Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendBreero en Starter.Tegenvoeters als Rodenburg en Coster tegenover elkander stellend, leert men beiden beter kennen; Breero en Starter behooren bijeen als verwante geesten. Beiden hebben naam gemaakt en behouden als liederdichters; evenals Breero heeft ook Starter zijne krachten beproefd aan de tragi-comedie en de klucht; beiden hebben iets van den ‘bohémien’ en zijn jonggestorven. Maar Breero die een tiental jaren ouder was dan Starter, had grooter gaven dan zijn jongere kunstbroeder en heeft meer tot stand gebracht. Zoowel in het literaire leven van zijn tijd als in de heugenis van het nageslacht neemt hij daardoor aanzienlijker plaats in; dat is een der voorname oorzaken waardoor wij van Breero zooveel beter op de hoogte zijn dan van Starter. Zoon van een rijken kunstlievenden schoenmaker, die een flink | |
[pagina 138]
| |
eigen huis in de Nes bewoonde, kreeg Gerbrand Adriaensz. ‘in Brederode’ een goede opvoeding, al bestudeerde hij de klassieke talen niet. In de Nes en later op den Oudezijds-Achterburgwal, waarheen het gezin verhuisde, toen Gerbrand zeventien jaar telde, had hij ruimschoots gelegenheid om kennis te maken met het Amsterdamsch volksleven in en buitenshuis. Zucht tot waarnemen, drang tot levensuitbeelding drijven hem tot het schildersvak. Zoo gaat hij dan in de leer bij Francisco Badens, ‘den Italiaenschen schilder’, gelijk hij te Amsterdam heette. Nog in 1613, hij telde toen 28 jaar, was hij schilder en bracht zijn penseel hem ‘soet gewin.’ Zijn kunstenaarsaanleg had zich toen echter ook reeds geopenbaard in liefde tot de poëzie. In het jaar 1613 had hij toegang verkregen tot ‘de Egelantier’ en langs dien weg kennis gemaakt met Roemer Visscher, Coster, Hooft en anderen. Door zijn talent en zijn eigenschappen als mensch verheft hij zich langzamerhand boven den stand, waarin hij was geboren. Het eereambt van vaandrig bij de schutterij wordt hem opgedragen; op een bruiloft maakt hij kennis met Hugo de Groot; hij verzoekt Hooft of hij met de Groot een bezoek op het Muiderslot mag komen brengen; hij draagt tooneelstukken op aan Tesselschade, aan den Zweedschen gezant Jacob van Dyck. Blijft hij ook een goed en gehoorzaam zoon, die schroomt buiten voorkennis zijner ouders van huis te blijven - aan het jolige leven van de jongeluî dier dagen heeft hij blijkbaar met hart en ziel deelgenomen: hij kent ‘het Schermschool’ waarschijnlijk niet alleen van hooren zeggen; als anderen zal hij in de kaatsbaan menigmaal ‘een warm lijf’ hebben gehaald; 's winters baantje gereden met een speelnootje dat hij op een bruiloft had ontmoet, of de kolf gezwaaid dat de ballen de omstanders om de ooren vlogen; de herbergen kent hij op een prik. Wat wonder, dat bij de toenmalige ongedwongen verhouding | |
[pagina 139]
| |
der beide seksen het hart van den licht ontvlambaren jonkman spoedig getroffen werd? Dat wij hem minnebrieven zien schrijven, afspraak hooren maken van 's avonds te negen uur voor de deur zijner schoone te zullen zijn? Doch wat wonder ook, dat de liefde kort van duur was in hem die over eigen onbestendigheid klagend schreef: Kon ick eens recht bedwingen
Mijn vliegend wilt gesicht!
die in datzelfde couplet getuigde: Tnieuw maackt my 't oude warsch,
Tverandren is so soet.
