers ..... bliezen de trompetten der wederspaltGa naar margenoot*) in de kerken’, ‘op het dwaallicht der staatzucht zijnen tredt aan te zetten’; woorden als: afdreigen, beuzelmaren, strompelvoeten. Min of meer hetzelfde karakter als Het Leven van Henrik de Groote draagt een ander, veel kleiner, geschrift Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis, dat hij onder het moeilijk werk zijner Nederlandsche Historiën tot zijne ontspanning samenstelde, dat in 1636 voltooid was en, eenigszins gewijzigd, in 1649 werd uitgegeven. Van ‘het moeilijk werk’ zijner Nederlandsche Historiën mag men wel spreken! Wat had hij in de jaren vóór 1628 al niet gedaan om zijne stof te vergaderen, te schiften en scheiden, te rangschikken, meester te worden; wat al inspanning zich getroost, wanneer hij na de voltooiing van eenig onderdeel nieuwe gegevens kreeg en zich genoodzaakt zag die met het reeds voltooide te verwerken tot een nieuw geheel! Alle schrijvers wier werken hem ter hand kwamen, had hij bestudeerd, vriend en vijand, roomsch en onroomsch; hunne getuigenissen, waar die onderling afweken, op het zorgvuldigst tegen elkander gewogen en in onzekere gevallen eerlijk zijne twijfelingen medegedeeld. Overal heeft hij gestreefd naar billijkheid van oordeel; | |
[pagina 228]
| |
is zijn gansche werk ook doorgloeid van vaderlandsliefde, hij sluit het oog niet voor tekortkomingen van land- of geloofsgenooten en weet de deugden der tegenpartij te waardeeren. Op enkele plaatsen vindt men stukken van het werk zijner voorgangers letterlijk vertaald of in gewijzigden, gewoonlijk verbeterden, vorm overgenomen; den inhoud van plakkaten en verdragen soms in zijn geheel, vaker in hoofdzaak en dan in schoone taal weergegeven. Door fraaie karakterschetsen, meerendeels niet oorspronkelijk maar door hem gestyleerd; door zorgvuldig bewerkte redevoeringen die hij zijn personen in den mond legt; door menschkundige opmerkingen en sententiën heeft hij levendigheid en afwisseling gebracht in zijn krachtvol verhaal, dat in rustige waardigheid voortschrijdt. Niet zelden moet hij een zijpad inslaan, maar telkens keert hij terug tot den grooten weg, het oog op het doel. Grijpt de ontzagwekkende stof hem ook aan, hij blijft haar meester, blijft haar beschouwen als kunstenaar. ‘Een tooneel van schoone schrikkelykheit’ - gelijk dat der brandende schepen op de Schelde - zóó vertoonde zich de gansche onafhankelijkheidsstrijd aan zijn oog, zóó heeft hij ons dien afgeschilderd. Hooft's proza-kunst toont zich allereerst in den bouw van zijn werk. Zijne verdeeling der massa van grootsch historisch leven over een aantal boeken doet denken aan natuurlijke geledingen: boek VII en VIII behelzen samen het beleg van Haarlem; IX het beleg en ontzet van Leiden; X: de dood van Requezens; in XII komt Matthias ten tooneele, in XVII gaat hij heen en komt Anjou op; XIV behandelt de Unie van Utrecht; XIX: de Fransche furie; XX: den moord op Prins Willem; slechts XIII en XXIII hebben geen eigenlijk slot (afgezien van boek XXVII dat door den auteur onafgewerkt is gelaten). Waar de inhoud van een boek niet zulk een afgesloten geheel vormde, wist | |
[pagina 229]
| |
Hooft zijn verhaal zóó in te richten, dat het slot zijne lezers in spanning brengt: aan het eind van boek I lezen wij, dat alles wat verhaald is door de deskundigen werd beschouwd als een ‘teeken van 't genaaken eenigher groote en zwaarlyk stilbaare ontsteltenis’; boek II eindigt met ‘opwellende bobbelen van het gestoort bloedt, dat zelfs door minderen van vuur, zwaarlyk voor 't ooverzieden zouw te hoeden zyn’; boek III met: ‘En is alzoo dit jaar vyftienhondert zessentsestigh, hebbende zynen vollen tydt met onrust en oproer zwanger gegaan, ten uiteinde van een volschaapen oorlogh geleeghen.’Ga naar margenoot*) Door het gansche werk heen toont hij zich een meester in de moeilijke kunst van vertellen en beschrijven; sommige stukken leest men met ingehouden adem: de terechtstelling van Egmond en Hoorne, het beleg van Haarlem, Leiden, Alkmaar, Antwerpen, den tocht van Mondragon; van dat meesterschap getuigen ook de beschrijving van den watersnood in Brabant, het heldenfeit van den vrijbuiter 't Hoen, de gruwelen door Sonoy in Noord-Holland bedreven, het geus-worden van Amsterdam. Een verrassende wending van zaken als de inneming van den Briel weet hij te doen uitkomen; wanneer een nieuw element, de heerschzucht der Calvinistische geestelijkheid, zich voor het eerst doet gelden, vestigt hij daarop de aandacht; bij een critiek punt: wanneer den Prins en de zijnen het water aan de lippen is gekomen, staat hij stil. Bewonderenswaardig is Hoofts fijn taalgevoel! Bij hem geen nood voor valsche beeldspraak; in het overdrachtelijk gebruik der woorden blijft hij zich hun eigenlijke beteekenis bewust: men lette eens op de juistheid van gevoel die blijkt uit vergelijkingen en beeldspraak als: ‘Granvelle die van den afbrek des Landts zijn hoogheit trachtte te timmeren’, ‘om by vervolgh van den draadt aan 't kluwen te raaken’, ‘tegenspoed die hem de vruchten zijns arbeyds in de handen deed rotten’, ‘en | |
