Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
beide begaafde en bevallige dochters van Roemer Visscher midden in het letterkundig leven van haar tijd staan. Gezamenlijk of afzonderlijk worden hare persoonlijke aantrekkelijkheid, hare gaven en talenten geroemd of verheerlijkt door Cats en Huygens, door Breero, Hooft en Vondel; zij hebben met deze voornaamste auteurs van haar tijd persoonlijk of schriftelijk verkeer; in Anna's werk vinden wij bovendien gedichten die gericht zijn tot De Groot, Stalpert van der Wiele, Brosterhuyzen, Van der Burgh, J. van Heemskerck, Simon van Beaumont, Heinsius en Zevecote. Van Roemer's drie dochters was de middelste, Geertruy, het eerst getrouwd; van haar wordt in de literatuur dier dagen geen melding gemaakt. Anna, de oudste, geboren in 1583, bleef lang ongetrouwd, hoe dikwijls ook gevrijd. Wetenschap, muziek en zang, schoonschrift, teekenen, graveeren, schilderen, borduren en ander vrouwelijk handwerk vervulden haar geest en gemoed, naar het schijnt, zoozeer, dat zij geen behoefte had aan huwelijksleven. Wanneer zij met literair werk is begonnen, valt niet juist te zeggen; doch reeds vóór 1616 had zij naar Heinsius' getuigenis ‘een verstandich boeck’ gemaakt. Misschien had Heinsius hier het oog op hare vertaling der Emblemata van de Hugenootsche dichteres Georgette de Montenay. Omstreeks 1619 voorzag zij haars vaders Sinnepoppen van tweeregelige bijschriften; Cats had haar in het vorig jaar een bundel zinnebeelden, getiteld Maechden-plicht, opgedragen en zij had hem daarvoor in eenige verzen gedankt. Sedert dien geeft zij haar hart van tijd tot tijd lucht in poëzie: zij treurt over De Groot's gevangenzetting en juicht bij zijn ontsnapping, zij richt verzen tot Stalpert van der Wiele, Huygens, Rubens en anderen. De meeste dezer stukken bleven in handschrift, maar zullen toch wel tot verbreiding van haar naam en haar roem hebben bijgedragen. Hoe raakt Zeeland | |
[pagina 184]
| |
op de been, wanneer zij daar in 1622 komt, vooral om Cats, toen pensionaris van Middelburg, op te zoeken! De verzen ‘sneeuwen haar op 't lijf’ om een uitdrukking van dien tijd te gebruiken. Behalve met Cats maakt zij daar kennis met Beaumont, met de dichteres Johanna Coomans en tal van anderen. Na een kort verblijf vertrekt zij overhaast. Deed de liefde haar rechten gelden op de reeds 38-jarige en maakt een Zeeuwsch dokter met den ongelukkigen naam Peutemans het haar te bang? Dat moet onwaarschijnlijk worden geacht. Zeker is in allen gevalle, dat Anna in 1624 trouwt met Dominicus Booth van Wesel, zoon van den dijkgraaf van den Wieringer-waard, een polder waarvan Roemer Visscher ingeland was. Na haar huwelijk ‘begraeft’ zij zich in den Wieringerwaard. Aan het letterkundig leven neemt zij van nu af slechts uit de verte deel; op de samenkomsten van den Muiderkring is zij zelden of nooit aanwezig; van tijd tot tijd dicht zij nog eens een lofdicht of dankdicht: op de verovering van Grol, op de Guldene Annotatiën van Franciscus Heerman en dergelijke. Maar in 1640, wanneer zij haar beide zoons naar Brussel brengt waar zij door de Paters Jezuïeten zullen worden opgeleid, neemt zij de pen weer op en richt korte gedichtjes tot verscheidene personen. In 1646 brengt zij hare zoons naar Leiden ter studie en vestigt zich in die stad. In 1647 vinden wij Anna te Alkmaar, waar hare jongste zuster Maria reeds sedert eenige jaren woonde. In 1651 is zij daar overleden. Dat Roemers oudste kind door hare tijdgenooten zoo werd gevierd, lag ongetwijfeld grootendeels in hare gaven en talenten, gepaard met haar aantrekkelijk uiterlijk; voor een kleiner deel waarschijnlijk ook hierin, dat zij de eerste dichteres was die Holland opleverde. Zij was niet de eerste dichteres die in deze landen optrad; maar wie had ooit gehoord van Hadewych; wie herinnerde zich Zuster Bertken; wie dacht bij den aanvang | |
[pagina 185]
| |
der 17de eeuw in de Noordelijke gewesten nog aan Anna Byns? Bij een enkel auteur van dien tijd slechts vind ik het besef uitgesproken, dat Anna's optreden indruk maakte door zijn zeldzaamheid. Het is Johan van Heemskerck, die in een Eerdicht aan Anna schrijft: So zijt ghy niet te min de eene Maeght alleen
Die Hollandt heeft ghesien den Helicon betreen.