Ook hier mocht zijne zinspreuk gelden: ‘'t Kan verkeeren’! Doch bij de meisjes keerde de kans nooit te zijnen gunste; bij de fatsoenlijke althans. Tesselschade heeft hij liefgehad, maar te vergeefs. Noch zij, noch Madalena Stockmans, noch een der andere in zijne minneliedjes verheerlijkte ‘princessen’ en ‘godinnen’: Annetta, Walburc, Chlorint, Eleonora, Egtillen (Nellitge) en hoe zij verder heeten mogen met eigen of verdichten naam, hebben hem tot man gewild. Keek de schoenmakerszoon te hoog? Hadden de meisjes geen trek in den ‘oûbollighen’ vaandrig, wiens grappen haar al te ver gingen, al waren zij niet preutsch; wiens korte stompneus en zinnelijke mond haar weinig aantrokken? Wij kunnen deze vragen slechts stellen. Zeker is, dat Gerbrand Adriaensz., gelijk zoovelen na hem, de kwellende gevoelens van teleurstelling en ergernis trachtte te vergeten in een roes van vermaak. Wijntje en Trijntje moesten de wonden heelen, door Chlorint, Eleonore en andere ‘princessen’ ge- | |
[pagina 140]
| |
slagen. Doch het middel bleek erger dan de kwaal. Zelf heeft hij het ons medegedeeld: Een hooft vol wint en wijn,
Een hart vol suchts en pijn
Een lichaem gants vol qualen
Heeft Venus en de kroes,
Of selfs die leyde droes
My dickwils doen behalen.
Zoo is hij geworden tot den ‘uytgequeelde man, van soberen gestalt’, die in een Aendachtigh Gebedt Gods barmhartigheid inroept. In dat stuk en Een sieckens Klaegh-Laydt dat er aan voorafgaat, hooren wij de doodsklok luiden. Er ligt waarschijnlijk geen groote tijdsruimte tusschen den dag, waarop hij het Aendachtigh Gebedt dichtte en dien waarop zijn vader in zijn exemplaar der vertaling van Livius schreef: ‘Gerbrand Adriaensz. Bredero is gestorven den 23. Augusti anno 1618 op de ure zijnder gheboorten tusschen 9 ende 10 uren voor middaghs ..... ligt begraven in der Heyliger stedeGa naar margenoot*); Godt gheeft hem tewighe leven. Amen.’
In de ‘voorreden’ vóór zijn tragi-comedie Roddrick ende Alphonsus deelt Breero ‘aan de liefhebbers der Nederlandtsche Rym-kunst’ mede: ‘ick (hebbe) van mijn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijtkortinghe de lieffelijcke Poesye verkoren.’ Van zijn vroegste werk zal misschien het een en ander verloren zijn geraakt, doch wij bezitten reeds een vijftal sonnetten van het jaar 1602. In het zestiental jaren levens dat hem toen nog vergund was, heeft hij heel wat lyrisch en dramatisch werk voortgebracht; in zijne lyriek zijn gemoedsleven uitgestort, en in een deel zijner drama's zijn liefdesleven; in zijne kluchten en blijspelen, ook in een deel zijner liederen, het | |
[pagina 141]
| |
huiselijk en maatschappelijk leven zijner dagen afgebeeld. Ware elk zijner werken gedagteekend en de gang van zijn uiterlijk leven ons in bijzonderheden bekend, dan zouden wij kunnen beproeven, de persoonlijkheid van den mensch en die van den dichter te schetsen in hare ontwikkeling langs evenwijdige, elkander rakende of kruisende lijnen. Doch voor zulk een onderneming ontbreken ons de gegevens al te zeer: van zijne tooneelstukken kunnen wij den tijd der voltooiing bij benadering bepalen; zijne lyriek is grootendeels ongedagteekend. Toch is het zeker niet verwonderlijk, dat Breero's oudste ons bekende poëzie van minne handelt; dat feit strookt met wat wij van te voren verwachtten. Eerst later zal de schilder in hem er toe gekomen zijn, schetsjes uit het huiselijk en maatschappelijk leven te ontwerpen en voltooien. Stichtelijke liederen zal hij van tijd tot tijd hebben gedicht; doch waarschijnlijk in het later deel van zijn leven meer dan in het eerste. Dat er in het laatste deel van zijn leven een omkeer in hem plaats greep - een tijdgenoot spreekt zelfs van ‘zijn waar bekeering’ - moeten wij aannemen op grond van hetgeen zijn eigen verzen en die zijner tijdgenooten ons leeren. Wel mag men zich Breero in dien laatsten tijd niet voorstellen als altijd somber of gedrukt. Immers, vóórdat hij in Augustus 1618 naar ‘de Heylige Stede’ gedragen werd, had hij in April 1617 zijn Spaenschen Brabander voltooid, dat stuk waarin de komische ader zoo rijkelijk vloeit en nog in November van dat jaar schreef hij die wel niet geestige maar toch jolige rijmpjes, door hem met den naam van Grillen betiteld. Indien dus twee zijner tijdgenooten in lijkdichten met nadruk verklaren, dat de gestorven auteur eerst zich aan minnepoëzie wijdde, maar later, tot beter inzicht gekomen, stichtelijke liederen dichtte, dan kunnen wij dat getuigenis niet ten volle aanvaarden; maar een grond van waarheid bevat het ongetwijfeld. | |