[pagina 230]
| |
stortte 't werk aan duyghen, dat men tot 's Prinsen verachteringh gekuypt had.’ Welk een beeldende kracht of teekenachtigheid is er in uitdrukkingen als: ‘Calais, de zeesteiger in Vrankrijk voor de Engelschen’, ‘slaplenden en schimmen van mannen’, ‘ende bleef daer schryelinx schuit en oever bestapt houden, als niet weetende hoe hy wilde;’ ‘de wind stond ‘als gemetst in 't Noordooste’. Evenals in het Leven van Henrik de Groote vinden wij hier dat spelen met gelijkklinkende woorden: ‘uit armhartigheit oft uit barmhartigheit’, ‘meer tot vulsel dan tot voedsel van 't verstandt der leezers’; hier en daar verbonden met allitereerend rhythmisch proza als in: ‘Overwooghen niettemin, dat ongezien geschiên, en wanhoop wonder werken kan......’ Hier ook die aardige zeemansuitdrukkingen: ‘zich stijf op zijn roer houden’, ‘schoot vieren’, het ‘dynen der dinghen’; ‘Alva, ziende de haaven zyner wensch, in den windt op, uiet te bezeilen, het op laveeren aanleidde’; ‘hoe d'ouwde schalk, gelyk de roeiers, 't landt daar hy 't op gemunt hadt, de rug toekeerde’. Aan geestig gevonden woorden, samenstellingen en afleidingen ontbreekt het hier geenszins; lang niet alle ervan zijn levensvatbaar gebleken, sommige zijn al te vernuftig of gezocht, doch hoe vele mooie en goede staan daartegenover. Den invloed van het Latijn ziet men ook hier ln den bouw van vele zinnen; niet zelden kan men in de vertaling van Tacitus den zin aanwijzen die blijkbaar tot voorbeeld heeft gestrekt van een zin bij Hooft. In den lust tot samenpersen der gedachten binnen zoo klein mogelijk bestek gaat Hooft soms de grenzen te buiten; zijne bondigheid en pittigheid riekt niet zelden naar de lamp. Men vergete echter niet, dat de natuurlijke dagelijksche omgangstaal allerminst van bondigheid en pittigheid afkeerig is; er is niets onnatuurlijks in zinnen als: ‘Daar had men 't. Zy op de beên, met d' ouwde poppen en | |
[pagina 231]
| |
't vuur in 't hoofd, aan 't hervatten van allerley wangelaat’; ‘de burghers in 't geweer; op de beên, naa de plaats toe, met vier vendels; zoo geswindlyk, oft ze uit de lucht ghereghent waaren’. Hooft kan statig zijn, waar statigheid pas geeft. Welk een goede werking doet aan het slot van het verhaal over Egmond en Hoorne deze volheid van titels: ‘Ende dusdaanigh was 't eindt van Graave Lammoraal van Egmondt, Prinse van Gavere, den ryksten der Hollandsche Ridderschap.’ Hoe krachtig en vol zet, na het verhaal der Fransche furie, het Twintigste Boek aldus in: ‘Naa 't stryken der golven van verbaastheit, gramschap, geneughte; als het den zinnen op hun' stel geraakt, beuren moght, den jeeghenwoordighen staat der dinghen, met stillen ooghe te bespieghelen; bevroedde men de losheit der vlugge vreughde: en speurende de vrienden valsch, den vyandt oovermaghtigh, wist niet werwaarts men zich te wenden hadde.’ Hij heeft dan ook wel besef van de waardigheid zijner taak; hij wil niet ‘alle straatmaarenGa naar margenoot*) en ydelen klap’ in zijn verhaal opnemen; dat zou, zegt hij, ‘de deftigheit myns aangevangen werks te naa’ zijn. Die uiting doet denken aan deze andere uit een brief aan den secretaris van Amsterdam, Daniël Mostaert: ‘Ik (hoewel anders van 't volk niet) zie hun nu dezen trek af.’ Inderdaad Hooft schijnt wel eens wat heel ‘Drostelyc’ om een woord van Vondel te bezigen en het is opmerkelijk dat wij onder zijne lyrische poëzie slechts een enkel stukje in den volkstoon (‘Als Jan Sybrech sou belesen’) aantreffen. Doch voor overdrijving heeft men zich ook hier te wachten. Indien Hooft zóó ver van het volk stond, als men het wel eens wil doen voorkomen, dan had hij nooit den Warenar kunnen dichten, nooit den rechten volksgeest in de echte volkstaal zoo voortreffelijk kunnen weergeven. Dan had hij zich ook in de Nederlandsche Historiën niet zoo krachtig verdedigd tegen een | |
[pagina 232]
| |