Voor het nageslacht is die reden om haar als dichteres hoog te stellen reeds lang weggevallen. De lof der tijdgenooten geldt zoowel hare bekoorlijkheid en veelzijdige gaven als haar poëzie. Wij die slechts op de laatste het oog richten, kunnen haar werk niet meer zoo hoog stellen als Heinsius en zooveel anderen deden; toch verdient hare kleine letterkundige nalatenschap een korte beschouwing evenzeer als haar persoonlijkheid. Onder de toenmalige auteurs was er niemand dien zij hooger stelde dan Cats; voor hem had zij vurige bewondering en een bijna dwepende vereering. Wel strookt met die gevoelens haar lust tot stichtelijke of leerende poëzie. Het emblema, het genre waarin ook Cats voor het eerst optrad, moest wel in haar smaak vallen: behalve de reeds genoemde Fransche emblemata, schreef zij bijschriften bij haar vaders Sinnepoppen en vertaalde waarschijnlijk nog een zeventigtal andere, die men vindt in Othonis Vaeni Emblemata (1618). Het getuigt voor de ruime en gematigde geloofsopvatting dezer Katholieke, dat zij het werk eener Hugenootsche dichteres zóó vertaalt dat de leer van haar eigen Kerk daarin tenauwernood zichtbaar is; zij bewerkt psalmen even goed als hare hervormde tijdgenooten. Vertalend levert zij doorgaans degelijk werk; meer dan eens overtreft zij haar voorbeeld in levendigheid en frischheid. In haar kracht echter toont zij zich in de bijschriften der Sinnepoppen. Oprechte | |
[pagina 186]
| |
vroomheid, strenge zedelijkheid, degelijke levens-ervaring en menschenkennis uiten zich hier in streng-sobere vormen, die toch niet zonder bevalligheid zijn; verscheidene dezer tweeregelige bijschriften, soms uitgebreid tot een klein gedicht, treffen door hun pittigheid en behagen door hun fraaiheid. Hoe gloeit de volkstrots in het hart dezer jonge Hollandsche vrouw, die bij ‘een schip in volle zeilen’ schreef: Roem-ruchtigh Hollant kleyn, stout en vernuftigh, ghy
Vlieght groote Landen met dees vleughels verdt verby.
Maar ook, hoe vervuld van de vergankelijkheid van dit leven was deze Christin, die bij het prentje van ‘een brandende lont’ deze verzen voegde: O werelts ydelheydt, die met een lichte fluysterGa naar margenoot*)
Voor onze oogen blictGa naar margenoot*), en laet ons voorts int duyster!
Kende zij misschien geen Latijn, de invloed der Oudheid bereikte toch ook haar evenals Breero. Welke middeleeuwsche vrouw had ooit in navolging van Heraclitus, over ‘kinderen met grauwe baerden’ kunnen spreken? In vervoering zien wij ‘de wyse Anna’ zelden. Een enkele maal, als de tijding van De Groot's ontsnapping haar bereikt, gevoelt zij het ‘est deus in nobis’; dan klinkt het: Mijn hart jaecht in mijn borst, ick can de Geest niet weeren.
Die mij berst uijt ten Mont en doet mij Propheteeren:
In de verzen die dan volgen is ook wel vaart en gloed, maar zij eindigen toch in den smaak van dien tijd met een | |
[pagina 187]
| |
woordspeling op den naam De Groot. Niet door die verzen is zij dan ook als dichteres blijven leven, maar door den hartelijken eenvoud en het zuivere gevoel van stukjes als: Helaes! waer is de vriendtschap heen?, Een Vrouw die niet als zingt en tuyt en door de pittigheid van hare treffende en bevallige bijschriftenGa naar eind6).