[pagina 142]
| |
Dat het aantal der minneliederen dat der boertige en stichtelijke liederen overtreft, verwondert ons niet. Gerbrand Adriaensz. heeft veel liefgehad, zijn ‘vliegend wilt gesicht’ zag telkens nieuwe schoonheid, in zijn lichtbewogen gemoed ontkiemde telkens een nieuwe genegenheid. Voor het meerendeel bevatten die minneliederen den lof der schoonheid of der geestesgaven van des dichters ‘princesse’, klachten over onbeantwoorde of versmade liefde, betuigingen van trouw. Niet zelden ook klachten over zijn gemis aan rijkdom of over het verschil in stand tusschen hem en zijn liefje. Naast warm en zuiver, natuurlijk gevoel vinden wij hier op vele plaatsen de onnatuur, onwaarheid en opgeschroefdheid, welke toentertijd in de West-Europeesche minnelyriek heerschte. Het conventioneel idealisme en de hoofsche sentimentaliteit, vereenigd met den invloed der Renaissance en een overblijfsel van middeleeuwschen vrouwendienst, waren vooral door Spaansche en Fransche romans ook in onze literatuur binnengedrongen en zochten hunne kracht voornamelijk in vergelijkingen, hoe overdrevener hoe beter; in tegenstellingen, hooger bewonderd, naarmate zij meer gezocht waren; in superlatieven, in verkleinwoordjes, in gezwollenheid die voor verhevenheid moest doorgaan, in kunstigheid van uitdrukking, kortom in manier van elke soort. Ieder meisje werd een ‘princesse’ of ‘godinne’ voor wie de dichter ‘brandde’ of ‘blaeckte’; een zon, door wier stralen hij ‘gezengd’ werd; de liefde die zij wekten, werd een ‘vier’ dat des dichters borst desnoods ‘stoofde’, dat hem dag noch nacht rust liet; hem deed zuchten en kwijnen, indien ‘de schone toveresse’ afwezig was of ‘duyzent dooden sterven’, wanneer de ‘wreede’ zich ‘al te ongenadigh’ betoonde. In dien vreemden tooi heeft Gerbrand Adriaensz. zich nooit recht kunnen schikken; soms wordt die tooi hem zelfs zoo lastig, dat hij hem over boord gooit of er den spot meê | |
[pagina 143]
| |
drijft. Een teleurgesteld of onfortuinlijk minnaar moest, in poëzie, blijven zuchten en kwijnen; zoo wilde het de litteraire mode en onze dichter heeft niet zelden gehoorzaamd. Maar wij lezen toch ook uitingen als: Of 'k u ontbeer, daer synder meer;
Ay, hout u dan so trotsjes niet,
So schotsjesGa naar margenoot*) niet!
Adieu! ick kom niet weer.
Een enkele maal maakt hij de conventioneele vleitaal der modepoëzie zelfs voor ‘logens’ uit en, met opzettelijke platheid, herinnert hij een zijner godinnen aan hare lagere menschelijkheid. Breero spreekt hier uit zijn eigen naam, vertoont zich in eigen persoon. Niet zelden echter treedt hij op, evenals de vroegere rhetoryckers, in een of andere rol; niet hij zelf, maar ‘de droevige Vryer’ is aan het woord; een liefhebbend meisje klaagt over de ‘wreede schaamte’, die haar belet hare gevoelens te openbaren; een bedrogen en verlaten verleide verdiept zich vol smart en bitterheid in de heugenis van het verleden en verwenscht den trouwelooze die haar ongelukkig heeft gemaakt. In het Boertigh Liedt-Boeck hooren wij telkens dialogen van minnende paren, van verliefde meisjes. Gijsje en Tryntje op weg naar de kermis; het coquette Lobbetje dat er pleizier in heeft den verliefden Fobert beurtelings aan te halen en af te stooten; Jaepje Jans en haar ‘speulmeysje’ Fijtje Floris in gesprek over Michieltje, die beiden na aan 't hart ligt. Moeder en dochter, ‘Petemuy’ en neef, oom en nicht geven in levendige, vroolijke samenspraken hunne uiteenloopende meeningen te kennen. Een huwelijk uit liefde of een huwelijk om geld - dat is | |