mogelijke aanmerking, dat hij ‘verscheyde kleenachtbaare persoonen, met naam en toenaam in 't spel’ heeft gebracht. Hij was geen hedendaagsch democraat maar ook geen hedendaagsch aristocraat, en stond, ondanks zijn aanzienlijk ambt, evenals Huygens, dichter bij de ‘kleine luyden’ dan de meeste heden-daagsche aristocraten. De taal van het dagelijksch leven, de volkstaal en de volkshumor, zijn ook in de Nederlandsche Historiën - zij mogen nòg zoo statig zijn - wel aanwezig. Dat konden wij dan ook verwachten van een auteur die in een brief van omstreeks 1630 schreef: ‘Verworpelingen van woorden van straet op te rapen ende doen dienen daer ze deugen, al was 't onder de edelen, daer kan men eer af hebben.’ Niet zeldzaam zijn uitdrukkingen als: ‘iets begapen’, ‘soo haast als hy een veder van den mondt blaazen kon’, ‘zoo rad als een water’; het Tiende Boek vangt aan met: ‘Terwyl koning Philips zijnen aangebooren onderzaaten in 't hair zit’; elders vindt men uitdrukkingen als: ‘een gat inden heemel slaen’, ‘de myl op zeeven’; iemand iets ‘door den neus wrijven’, ‘durven kikken’, iemand ‘in 't hemde zetten.’ Hooft heeft pleizier in spreekwoorden, volkshumor, bijnamen; hij verzuimt niet ons meê te deelen, dat de invloedrijke Amsterdamsche Schout Henric Dirxzoon ‘by den gemeenen man het aasken oft eenken van der troeve’ werd genoemd; dat de Haarlemsche burgemeester Kies op de tijding van Bossu's gevangenneming tot de burgers zeide: ‘daer (is) een kabbeljauw gevangen, en zijn robGa naar margenoot*) wel hondertduizent gulden waardt.’ Hij vertelt ons, hoe de kwaadwilligen tijdens het beleg van Leiden, na den dood van den strengen burgemeester Bronkhorst, snoefden ‘dat ze hun tong uit het huis van leening gelost hadden.’ De Kalvinisten te Utrecht komen in 1566 in een vergadering der vroedschap en eischen twee kerken voor hunne godsdienstoefeningen; wij zijn ‘te onsterk’ | |
[pagina 233]
| |
om een besluit te nemen, zegt een der vroedschapsleden. ‘Eet ham met mostart, zoo wort ghy sterk’, antwoordt hem een der Kalvinistische afgevaardigden. Hooft vindt dat ‘onbeschoft’, maar hij geeft de woorden met opzet weer om het soort van menschen te schetsen. Hij heeft blijkbaar pleizier in zekeren Christoffel Vasques, die door de Groningers gezocht werd en zich in een Franciscaner-klooster schuil hield. De Groningers komen in het klooster; ‘hy’, zegt Hooft, ‘in een kapGa naar margenoot*), en geschooren als een Monnik, met een kaars in de handt, holp zich zelven zoeken.’ Van zekeren Willem de Klerk, heer van Boevekerk, heet het: ‘dien deeze tytel niet by gevalGa naar margenoot*) aangewaayt scheen.’ De dappere Kornput, die Steenwijk niet wil overgeven, wordt lastig gevallen door een aantal muitende burgers; een slager zegt: hoe moet het gaan, als er niet meer te eten is? - ‘In lang noch dies geen noodt’, zegt Kornput. ‘En als het daarop aankomt, zoo willen wy dy, booswicht, eerst op vretten.’ Met hoeveel recht ook Brandt in Hoofts werk ‘de eenzydigheit, de ziel der Historie’ prijst - niet zóó kon ook deze geschiedschrijver eigen gevoelens en sympathieën terugdringen, of wy krijgen hier en daar iets van zijne persoonlijkheid te zien. De Amsterdammer kan een ‘ach arme!’ niet onderdrukken, waar hij (aan het slot van Boek VII) over den haat tegen Amsterdam spreekt; de patriot zich niet weerhouden, eenige inwoners van Gouda die verraad brouwen, een ‘vloekverwantschap’ te noemen en de mededeeling eener dergelijke poging van eenige Antwerpenaars met de woorden: ‘o schandvlek!’ in te leiden. Het kost hem moeite, de gruwelen van Sonoy en de zijnen in Noord-Holland gepleegd te verhalen: ‘De ooghen worden week, en de vingers besterven, door afkeer van zoo gruwzaame en telkens verdubbelde onmenschelykheeden.’ Niettemin, hij gaat voort met zijn verhaal om der wille van de | |
[pagina 234]
| |
vrucht der leerzaamheit deezer merkwaardighe geschîedenissen.’ Immers, die vrucht hoopte hij dat zijn werk zou dragen; Brandt sprak zeker in Hoofts geest, toen hij van de Nederlandsche Historiën zeide: ‘Men vondt er geen bloot verhaal van zaaken, maar een school van staat; een leidtstar van regeeringe; een kompas van beleidt; een wegwyzer ter oorloghs-kunde; een leermeester van grootmoedigheit, bescheidenheit en gemaatightheit; een opwekker tot liefde des vaderlandts en der vryheit.’ Het zou ons te ver voeren indien wij wilden nagaan, in hoeverre Hoofts werk nog voor hedendaagsche lezers kan zijn wat het volgens Brandt voor zijne tijdgenooten was. Doch dit mogen wij verklaren, dat de Nederlandsche proza-kunst hier een hoogte heeft bereikt als nimmer te voren; in onze vroegere letterkunde is geen prozawerk aan te wijzen, waarin zoo groote rijkdom van inhoud gepaard gaat met zooveel kunst van bouw en bewerking. Dit boek is het rechte taalmonument voor onzen vrijheids-oorlog, het rechte karakter- en levensbeeld van het Noordnederlandsch volk in wording, het rechte eerebeeld voor zijn schrijver.