Roemer's jongste kind, Maria, verschilde veel van hare tien of elf jaar oudere zuster. Dat leert ons reeds een blik op de beide mooie portretten van Goltzius' hand. In Anna's lief helder gezicht is iets van een bagijn; Maria is bekoorlijker en schijnt wereldscher, al houdt zij de oogen even zedig neergeslagen als haar zuster. Wel strookt met dit verschil in beider uiterlijk, dat Anna Cats zoo vereert, den deftigen geleerde De Groot zoo bewondert, terwijl Maria zich meer aangetrokken voelt tot den hoofschen Drost van Muiden, den geestigen hoveling Huygens, den vroolijken en amoureuzen professor Barlaeus. Tesselschade - dien bijnaam had haar vader uitgedacht ter herinnering aan een bij Texel verloren schip - heeft pleizier in haar bijnaam en onderteekent er hare brieven altijd mede. Even begaafd en talentvol als haar zuster, wordt zij, naar het schijnt, door de wetenschap minder aangetrokken; hare geleerdheid vond ik ten minste niet geprezen zooals die van Anna. Ook om deze roos te plukken waren er liefhebbers genoeg. Zij bedacht zich wel niet zóó lang als Anna, maar huwde toch eerst in 1623 den Protestantschen zee-officier Allart Crombalch, met wien zij zich te Alkmaar vestigde. Zij heeft er zich echter niet ‘begraeven’ als Anna in den Wieringerwaard. In 1632 zien wij haar ten minste in levendige betrekking met Hooft, zijn tweede vrouw en hare voordochter. Tesselschade heeft aan de beide laatsten een paar door haar gegraveerde roemers gezonden en er verzen bijgevoegd, die | |
[pagina 188]
| |
volgens Hooft ‘gevult met overaardige invallen’ waren. De ‘Drostinne’ en hare dochter zenden een ‘bomGa naar margenoot*) gestoffeert met lekkernijen’ terug. Uit Alkmaar komt dan weer een paar roemers, ditmaal voor den Drost zelf; Tesselschade schrijft er bij, dat zij ‘dapper besich geweest is met snijen’; zij had er wel op willen graveeren het door Hooft voorgestelde: Spiegel van de binneborst; Dooinat op de minnevorst’, maar dat waren te veel letters en ‘het stont te krivelich’Ga naar margenoot*); nu heeft zij maar liever Hooft's Latijnsche opschriften: ‘Speculum mentis; Fomentum amoris’ gekozen. In den zomer van het volgend jaar zien wij haar met ‘joffrouwe Francisca (Duarte) ende haaren man’, met den secretaris van Amsterdam: Daniël Mostart, met Van der Burgh en Brosterhuyzen op het Muiderslot bijeen; de beide dames zullen een lied van Brosterhuyzen ‘quinckeleren’ en het drietal heeren ‘de zangmaate helpen volmaken.’ In datzelfde jaar knoopt zij de kennis met Huygens op nieuw aan; Huygens zendt haar en Hooft een afschrift zijner vertalingen van Donne. een ‘bancketje voor den Drost // En voor ons kameraetje // Het zoete Tesselschaetje’, zeide Vondel. Met zulke vleinaampjes bleef men haar noemen, al naderde zij de veertig reeds; naar het schijnt, was zij een dier vrouwen die altijd iets jeugdigs behouden. Over dat vroolijk letterkundig samenleven viel in 1634 een zware schaduw: de dood van haar man en haar oudste dochtertje. Wel herstelt zij zich van die slagen en knoopt het verkeer met Hooft en anderen weer aan; maar tot een tweede huwelijk komt zij niet, al dongen de weduwnaars Van Baerle en Huygens naar hare hand. Hooft mocht pogen haar van meening te doen veranderen met een ‘faites avec les fleurs renaistre les amours’ - zij antwoordt hem met een op Hemelvaartsdag gedicht sonnet, dat vol is van de worsteling in haar ziel tusschen aardschen rouw en hemelverlangen. Zij | |
[pagina 189]
| |