[pagina 144]
| |
doorgaans de vraag die hen verdeeld houdt; de liefde is heel mooi, zeggen de ouderen, maar ‘gaet daer iensjes wat van eten!’ Tegenover die nuchtere of materialistische beschouwing kiest de jonge dichter beslist partij voor jeugd en liefde. Zelden is hij beter op dreef dan wanneer hij een ‘oudt Bestevaertje’ te vergeefs aanzoek laat doen bij een jong meisje of een ‘oude totebel’ tentoonstelt in hare vruchtelooze pogingen om een jonkman te bekoren. Dezelfde gevoelens en stemmingen, dezelfde menschelijke verlangens en literaire neigingen, waaruit deze lyriek ontsproot, hebben de tragi-comediën Roddrick en Alphonsus (1611), Griane (1612) en Stommen Ridder (tusschen 1612-1618) doen ontstaan en zijn waar te nemen ook in de slechts ten deele door Breero voltooide spelen Angeniet en Het Daghet uit den Oosten, die Rodenburg ‘vryagie-spelen’ zou hebben genoemd. De stof voor de drie eerste stukken had Breero ontleend aan den Amadis-roman Palmerijn van Olijven, die in 1613, in het Nederlandsch vertaald, het licht had gezien. Die Spaansche mode-romans, naar den geest verwant met de Zuid-Europeesche mode-lyriek, waren gedurende de 16de eeuw meer en meer in trek gekomen en hadden ook de gegoede Amsterdamsche burgerij dier dagen veroverd. De middeleeuwsche volksboeken zakten langzamerhand af naar de mindergegoede klassen; zij hadden uitgediend en moesten plaats maken voor iets nieuws. Dat dit nieuwe den middenstand dier dagen aantrok, is verklaarbaar. Hier werd hun geest evenzeer als in de middeleenwsche volksboeken geboeid door allerlei buitengewoons en wonderbaars: jonge prinsen te vondeling gelegd met een gouden kruisje om den hals, kluizenaars, dwergen, tooverij, serpenten die betooverde bronnen bewaken, tournooien, gevechten tegen wilde dieren of reuzen. Ook hier waren die onoverwinnelijke ridders en schoone jonkvrouwen, | |
[pagina 145]
| |
maar hoeveel edeler waren hunne gevoelens, hoeveel fijner hunne vormen, hoe beschaafd was hun taal. Hoe teergevoelig waren die ridders, die over hun gansche lichaam beven of tranen storten, als zij in tegenwoordigheid komen der prinsessen van hun hart; hoe belangwekkend die jonkvrouwen, die zulk een zwaren strijd met de wreede schaamte voeren en zoo licht in zwijm vallen. Al die hoofsche vormen, strijkages en complimenten, hadden de Nederlanders dier dagen ze niet gezien en bespied in den omgang met de mannen en vrouwen van het Zuiden? Deden zij niet hun best deze meesters in de uiterlijke wellevens-kunst na te volgen? De ‘estilo culto’ waarin de Amadis-romans geschreven waren: conventioneele taal, opgesmukt met allerlei bloempjes, grootspraak, opstapeling van vergelijkingen en beelden, valsch vernuft - vorm die zoo wel paste bij dezen inhoud - werkte mede om den indruk van het verhaal nog dieper te maken. Hoe zou Breero aan deze mode-lectuur ontsnapt zijn, die den ouden Roemer Visscher misschien had hooren spreken over de ‘heerlycke logen’ van Amadis en met Tesselschade gekout over de eerbiedige maar vurige liefde van Amadis en Galaor, Primaleon en Palmeryn? Onder de lezing dier verhalen van ridderdaden moet er iets wakker geworden zijn in de borst van den jongen vaandrig; voor den schoenmakerszoon waren die hoofsche personages voorbeelden van de fijne beschaving, waarnaar ook hij streefde en wie was beter in de stemming om te genieten van die romantische liefde dan deze altijd verliefde dichter? Zóó beschouwd zijn Roddrick en Alphonsus en Griane uitingen zijner persoonlijkheid. In Stommen Ridder treedt dat persoonlijk element echter meer op den voorgrond dan in de beide andere stukken. Immers, juist hier en alleen hier heeft Breero den naam van een zijner ontleende personages veranderd: de jonk- | |
[pagina 146]
| |