Niet alleen door zijne historische werken, ook door zijne brieven heeft Hooft ons proza verrijkt en op een nieuwe baan gebracht; hij is de eerste die het schrijven van brieven in de moedertaal tot een kunst heeft verheven. Dat hij ook hier, ter wîlle van de kunst, geen moeite schroomde, blijkt wel uit het feit, dat hij elken brief eerst in het klad schreef, zooals zijne nog aanwezige handschriften bewijzen. De honderde brieven die wij van zijne hand bezitten, zijn natuurlijk niet alle even gewichtig voor de geschiedenis onzer literatuur. Verscheidene zijner ambtsbrieven leeren ons niet veel nieuws omtrent zijn karakter; de, overigens niet talrijke, brieven | |
[pagina 235]
| |
in het Latijn, Fransch en Italiaansch leveren wel eens bouwstof voor onze literatuurgeschiedenis, doch hebben voor onze literaire kunst doorgaans geen belang. De brieven, geschreven om wetenschappelijke inlichtingen te bekomen, staan in belangrijkheid ten achter bij de meer persoonlijke, de ‘praatbrieven’ zooals wij ze zouden noemen. Voornamelijk op deze laatste houden wij het oog gericht. Opmerking verdient, hoe zeer zijne ambtsbrieven, in onderscheid van de vertrouwelijke brieven, krioelen van deftige bastaardwoorden. Het schijnt soms alsof hun aantal toeneemt met de aanzienlijkheid van dengeen aan wien de brief gericht is en of het aantal bastaardwoorden in een brief den graad van vertrouwelijkheid aangeeft tusschen den schrijver en den geadresseerde. Echter vindt men ook wel zuivere taal in ambts-brieven, waar de toedracht van een of andere rechtszaak uiteengezet wordt. Ook tusschen de meer persoonlijke brieven bestaat groot verschil van toon, afhangend van de verhouding tusschen schrijver en correspondent. Aan den Raadsheer Van den Honert schrijft Hooft heel anders dan aan zijn zwager Joost Baek. Van den Honert had een stuk der Nederlandsche Historiën ter inzage gehad en met een vleiend oordeel teruggezonden (no. 390). Hooft dankt hem daarvoor, al is hij maar half tevreden: liever zou hem zijn geweest, dat hem zijne ‘doolingen’ waren aangewezen. Hij zendt dus een nieuw stuk, verzoekt alsnog critiek en eindigt met: ‘Vergaeve U. Ed. slechts zoo lichtelijk de balddaedt dezer aenmoeyenis, den geenen die in allen gevalle altoos genoegh versiert zal zijn, mits oorlof van haer verwervende, om zich te moghen tekenen Uwer Ed. Ootmoedighsten onderdaensten dienaar P.C. Hooft.’ Twee dagen later schrijft hij een brief aan Baek, aanvangend: ‘Monsr. mon frère, Wat heb ick een Maendagh stilswijghend | |
[pagina 236]
| |
op den veerman gevloekt, omdat hy my niet eenen brief mede-braght.’ Een andere brief aan Baek begint: ‘Mons. et frère, U.E. brief en tijdingen zijn ten laesten te voorschijn gekomen: mostart nae de maeltijdt. 't Was des schippers schuld.’ Het is wenschelijk, dit verschil niet uit het oog te verliezen, om zich te hoeden tegen de overdreven voorstelling dat Hoofts brieven louter onnatuur en gemaaktheid zouden bevatten. In menigen brief, die overigens met kunst opgesteld is of zelfs naar de lamp riekt, vindt men spreekwijzen aan het dagelijksch leven ontleend of spreekwoorden als: ‘gemeeneGa naar margenoot*) smart rust wel, zeit men’ (172); ‘kort beraedt goedt beraedi’ (193); ‘'t schijnt dat de uytheemsche deze boter tot den bodem niet geboort en hebben’ (201); ‘de maerenGa naar margenoot*) en de meisjens verdierenGa naar margenoot*) door 't verwijlen niet’ (203); ‘t'Is een liefjen-treedter-niet-opGa naar margenoot*), zult ghy zeggen’ (206); ‘Daer water is, kan weder water komen, zeit het spreekwoort’ (237); ‘zeg, datter een wagen met tejrlingenGa naar margenoot*) omgevallen is, alle met zes ooghen boven’ (247); ‘want met onwillige honden quaedt hazevangen is’ (261) enz. Ook zou het wel verwonderlijk