vond troost in haar geloof en afleiding in een vertaling van Tasso's Gerusalemme Liberata. Langzamerhand keert iets van de vroegere opgewektheid terug. De beide weduwnaars laten niet af; van beiden hield zij wel, doch haar R.K. geloof was een slagboom tusschen haar en hen. Zij trachtten haar te bekeeren tot het Protestantisme, maar te vergeefs. Tesselschade mocht ruim genoeg zijn van opvatting om stichting te vinden in Huygens' Bibel-stoff - haar geloof, dat door haar groot verdriet gelouterd moet zijn, gaf zij niet op. Wij zien haar in de jaren omstreeks 1640 en later nog wel te Muiden, zij logeert ook eens in Den Haag bij Huygens, met letterkundig werk blijft zij zich bezig houden - dan treffen haar in 1647 nieuwe slagen. Eerst sterft Hooft, de vriend wien zij eens met zooveel recht schreef: ‘onse vrindtschap en is geen comedywerck, sy is soo schoon van achter als van vooren, van jongs als van ouds’; drie maanden later verliest zij haar eenig overgebleven kind. In het volgend jaar stierf ook Van Baerle; ‘zoo vrindlijk was zijn aart, zoo trouw zijn vrindlijkheden’, schreef Tesselschade na zijn dood van hem, doch zij voegde er bij: ‘Is hy verhoogt van plaats, wat dient er dan geweent?’ Langs dien weg van verstandelijke overweging trachtte zij ook het zielsverdriet over den dood van haar jongste kind te smoren; haar sterke wil onderdrukte de tranen, maar zij bezweek in dien strijd: in Juni 1649 volgde zij zooveel beminden die haar na aan het hart hadden gelegen. Leert lyden met beleidt,
Die van wat liefs moett scheijen
zeide Huygens in het Grafschrift van Joff. Tesselschade Visscher waaraan wij deze laatste trekken ontleenden en waarin hij te verstaan geeft, dat de vereenzaamde moeder stierf van smart. | |
[pagina 190]
| |
Hoe gaf zij zelve uitdrukking aan die smart? Men leze voor antwoord op die vraag dezen aanvang van haar brief aan Hooft: ‘Mijn heere! Hier, en duidelijker nog in het vervolg van den brief, blijkt wel, hoe behoefte aan schoonheid deze vrouw dwingt haar smart te stylizeeren. Die overheerschende behoefte aan schoonheid verklaart ten deele hare geestverwantschap met Hooft, wiens neiging tot het vernuftig-zinrijke wij bij Tesselschade terugvinden. Het was diezelfde neiging tot het vernuftig-zinrijke, gepaard met behagen in pittige beknoptheid en vroolijke woordspelingen, die haar tot Huygens trok; tot Huygens wiens vertalingen van den duisteren en gewrongen maar toch dichterlijken Donne wel in haar smaak vielen. Waar Tesselschade's poëzie op haar zwakst is, zooals b.v. in haar bovenvermeld sonnet, op Hemelvaartsdag gedicht, daar vinden wij dezelfde gewrongenheid en duisterheid die ook Huygens' poëzie niet zelden aankleven, doch niet Huygens' volheid van gedachten noch zijn heerschappij over de taal. Tesselschade die geen Latijn verstond, kon de kunst dier zinrijke kortheid niet van de Romeinsche meesters zelven, doch slechts van hun leerlingen afzien. Doch in sommige harer gedichten toont zij, Huygens ook in zijn goede hoedanigheden te kunnen navolgen. Zoo b.v. in dat Lied. Stem: l'Orangée: ‘Hoe krachtigh ick verpijn’; in haar antwoord aan Barlaeus, die haar zijne Oratie van de | |
[pagina 191]
| |
wonderen des Hemels had toegezonden; in haar mooie verzen Op de Zang-Konst van Joan Albert Ban. In dat laatste stuk en het, misschien uit het Italiaansch overgezette dozijn minneverzen, waarboven wij lezen: 't Amo mia vita’, herinnert zij ons aan Hooft's poëzie en verheft zij zich boven de lagere vlucht van hare zuster. Een gedicht, zóó vol van toon tot het einde toe, zóó harmonisch in zijn tegenstelling en bevallig-liefelijk van bewerking als Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme Zanghster had Anna Roemers nooit kunnen maken. De bekende omschrijving van den nachtegaal: ‘een zingend veedertje en een gewieckt geluyt’ moge vertaald zijn uit Marini's ‘Una piuma canora, un canto alato’ en ook andere verzen van dezen toen zoo beroemden Italiaanschen poëet hier teruggevonden worden - in den ganschen opzet en een groot deel der bewerking toont Tesselschade zich een oorspronkelijke en bevallige kunstenares. Stemmiger kunst, maar van even goeden huize, vinden wij in Maria Magdalena aan de voeten van Jezus met dien fraaien aanhef: Ontoyt, of toyt ghy u, Maria Magdalene,
Als ghy uw hayr ontvlecht, verwerpt de luyster-steenen,
Verbreeckt het Perlen-snoer, versmaet het schijnbaer goet,
En keurt voor vuyl en vals, al wat dat voordeel doet
Om deez' uw malsse jeucht het eeuwich te beletten
En op een stronckel-steen uw toeverlaet te setten?