vrouw die in Palmeryn van Olijven Polinarde heet, draagt in het tooneelstuk den naam van Margriet, den naam van Breero's eerste geliefde. Margarita heet ook de wufte jonkvrouw uit Het daghet uyt den Oosten Dat feit doet ons vermoeden, dat Breero ook hier persoonlijk gemoedsleven in het drama heeft gebracht. De bekende middeleeuwsche ridderromance zal hem hebben aangetrokken als uiting van een vroeger ridderwezen dan dat der Amadis-romans; misschien ook heeft Hooft's voorbeeld hem opgewekt, die in het lied van Geeraert van Velzen aanleiding vond tot het dichten van een treurspel. Wij hebben overigens omtrent dit stuk geen voldoende zekerheid. Wij weten niet, wanneer het door Breero op touw is gezet; wel dat hij er slechts een klein deel van heeft voltooid: naar het schijnt, zijn slechts de 420 eerste verzen van zijn hand, het overige werd bewerkt door een rijmer die zich beurtelings Van Velden of, op zijn Latijnsch, Campanus noemt. Toon en trant van dat vierhonderd-tal eerste verzen zijn die der pastorale. De verheerlijking der liefde als macht waarvoor alles in de natuur moet bukken, het zich vermeien in een lusthof, de ‘jonghe Elst // Van de verliefde Hop soo vriendelijck omhelst’ - zijn gezamenlijk herinneringen aan Arcadië, aan Aminta en Pastor Fido. Datzelfde pastorale element vinden wij in Angeniet, door Breero eveneens onvoltooid nagelaten; naar alle waarschijnlijkheid heeft hij er 1900 verzen van geschreven en heeft Starter met 700 verzen het werk van zijn overleden vriendvoltooid. Ook hier wordt de macht der liefde verheerlijkt, verheven gevoelens op hoofsche wijze uitgedrukt, vernuftige redekavelingen gehouden over de voorkeur die een vrouw moet geven aan arm, jong en braaf boven rijk, oud en versuft - het thema ook van zoo menigen beurtzang uit het Boertigh Liedt-Boeck. Den zonderlingen inval, Angeniet als type van wuftheid te | |
[pagina 147]
| |
verbannen naar de Maan, had Breero waarschijnlijk ontleend aan het door hem bewerkt Fransch tooneelspel Lucelle (1616), dat dus misschien vóór de Angeniet gedicht is. Evenals zoo menig vroeger dichter heeft Breero de pastorale gebruikt als veiligheidsklep voor een gemoed, vervuld van ergernis over teleurgestelde liefde en heeft hij de wuftheid en bedriegelijkheid van een meisje dat hem versmaad had, op het tooneel aan de kaak willen stellen. De bons moet ditmaal gevoelig zijn geweest; dat blijkt uit de felheid, die den dichter verzen in de pen gaf als (vs. 1380 vlgg.): Versworen duyvelin, had ick u opgesneden
Die goddeloosen mond, o trouwelooze pry!
Wat houtmen, dat ick u de hals niet of en sny
En ruck u uyt de tongh, de tongh die my verleyde
Misschien van aertsche en eeuwige saligheyde!
Weliswaar mag men niet over het hoofd zien, dat Breero het stuk niet heeft voltooid noch uitgegeven. Maar toch, uit de grove vormen waarin zijne felheid zich hier uit, blijkt wel hoe weinig de literaire mode-poëzie strookte met zijn persoonlijkheid.
Tot nog toe spraken wij niet over een kenmerkend onderdeel van Breero's tragi-comediën: het Kluchtig tusschenspel. Evenals de middeleeuwsche tooneeldichters, kenden hij en De Koningh hun publiek en poogden zij door afwisseling tegen verveling te waken. Zoo vinden wij dan ook in de, aan den Palmerijn ontleende, stukken telkens kluchtige tooneeltjes die doorgaans losjes samenhangen met het geheel. In die tooneeltjes hooren wij alleen- of tweespraken tusschen een paar personen van minderen stand, die de lagere rollen in het stuk vervullen: een knecht en een meid, een boer en boerin, een paar narren, | |
[pagina 148]
| |
een vroedvrouw, een dokter-kwakzalver. Tegenover het pathos en het idealisme der hoofdpersonen vertegenwoordigen zij de alledaagsche of platte levensbeschouwing: het volk tegenover den adel en Sancho Panza tegenover Don Quichot. In het kluchtig tusschenspel springt Breero van zijn hooge Fransch-Spaansche stelten af en staat op eigen stevige beenen. Terwijl hij heen en weer wandelt, nu eens als Bouwen Langhlijf die zijn melk ter markt brengt, dan als de knecht Nieuwen Haen, dan als de nar Amoureusje, stroomen de woorden hem van de lippen: echte, frissche, kleurige volkstaal glijdt van zijn rappe tong als