zijn, indien in deze brieven nergens bleek, dat de schrijver ook de schrijver van Warenar is geweest. Hoe genoegelijk plaagt hij Barlaeus, wanneer deze met een wagen van Muiden is vertrokken, achteruit rijdend met een knappe weduwe tegenover zich (850) en hoe vermakelijk is in een anderen brief aan Barlaeus (554) de anecdote van de Fransche soldaten die in 1635 tijdens den oorlog tegen Spanje het op de eenden der Gooische boeren voorzien hadden: ‘Een van die kabouters, spoliis indutus opimis, deed, deez' daeghen, zijn triomflijke intreê, t'onzen Rome, oft ten minsten petit Paris, met zulke platbekken, tot elf in getal; die (gelijk het de titsGa naar margenoot*) onder dat volk is, ongenasteltGa naar voetnoot†) te loopen) met gerekte halzen, onder, boven, achter, voor, ter broek ujt quaekten.’ Er zijn verscheidene brieven in den trant van dezen | |
[pagina 237]
| |
aan Joost Baek, waaruit ik iets overneem: ‘De kout is de ziel van de bezoeken, gelijk de vreughd die van de banketten. Die nestelt zoo wel in 't papier, als deez' in den wijn. Maer wat kan hy kouten, die niet nieuws en hoort? Dat is 't eerst en lest, daer de werelt nae vraeght. Nu leven wy hier als die de werelt gestorven zijn oft ten minsten leeren sterven op zijn Philosoophs. D'eene dagh is den anderen zoo gelijk, dat ons leven een schip schijnt zonder riemen, in doode stroom ende stilte. Beter stil nochtans, als te hardt gewaejt .......... Onze stilstant van leeven is te ongevoelijker door de koude, die alles in éénen stant houdt. Quam'er een zoete zonneschijn, zy zoude de blaeden ujtbroeyen, om ons te leeren dat de tijdt zijnen tredt gaet. Nu schijnt hy zich te verslaepen. Schijnt, zegh ick, al loopt hy te post in der daedt’ (194). Aardig of karakteristiek zijn ook b.v. de brief aan Anna en Maria Visscher (107), die aan zijn gewezen dienstmeid Aeltjen de Lange (210), aan Tesselschade (393 en 609). Desniettegenstaande moet erkend worden dat Hooft, die inderdaad geestig was, er doorgaans in zijne brieven naar streeft, dien geest voordeelig te doen uitkomen. Is hij vroolijk of luimig gestemd, dan lijdt zijn brief daardoor vaak aan te veel geest; doch niet zelden ook ontstaat dan een aardig of mooi epistolair stuk. Gevaarlijker is dit streven naar een geestigen vorm, waar hij, werkelijk aangedaan, deel neemt in het verdriet van anderen of eigen droeve heugenissen ophaalt. Soms doen zijne brieven dan denken aan vroeger behandelde van Barlaeus of Tesselschade; soms echter ook weet hij het juiste midden te houden en beheerschte droefheid waardiglijk in schoonen vorm te uiten. Men mag er niet aan twijfelen, dat Hooft van harte deel nam in het bittere leed dat Tesselschade overkwam in den dood van haar man en haar dochtertje. Hoe heeft hij die deelneming betuigd? In zijn troost- | |
[pagina 238]
| |
brief aan Tesselschade (479) blijkt duidelijk het besef, dat bij zoo'n groot verlies geen gewone taal paste. Zooals men fluisterend spreekt in een sterfkamer en met gedempte stem bij een geopend graf, zoo tracht Hooft stemming en stijl van zijn brief te voegen naar den aard en de grootte van het leed. Hij trekt dus hooge brozen aan en begint: ‘Me Joffre, Ik sloofde my af, met t'saemenschraepen van stoffe, ujt alle winkelen mijner heughenisse, tot hart-zalf over U.E. leedt; ende vondt den heelen hoop te beroojt, om yetwes te baeten tot heelnis (zoo my docht) zulk eener quetsujre: als U.E. schrijven, gezult in ongelooflyke manhaftigheit, my komt onderwijzen, hoe de studiën, besteedt aen 't kauwen en verduwen der waere wijsheit, maghtigh zijn een murw vrouwengemoedt zulx te verstaelen met rede, dat de felste schichten der Fortujne kinken, jae, daer in, maer geen' wonden kunnen maeken.’ Inderdaad, hier krijgen ook wij den indruk, dat de schrijver zich af- of uitgesloofd heeft; doch den harteklop der droefheid hooren wij niet. Eenvoudig daarentegen is zijn brief aan Huygens, toen deze zijn vader verloren had (126); ook is slechts het eerste gedeelte van dat schrijven gewijd aan Huygens' verlies, het overige handelt van andere dingen. Treffend, half ondanks half door het styleeren zijner droefheid, is de brief dien hij een maand na het overlijden zijner eerste vrouw aan Tesselschade schreef (132) en daarin een passage als: ‘Evenwel heb ick het geloof niet, dat droefheidt deughd is, oft kante my met stijfzinnigheidt tegens allen troost. Te zeer zoude my wroeghen d'ongehoorsaemheidt jegens degeene, die, onder haer uuterste wille, my de verquikking mijns gemoedts zoo ernstelijk bevolen heeft. Ick en zoek de rouw niet, maer zy weet my te vinden. Dujsendt en dujzendt dingen daeghs haelen mijn schaede op, en meeten ze ten breedsten uut.’ | |
[pagina 239]
| |
Ook in een treffenden brief als deze blijkt duidelijk, dat de schrijver zijn droefheid steeds aan den teugel zijner kunst houdt. Inderdaad, Hooft laat zich zelden of nooit gaan, ook in zijn brieven niet. Dat is begrijpelijk in een tijd, toen men voor het eerst door den brief in de moedertaal de schoonheid zocht te bereiken. Het begin was ook hier moeilijk en het proza nog niet smijdig genoeg om, zich gemakkelijk vlijend naar de stemmingen van een auteur, tot kunst te worden die natuur schijnt. Reeds de vormelijkheid, aan dien tijd eigen, en zich openbarend in den aanvang maar vooral in het slot van zoo menigen brief, doet aan kunst denken. Zelfs tot zijn vriend en zwager Joost Baek richt Hooft zich doorgaans met een: ‘Monsieur et frère’ en onderteekent: ‘U.E. Gans-dienstw.en Broeder.’ Een troostbrief aan zijn zwager Jacob Pergens (929), met wien hij naar het schijnt niet zóó intiem was, begint hij met: ‘Mijn Heere en welwaarde zwaagher’ en eindigt: ‘Inmiddels moeten U.E.E. den Allerhooghste bevoolen zijn, ende eerbiedelijk gegroet, Mijn Heere ende welwaarde Zwaagher, van U.E. onderdaansten, toeghedaansten zwaagher en Dienaar P.C. Hooft.’ Duidelijker toont zich de kunst in een slot als dit van een brief aan Barlaeus (554): ‘'t Is doch altemael jok; maer dit ernst, Mijn Heere, dat zich gelukkig houdt met den tytel van Uwer E. verplichten onderdaenen dienaer P.C. Hooft’ Ook in dit slot van een brief aan De Groot (54), waarin hij den wensch uitspreekt, De Groot nog eens van dienst te mogen zijn en daarop laat volgen: ‘Welck och, oft God gaeve! die, Mijn Heere, U.E. met al wat haer lief is, in geluksaligheit bewaere, en in haer goede gunste U.E. gansch dienstwillighen dienaer P.C. Hooft.’ Overigens is er in het proza dezer brieven vrij wat, dat ons aan de Nederlandsche Historiën herinnert. Wij vinden ook hier | |
[pagina 240]
| |
dien lust in het spelen met gelijkluidende woorden, als: ‘de minste te wesen en is 't minst niet, als men 't gaeren is’; ‘U.E. behendige aenminnigheidt en aenminnige behendigheidt’; den lust in vernuftige of geestige wendingen, in teekenachtige uitdrukkingen als: ‘nae dat heel Europe lang ujt de venster geleghen had, om te zien hoe 't met de beweeghenissen van Italiën ........ afloopen wilde’; een enkelen keer een, naar 't schijnt, nieuwgevonden woord als kijkveerGa naar margenoot*) (245); ook niet zelden staaltjes van valsch vernuft, vooral in de brieven aan Tesselschade en Barlaeus. Doch hoe men oordeele over de kunst van Hooft als briefschrijver, verzekerd blijven hem deze twee verdiensten: zijne landgenooten voor het eerst door zijn voorbeeld te hebben getoond, dat ook door een brief in de moedertaal de literaire kunst kan worden gediend; een levensbeeld in brieven te hebben nagelaten, zooals wij er vóór dien tijd geen aantreffen.