Ook dit gedicht handhaaft zich tot het einde op de hoogte, waartoe het zich in den aanvang verheft. Van Tesselschade's overig werk is slechts weinig tot ons gekomen. Van hare onvoltooide vertaling der Gerusalemme Liberata bezitten wij slechts enkele verzen; ook Marini's Adone | |
[pagina 192]
| |
schijnt zij te hebben overgezet, doch niets daarvan bereikte ons. Wij vinden hier dus, evenals bij Anna Roemers, slechts een kleinen oogst van poëzie; doch ook het weinige werk der twee zusters is, beschouwd in verband met beider persoonlijkheid, voldoende om haar recht op een plaats in onze literatuurgeschiedenis te staven.Ga naar eind7)
‘Mijnheer, wilt dit wat betuttelen en bekladden, en 't sal daerdoor suyver werden,’ schreef Tesselschade in 1641 aan Barlaeus bij een gedichtje van haar hand, dat zij hem ter keuring zond. In hem, kenner der klassieke oudheid, Latijnsch dichter en redenaar, zag zij met hare tijdgenooten een betrouwbaren gids ook op het veld der vaderlandsche poëzie; bovendien schreef hij ook Hollandsche verzen, al beslaan deze maar een kleine plaats naast zijn overig werk. Van Baerle was van afkomst een Zuidnederlander. Als kind was hij met zijn ouders uit Antwerpen naar Leiden gekomen. Hij was tot predikant opgeleid in het Staten-College aldaar; op zijn 25ste jaar was hij gehuwd met een Brugsch meisje, Barbara Sayon. Hij bediende toen de gemeente te Nieuwe-Tonge, doch werd in 1612 sub-regent van het Staten-College en in 1631 professor aan het Athenaeum te Amsterdam. Bij de opening dier instelling voor Hooger Onderwijs houdt hij een rede over den Mercator Sapiens; ook later treedt hij dikwijls als Latijnsch redenaar op: De bono Principe tegen Macchiavelli, De Animae humanae admirandis, De Coeli admirandis, De recepta Breda; hij houdt preeken De Nativitate Christi en over den Christus Patiens. Een huis vol kinders maakt het noodig voor hem, zijne inkomsten te vermeerderen. Een overwinning op de Spanjaarden, een bezoek of een huwelijk van aanzienlijke personages verschaffen hem stof voor omvangrijke Latijnsche gedichten, die, opgedragen aan de Staten-Generaal of aan de | |
[pagina 193]
| |
Oranjes, met honderde guldens, eens met ƒ1000.-, beloond worden. Daar kon de arme Jan Starter niet tegen op! Maar Latijnsche verzen werden eenmaal tegen hooger koers verhandeld dan Nederlandsche. In 1635 stierf Barbara Sayon en haar man, die liever geen patrijzen at, omdat het zulke minzieke vogels waren, zag al spoedig om naar ‘een bescheiden plaatsvulster’; de uitdrukking is van Hooft die zijn vriend wel kende. Tesselschade had, zooals wij zagen, Van Baerle liever tot vriend dan tot tweeden man. Vrienden had de gezellige professor trouwens in overvloed; voortdurend is hij op den tril: nu eens zien wij hem op Klein-Poelgeest bij de Overbeke's, dan op Langherode aan den Rijn waar Arminius' weduwe woonde, te Koudekerk bij zijne vrienden Schonck, op Schey-beeck bij de Baeck's, op Oostwyck, de hofstede der Boudewijns in de Beemster. Meer dan eens ook is hij bij Cats, van wiens Trou-Ringh hij eenige stukken vrij in het Latijn overzette. Dat werk: Paradisus sive nuptiae