van een leien dakje: vroolijke dwaasheden, wenken, waarschuwingen, volkswijsheid door het volksvernuft verwerkt tot volkshumor, zoute scherts, platte grappen, pittige bijnamen. Niet zelden ook maakt hij, evenals zijne voorgangers, van deze gelegenheid gebruik om zijn publiek de les te lezen: over kooplui die niet zuiver op de graat zijn, meisjes en vrouwen die niet deugen, dokters die hun onwetendheid met potjeslatijn trachten te bedekken, boeren die de melk bederven, de heerschende onzedelijkheid en het te vondeling leggen van onechte kinderen. Het komisch, moralizeerend en satirisch element, hier nog in de zwachtels der tragi-comedie, zal zelfstandig worden in de kluchten, groeien in omvang en kracht in de blijspelen. Ook in de boertige liederen zien wij het onafhankelijk van andere elementen. Menig in het Boertigh Liedt-Boeck opgenomen lied had door den uitgever onder de minneliederen of de ‘aendachtighe’ (stichtelijke) liederen geplaatst moeten worden; doch desniettemin zijn er vele, die daar hun plaats wel verdienen. Voor de minneliederen leverde vooral het innerlijk gemoedsleven de stof, voor de boertige liederen het maatschappelijk leven; daar zette Breero zijn zieleleven op muziek, hier zien wij den schilder met het woord bezig. Sommige beurtzangen van amoureuzen | |
[pagina 149]
| |
aard vormen den overgang tusschen beide soorten; zoo b.v. die over Gysjen en zijn vriendin Trijn op de kermis, over Fytje Floris en Jaepje Jans die buiten in het geurige hooi liggen, het verhaal van styve Pietje en het dreutscheGa naar margenoot*) Teuntje. Maar in zijn kracht toont Breero zich eerst in zijne schetsjes uit het volksleven, waarin hij ons den handel en wandel der kleine burgers en boeren voor oogen brengt. Een zijner bestgeslaagde is zeker het bekende Boeren Geselschap: het ruwe boerenvolkje met zijn kleurige kleedij, zijn barbaarsche vermaken, zijn bloedige bacchanalen, is hier in een elftal zangerige coupletjes voortreffelijk geschetst; de teekening is sober maar getuigt van een scherpen blik en groote vaardigheid; het verloop van het feest is in vlugge vaste trekken aangegeven; in de moraal aan het slot toont zich de zedelijke persoonlijkheid des dichters. Elders worden wij verplaatst op een drinkwedstrijd tusschen de Amsterdamsche schutters en de ‘Haarlemsche drooghe harten’, waaraan de jonge vaandrig blijkbaar zelf heeft deelgenomen. Een zestal bruiloftsliederen verplaatst ons in de binnenhuizen der burgerij. Wij zien ‘het volc van Amsterdam’ op Sint Jan in brooddronken uitgelatenheid op wagens naar Haarlem trekken of ontvangen een schildering van Amsterdam bij nacht. In een lied, uitgelokt door zijn kunstbroeder Jan Jacobsz. Visscher, geeft Breero ons een kijkje in de toestanden der Kamer ‘de Eglantier’, die ‘niet bloeyt gelijck (zij) voormaels plach.’ Het portret van ‘Dieuwertjes Vryer’ met zijn windhonds-gezicht, zijn leep-oogen en zijn karmozijnen neus, geflankeerd door dat van de bekoorlijke Modde van Gompen, doet denken aan de weerzinwekkend-bewonderenswaardige tronies, welke Jan Steen en Adriaan Brouwer op het doek brachten. Dat is de wereld en dat het leven, waaraan Breero de stof ook zijner kluchten en blijspelen ontleende. Toen hij in 1611 zijn eerste drama geschreven had, heeft hij | |
[pagina 150]
| |
misschien reeds beseft, of ten minste gevoeld, hoeveel beter hij thuis was met Nieuwen Haen en Griet Smeers, met Bouwen Langhlijf en Zindelijke Neeltje dan met de koningen, prinsessen en ridders der Amadis-romans. In allen gevalle is het begrijpelijk, dat de dichter der kluchtige tusschenspelen tracht uit het leven dier lagere standen zelfstandige kunstwerken te scheppen. Zoo dicht hij dan in 1612 zijn Klucht van de Koe, in 1613 zijn Klucht van den Molenaar, misschien in diezelfde jaren, wat vroeger of later, zijn Klucht van Symen sonder Soeticheyt, die voor het eerst in 1619 gedrukt is. Men kan dit drietal niet over één kam scheren; slechts de twee eerste hebben volle recht op den naam klucht, de