In 1638 had Hooft de twintig eerste boeken zijner Nederlandsche Historiën voltooid; in 1642 verschenen zij eindelijk met een opdracht aan Frederik Hendrik die hem daarvoor een zilveren lampet en schotel vereerde. Sedert maakte het werk ‘kleenen voortgangk’, zooals Brandt zegt. Ambtszorgen, huiselijke plichten, koorts, jicht houden hem van den arbeid af of belemmeren hem daarin. Het 27ste boek is niet alleen onvoltooid, doch staat ook met zijn langdradige inhoudsopgaven van brieven niet op de hoogte der overige boeken; het is mat. Mat voelde zich bijwijlen ook de auteur. Wanneer jicht, koorts en maagbezwaren hem eenigen tijd met rust hebben gelaten, vat hij wel weer moed: zoo schrijft hij in December 1646 aan zijn neef Van Zurk: ‘Nu begint my 't leeven weeder toe te lachen met de nieuwe smaak der verquikkinge; in Maart van het volgend jaar in een briet aan den geleerden Capucijn | |
[pagina 241]
| |
Broeder Gabriël te Leuven zelfs, dat hij hoopt ‘binnen korte jaaren noch tien boeken ujt te geeven’; maar in dienzelfden brief ook dat hij vreest, zijn werk niet verder te kunnen brengen ‘by mangel van gezontheit oft leeven’. Tempus abire mihi, klonk hem in het oor. Die stem bleek waarheid te hebben gesproken. Naar Den Haag gereisd om er de begrafenis van Frederik Hendrik bij te wonen, werd hij er zwaar ziek en stierf 21 Mei 1647 ten huize van Johan van der Meyde, schoonzoon van Leonora Hellemans. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd en ‘met groot gevolg van vrienden en vreemden’ naar de Nieuwe Kerk gebracht; daar werd het bijgezet in den grafkelder waarin ook het stoffelijk overschot van zijn vader rust. Den volgenden dag droeg Adam van Germez, een der beroemdste tooneelspelers van dien tijd, in den Schouwburg een door Brandt vervaardigde lijkrede op den Drost voor ‘ten aanhooren van een ongelooffelyk getal van menschen.’ Onmiddellijk daarna werd Geeraerdt van Velzen ten tooneele gevoerd en zoo ‘de lykplicht des grooten Dichters’ besloten. Dergelijke eer was nog geen dichter te beurt gevallen. Blijkbaar beseften de Amsterdammers dat zij een man van groote beteekenis verloren hadden. Dat besef trachtte Brandt te vertolken in het opgeschroefde stuk, dat eigenlijk voor Ronsard in het Fransch opgesteld en door hem zoowat pasklaar gemaakt was. Die holle klanken maken op ons geen indruk meer; doch dat Amsterdam en de Republiek in Hooft een man van groote beteekenis verloren, daarvan is ook het nageslacht overtuigd gebleven. Trachten wij het meest wezenlijke van Hooft's persoonlijkheid samen te vatten, dan zien wij als drieledige kern dier persoonlijkheid: liefde tot schoonheid, vrijheid, wijsheid. Die drie gevoelens beheerschen zijne ontwikkeling in verschillenden | |
[pagina 242]
| |
graad en verschillende onderlinge verhouding. De schoonheid heeft de oudste rechten. Zij vooral vervult den vurigen jongeling, trekt hem tot bewondering van kunst en natuur, tot de vrouw die hij leert beschouwen als de hoogste schoonheid, immers als een afschaduwing van het goddelijke. De schoonheid ook is het, die hem trekt tot de deugd en de eer; op den jongen Hooft zelven mag men toepassen, wat hij van den dapperen Pieter Hasselaer getuigde: ‘de glans der schoone daeden // Daeghd' in sijn bosem op.’ Zoo dreef dan schoonheid hem ten slotte tot wellevenskunst. De vrijheid van gelooven en denken, door een ouder geslacht met bloed en tranen betaald, lag hem na aan 't hart. Het algemeen Christelijk geloof, onafhankelijk van eenig kerkgenootschap, hem door zijn vader overgeleverd, bleef hij op zijn wijs verdedigen. Onder den invloed van de leer der Stoa ontwikkelde dat geloof zich tot een Stoïsch Christendom en Christelijk determinisme, dat misschien het midden hield tusschen het geloof van Coornhert en dat van Spieghel. De vrijheid van geloof die hij voor zich eischt, wil hij ook anderen gunnen; als Coornhert is hij een vijand van onverdraagzaamheid; niet hij is de man om R. Katholieken lastig te vallen en geld van hen aan te nemen voor oogluikende toegefelijkheid. Niet minder lief dan de individueele vrijheid is hem de volksvrijheid: weinig vraagstukken acht hij belangrijker dan dat der verhouding tusschen volk en vorst; geen schouwspel maakt dieper indruk op hem dan dat van een om zijn vrijheid worstelend volk. Naast liefde tot schoonheid zien wij liefde tot wijsheid zich reeds vroeg in den jongeling openbaren: lust tot het verwerven van menschen- en wereldkennis, tot het erkennen van de diepste roerselen der dingen, van ‘oorsaeck en moeder-oorsaeck’ en hoe zij alle uit God dalen, tot wijsgeerige beschouwing van | |
[pagina 243]
| |