primorum parentum, de zich daarbij aansluitende Dialogi Nuptiales, aan Cats (en aan wien beter?) opgedragen, waarin gehandeld wordt o.a. over een tweede huwelijk; zijne Latijnsche redevoeringen en talrijke Latijnsche verzen - daarop vooral berustte zijn roem als man van letteren en als dichter. Die Latijnsche verzen behooren grootendeels tot de gelegenheidspoëzie: het zijn bruiloftsdichten, lijkdichten, luimige stukjes tot zijn vrienden gericht, begroetingen van voorname personages, gedichten op staatkundige gebeurtenissen. Wanneer reeds zóó gunstig gezinde beoordeelaars als Graevius en Hofman Peerlkamp klagen over de gezwollenheid (‘tumor’) dezer poëzie en oordeelen dat zij over het algemeen niet hoog staat, ook door den nadeeligen invloed van dichters als Claudianus en Statius - wat zouden wij | |
[pagina 194]
| |
dan nog voor deze verzen kunnen voelen? De grootspraak was Barlaeus zoozeer tot een tweede natuur geworden, dat hij haar zelfs in den beruchten brief over den dood zijner vrouw niet kon verloochenen. Uit dien brief mag men natuurlijk niet opmaken, dat deze weduwnaar niet bedroefd was; wel, dat hij zich van jongs af had gewend, zijne aandoeningen in conventioneel Latijn uit te drukken, en dat hij, waarlijk aangegrepen, door stortvloeden van groote woorden een denkbeeld trachtte te geven van de kracht zijner aandoening. Het Latijn was voor hem de ware taal der poëzie; vandaar dat hij in een zijner gedichten zijne jongere vrienden Brosterhuyzen en Van der Burgh aanraadt, geen Hollandsche maar Latijnsche verzen te dichten. Zelf gaf hij in dezen echter een slecht voorbeeld; immers, hij staat schuldig aan een twintigtal kleinere dichtstukken in de moedertaal, die een zeventiend'eeuwsch bloemlezer aanleiding gaven om ‘de aerdigheit van Barleus’ te loven, ‘hoewel hy, geen Latijn spreekende, veel van zijn glans verliest.’ Aardig kunnen ook wij enkele dier stukjes nog wel noemen, als wij niet vergeten, dat het woord ‘aardig’Ga naar margenoot*) nu minder zegt dan toen. Gedichten als het lijkdicht op de vrouwe van Klein-Poelgeest, als die op Pieter Bor en zijn werk en dergelijke zijn van zeer weinig beteekenis. Beter is Van Baerle, wanneer de natuur hem, die zware aanvallen van melancolie had te doorstaan, zijn levenslust hergaf en het beekje op Schey-beeck, de linde op Oostwyck, het visschen met den hengel of de lijstervangst zijn geest gaande maakten. Hij begint dan wel eens met een aardig couplet, doch kan niet volhouden zooals hij ingezet heeft en roept dan tevergeefs zijn mythologie te hulp. Zoo is het niet, wanneer Tesselschade hem bezielt. Zijn Danck aen de aerdige Tesselschade voor het festoen dat zij in de groote zaal van het Muiderslot had opgehangen, met dien fleurigen aanhef: | |
[pagina 195]
| |
Geluckige Sale, daer 't Weeutjen in spoockt
Geluckige Schouw, daer 't selden in roockt
lijdt wel aan mythologischen opsmuk, maar ‘blijft volstaan tot het einde’, zooals Vondel zegt. Zijn aardigst Hollandsch gedicht schreef hij, toen hij Tesselschade zijne redevoering De animae humanae admirandis, waarschijnlijk in een vertaling, toezondGa naar eind8).