laatste is meer samenspraak dan tooneelstuk. Verbood de omvang het niet, dan zou men dezen dialoog tusschen den pietluttigen ouden vrijer Symen en de snibbige ‘Teuntje, alias Roert mij niet’ eenigermate kunnen gelijkstellen met zoo menig kluchtig tusschenspel uit de tragi-comedies; eenigermate, want behalve de zedenschildering valt hier toch ook reeds karakterteekening te waardeeren. Overigens is het er in deze tweespraak vooral om te doen, wie den ander het aardigst zal beetnemen, het snedigst antwoorden, de grofste en meest lachwekkende scheldnamen naar het hoofd werpen. Het is kaatsen en den bal verwachten; geen sierlijk bepluimden volant, maar een zwaren leeren bal met meer kracht en behendigheid dan zwier geslagen en teruggeslagen. De Klucht van de Koe en de Klucht van den Molenaer zijn bewerkingen van middeneeuwsche stoffen, gelijk wij ze vroeger in de ‘sotternieën en ‘boerden’ hebben leeren kennen: een gauwdief ontsteelt een boer zijn koe, laat hem die zelf voor gemeenschappelijke rekening op de markt verkoopen en maakt zich dan met het geld uit de voeten; een minzieke molenaar legt het toe op de eer van een knappe stadsvrouw die 's avonds | |
[pagina 151]
| |
laat om nachtverblijf in den molen komt, maar wordt door zijn eigen vrouw met hulp der vreemde voor den gek gehouden. Het verhaal dat de stof leverde voor de eerste klucht, heeft Breero misschien leeren kennen uit een Antwerpsch Clucht-boeck van 1576; het tweede verhaal was eveneens in tal van vormen bewerkt en bekend; misschien ook zijn beide hem door een belezen vriend verteld. Tusschen dit tweetal kluchten van 6 à 700 verzen, die, hoe voortreffelijk ook, in menig opzicht herinneren aan de kluchten der 16de eeuw, en de twee blijspelen Moortje (1615) en Spaenschen Brabander (1617) ligt een groote afstand; die afstand wordt aangevuld door de bewerking van het Fransche drama Lucelle, die misschien vóór 1615 geplaatst mag worden, al verscheen de eerste druk in 1616. Doch ook al dagteekent Lucelle ongeveer uit denzelfden tijd als Moortje, dan nog blijft dat stuk gewichtig voor de kennis van Breero's ontwikkeling als kunstenaar en als mensch. In het Fransche tooneelstuk was plaats zoowel voor de hooge gevoelens, de lyrische ontboezemingen en minneliederen der Amadis-romans als voor de vroolijke luim, de dolle dwaasheid, de zeden- en karakterschetsen der kluchtige tusschenspelen en kluchten; doch hier was het tooneel opgeslagen onder den deftigen middenstand: even ver van de prinsen en edelen uit den Palmeryn als van het lagere volkje der kluchten en tusschenspelen. Zóó kon de bewerking van Lucelle dus een overgang vormen in des dichters ontwikkeling: hem er toe brengen het komische niet uitsluitend te zoeken en te bestudeeren onder de lagere standen. Uit dat oogpunt beschouwd, heeft de opdracht van Lucelle aan Tesselschade dubbele beteekenis. In de eerste plaats is zij een teeken van de dankbaarheid en de liefde des dichters, een openbaring van het persoonlijk element dat ook in het stuk zelf valt waar te nemen: Ascagnes, ondanks zijn lage afkomst, | |
[pagina 152]
| |
om zijn voortreffelijke eigenschappen gewaardeerd door Lucelle, moest een aantrekkelijke stof zijn voor den talentvollen schoenmakerszoon, wiens werk genade vond in de oogen der schoone dochter van den rijken Roemer-Carpony. Is het voorts zonder beteekenis, dat op meer dan één plaats een rechtstreeksch pleidooi wordt gehouden ten gunste van jeugd, talent en adel des gemoeds tegenover ‘ouwe klouwers’ en rijke schelmen die als minnaars optreden? Geldt de lofspraak op Ascagnes als dichter (vs. 1056-1063) Breero niet evenzeer? In de tweede plaats herinnert die opdracht ons dat Breero langzamerhand tot andere maatschappelijke kringen toegang had gekregen dan dien waarin hij was opgegroeid. Het deel der samenleving, dat in Lucelle afgebeeld is, had Breero uit eigen aanschouwing in den kring van Roemer Visscher leeren kennen. Zoo is het dan verklaarbaar, dat hij in Moortje een levensbeeld trachtte te