het verleden die maatstaf en richtsnoer voor het heden moge verschaffen. Welk een belang stelt hij in alles wat rondom hem gebeurt; hoe ‘hongert’ hij soms naar ‘nieuwmaren’; doch het is, zooals hij zelf in een brief (752) zegt: ‘goede oft quade nieuwmaeren, zy zijn my altijds welkoom, om dat ze leeren de wereldt kennen.’ Die wereld- en menschenkennis was het ook, die hem aantrok in de leer der Stoa; die wijsheid bewonderde hij in hare woordvoerders; mede van hen heeft hij geleerd zich toe te leggen op zelfkennis die door zelfbedwang tot zelfbeheersching leidt. Al dat willen en streven, dat denken en doen is in Hooft verbonden tot een harmonisch Nederlandsch geheel. Hij voelt zich één met zijn volk; het feit treft en streelt hem, dat hij geboren is in het jaar der afzwering van Filips ‘als 't heldelijke volk // Den hoet der vrijheit haeld' op spitse van den dolk’; doch voor chauvinisme bewaren hem zijn wereldburgerschap en zijn onbevangenheid van oordeel. Ondanks de Renaissance is hij Hollander gebleven. Fijnheid van uiterlijke vormen trok hem aan, maar van ‘hoofsche gemaaktheid’ - Brandt getuigt het - was hij afkeerig. Den Hollander, onder den invloed van het Zuiden Hollander gebleven, zien wij duidelijk in dien langen ranken man met zijn blozend gelaat, schrandere bruine oogen, donkerblond lokkig haar, ‘vroolyk van geest, zoet op heusche en geestige boertery, doch bet neigende tot ernsthaftigheit’; die ook in zijn kleeding zich hield aan ‘d'oude deftige Hollandtsche eenvoudigheit.’ Lid van het opkomend patriciaat, houdt hij zich op een afstand van de lagere klassen en stelt prijs op een adelsbrief; doch anderzijds - hoe eenvoudig en waardig is zijn brief aan zijn vroegere dienstmeid Aeltjen de Lange; hoe waardig en eenvoudig ook, maar krachtig, zijn toon tegenover Jonkheer van Zuylen van Nievelt (35 vlgg.) en tegen den ambassadeur Noël de Caron | |
[pagina 244]
| |
(101). Zijn zucht naar wereldsche hoogheid, weinig strookend met de leer der Stoa, verhoogt de waarde van zijn karakter evenmin als zijn ietwat laatdunkende houding tegenover wie zich niet zoo beheerschten als hij, tegenover Vondel b.v. Vlekkeloos is Hooft niet, al moet men in het oog houden dat hij zich door zijn omvangrijke briefwisseling meer bloot geeft dan menig ander. Dezelfde trits van gevoelens, die wij als kern zijner persoonlijkheid beschouwen, zien wij ook in zijn literair werk. Ook als dichter heeft hij de vrijheid lief; ‘het waerdste goed, de gulden vrijheit’ wordt meer dan eens verheerlijkt in zijne poëzie. Hoe de strijd van zijn volk om die vrijheid zijn hart vervult, blijkt uit verscheidene zijner kleinere gedichten, uit zijne drama's en vooral uit zijne Nederlandsche Historiën. Vrijheid - geen bandeloosheid; Hooft zou beaamd hebben, wat een drietal eeuwen na hem een zijner bewonderaars, zelf dichter, uitsprak: ‘de ware vrijheid luistert naar de wetten’; die wetten eerbiedigde hij niet alleen in het sonnet en het nienw-klassiek drama, maar overal waar het eigen wel onderzocht literair geweten hem de wet voorschreef. De wijsheid heeft hij gehuldigd reeds in sommige zijner vroegste tooneelwerken, in het wondermooie portret van Montaigne ‘den Gascoenschen wyzeman’ dat voorkomt in het bruiloftsdicht voor Adriaen Verhee, in de fraaie Sticht- en Zeederijmen, in zoo menigen rei zijner treurspelen, in zijne Nederlandsche Historiën, waar spreuken vol pit van wijsheid en opmerkingen vol levenservaring de bijzondere gebeurtenissen tegen den achtergrond van het algemeen menschelijke doen uitkomen. De schoonheid van kunst en natuur, van de vrouw bovenal, is door hem verheerlijkt in zijne liederen met helderen klank van verzen en bevalligen dans van rhythmen; ook in zijne | |
[pagina 245]
| |
sonnetten, rijk van inhoud, fijn bewerkt en bevallig van vorm als het massieve en toch zoo edel-gracieuze drijfwerk der Vianens. Hoe toont hij zich overal een zoeker van schoonheid! Dagen, soms weken heeft hij zijn verzen onder handen, laat ze liggen, vat ze weer op en werkt er aan voort; nadat hij de twintig eerste boeken zijner Historiën heeft voltooid, blijft hij nog vier jaar bezig ‘met overzien, schaaven en drukken’. Stelde Hooft zijn proza hooger dan zijn poëzie? Wij weten het niet, doch er bestaat eenige grond om het te vermoeden. In allen gevalle schijnt hij geen hoogen dunk van zich zelven als dichter te hebben gehad. In 1610 schrijft hij aan Daniël Heinsius: ‘ick ben geen schrijver, al heb ick somtijts yet om de geneuchte gedicht, dat tot mijn becommering onder de gemeente geraeckt is.’ Misschien moet men hier rekening houden met de gemaakte nederigheid die wij bij zoo menigen zeventiend'eeuwschen schrijver aantreffen; maar in 1630 schrijft hij toch ook aan Tesselschade: ‘want behalve dat ick noit mijn heele werk maekte van dichten, gelijk schier dient te doen die nae de volmaektheit tracht, zoo heb ick’ enz.Ga naar eind10).
Toen Hooft dezen brief schreef, was sinds een kwart-eeuw een ander Nederlandsch dichter werkzaam, die inderdaad zijn ‘heele werk maekte van dichten.’ Vier jaar vroeger had hij zich in zijn Geboortklock van Willem van Nassau aldus tot de Muzen gericht: Maer ghy, o negental! o Myterberghgodinnen!
Die 's nachts niet min als daeghs gaet waeren door mijn sinnen,
Om wie ick 't leven lieve, en sonder welcke ick niet
De majesteyt der sonne aenschou als met verdriet
.........,.........
Wij hebben de stem gehoord van [Joost van den Vondel.]
|
|