Het ging Van Baerle zooals talloos vele Nederlanders van dien tijd: zij maakten verzen, omdat zij niet beter wisten of het hoorde zoo. De rijmlust zat de menschen in het bloed, ieder maakte verzen; hoe zou men zich er van onthouden hebben in den Muiderkring waar liefde voor kunsten en wetenschappen de temperatuur van het geestesleven zóó hoog hield! Niet alleen Van Baerle ondervond het, ook Reael, Brosterhuysen, Van der Burgh, Plemp, Heemskerck en anderen die wij hier niet bij name noemen en van wier werk wij geen melding kunnen maken. Van Laurens Reael, een onzer vroegste bestuurders van Indië, wiens vader wij vroeger als geuzendichter hebben leeren kennen, bezitten wij een bevallige vrije navolging van het eerste Basium van Janus Secundus onder den titel Oorsprongh van de Kusjes; in zijn verdienstelijke Aubade, aanvangend: ‘Vermoghen ooghen schoon, afgoden van mijn sinnen’, hooren wij een weergalm uit de minnepoëzie van zijn vriend Hooft. Zijn lijkdicht op Willem van Nassau moge onbeteekenend worden geacht, een goed grafschrift op den zeeheld Kornelis Jansz., ‘toegenaemt het Haantjen’ en een niet onaardige Maeghdeklacht in den trant der pastorale, wegen daar wel tegen op. De verdiensten van Brosterhuysen, Van der Burgh en | |
[pagina 196]
| |
zoovele anderen uit den Muiderkring liggen niet zoozeer in de verzen, die zij hebben geschreven, als wel hierin, dat zij auteurs als Hooft, Vondel, Huygens door hunne sympathieke belangstelling opwekten en dat zij de kern hielpen vormen van een degelijk publiek in de naaste omgeving der dichters. Had Van der Burgh zich niet zooveel moeite gegeven voor een volledige uitgaaf van Hooft's gedichten, dan zou Hooft's invloed op de ontwikkeling en den smaak van ons volk zeker niet zoo krachtig zijn geweest als nu het geval is. Brosterhuysen spoorde zijn Leidschen studie-vriend Johan van Heemskerck aan tot het uitgeven van zijn Raat voor de liefde. Toch weten ook deze auteurs, waar zij op hun best zijn, ons wel eens te treffen door een gevoeld couplet, een pittig stukje, een bevallig gedicht van grooter omvang. Zoo Van der Burgh in zijn lofdicht Op de Ledige Uren van den Heer Constantinus Huygens of in zijn Nieuwe-Jaars Beede waar wij coupletten vinden als de volgende: Leetweezen is den oegst van driemael neegen jaaren,
Waar van de Lente zich in kintsheit meest verloor,
En die de beste deel van 's leevens Zoomer waaren,
Bekoorde heete min en bracht ze buiten spoor.
Maar nu ik ben geraakt van goddelijker minne
En voel een nieuwen brandt in mijn gemoedt ontstaen,
Laat, Heer, geen dartelheit meer woonen in mijn zinnen
Maar laat zoo eedlen vlam tot in uw wooning gaan.
In Brosterhuyzen's Grol verovert zien wij dien lust in het pittig bijschrift, die al zijn tijdgenooten eigen is; doch niet allen dichtten er een dat zoo levendig is als dit. Een bijschrift ook bevatten de verzen, door hem geschreven Op de Koore- | |
[pagina 197]
| |
byter geschildert door Juffr. van Baerle; hier streeft de dichter niet naar kortheid, zwaar van zin; hij laat zich gaan en hoe bevallig vloeien de verzen voort na de reeks van welluidende epitheta die den kever in zijn leven en zweven kenschetsen: Koore-byter, vlieghe-vangher, soomer-voghel, sonne-kindt,
Daeuwe-suyperGa naar margenoot*), bloeme-kusser, beemde-kruysser, poelenvrindt,
Treurt niet om het soete leven, dat ghy in de soomer leeft,
Als ghy veer, aen gheen groen heyde, kruyt en bloemen oversweeft,
Daer ghy nu sit als gevanghen, vastgebonden aen 't franchijnGa naar margenoot*)
Al de leyde lange winter buiten sonn'- of maene-schijn.
In dit stukje, dat ook in het vervolg en tot den einde toe even bevallig blijft, hoort men wel dat Brosterhuyzen zijn voordeel moet hebben gedaan met de kunst zijner oudere tijdgenooten. Vermoedelijk niet het minst met die van het hoofd des Muiderkrings, wiens naam wij reeds zoo dikwijls hebben gehoord en wiens beeld wij nu hebben te ontwerpen.Ga naar eind9) |
|