geven uit dien middenstand, waarin hij toen sedert een paar jaar verkeerde. Terentius' Ennuchus, door hem in een Fransche vertaling gelezen, werd het voorbeeld waarnaar hij een tafereel op groote schaal schilderde van het Amsterdamsch leven zijner dagen. Eenmaal op dien weg, gaat hij er op voort. De lezing der Hollandsche vertaling van Lazarillo de Tormes (vroeger door ons behandeld) bevruchtte zijn geest op nieuw, gaf hem ten tweeden male aanleiding tot het samenstellen van een blijspel, dat zijn lust tot het afbeelden van maatschappelijk en dagelijksch leven bevredigen moest en waarmede hij tevens kon voldoen aan de verplichting om ‘de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt, de gebreckelijckheyt van onse tijdt’ zijn publiek voor oogen te stellen, ‘naacktelijck’, maar toch ook, ‘schilderachtich.’ Het algemeen menschelijke, dat in Lazarillo zoo fraai verweven is met het typisch nationale, gaf aan een kunstenaar als Breero gelegenheid genoeg tot het kiezen van | |
[pagina 153]
| |
een deel der stof dat hij kon nationalizeeren. Bedeljongens als Lazarillo, kale jonkers als de Escudero in den Spaanschen roman, waren ook in het toenmalig Amsterdam wel aan te wijzen. Zoo werden dan het hoofdstuk waarin Lazarillo's leven bij den Escudero is geschetst en een deel van het eerste hoofdstuk in Breero's geest de kern, waaromheen een stuk Amsterdamsch leven zich langzamerhand vormde tot het blijspel Spaanschen Brabander. Ware hij blijven leven, dan zou dit stuk waarschijnlijk niet zijn laatste zijn geweest. Immers in het voorbericht ‘tot den goetwillighen Leser’ kondigt hij zijn voornemen aan, om, indien zijn spel het publiek mocht behagen: ‘eerlangh een kluchtigher en veel gheestigher ghemeen te maken.’
Zonder ons te verdiepen in ijdele gissingen omtrent dat stuk, mogen wij toch wel aannemen, dat ook daarin de levens-ernst van den Christelijken dichter zich vertoond zou hebben naast den lust tot schilderachtige levens-uitbeelding. Dien levens-ernst immers zien wij in al zijn tooneelwerk. In de kluchtige tusschenspelen vinden wij telkens moralizeerende opmerkingen en zedenhekeling; Roddrick en Alphonsus wordt besloten door een allegorischen uitleg: Alphonsus is de Ziel, Roddrick: het Lichaam, Elisabeth: de Wereld; achter Griane vindt men stichtelijke Chooren. In de Klucht van de Koe hooren wij den Gauwdief allerlei kwade praktijken dier dagen opsommen en zich daarover verontwaardigen. Slimme Piet, de echtbreker in de Klucht van den Molenaer, trekt aan het kortste eind, wordt voor den gek gehouden en uitgelachen; ten slotte tijgt hij zelf aan het moralizeeren: ‘Hy spieghel hem an my, die van dit evel sieck is.’ Aan het slot der inhoudsopgaaf van 't Spel van de Moor somt Breero zelf ‘de leeringen’ op, ‘die uyt dit spel zyn te leeren.’ In dat stuk komt een Amsterdamsch jonkman, Frederijck, | |
[pagina 154]
| |
dronken, op ‘stroo-beenen’ en met ‘kruys-treên’ ten tooneele; zijn roes verhindert hem niet een zedepreek te houden over de slempers die op één maaltijd zóóveel verteren, dat het heele Oûmannenhuis er genoeg aan zou hebben. In een gedicht Tot den Lezer, vóór den Spaanschen Brabander geplaatst, doet Breero de stichtelijke strekking van zijn stuk duidelijk uitkomen; in het stuk zelf wordt ook niet zelden gemoralizeerd, hetzij door de drie ‘Patriotten’ hetzij door andere personages. Ook de bedeljongen Robbeknol doet daaraan mede. Waar hij in het 2de tooneel van het Tweede Deel zijn armoedigen trotschen meester bij het uitgaan naoogt, laat hij zich scherp uit over hen Die meer om yd'le eer en pronckerye lijden
Als om (Gods) heyl'ghe wil.
De moralizatie, waaraan deze regels ontleend zijn, kwam ook in Lazarillo voor. Wanneer Breero nu den jongen onmiddellijk daarop den spot met zich zelven doet drijven in de verzen: Wel, hoe ben ick soo veer mit mijn ghedacht ghekomen?
Voorseecker was ick daer gheweldich opghenomen.Ga naar margenoot*)
enz.
dan moet hij beseft hebben, dat deze moralizatie kwalijk paste in Robbeknol's mond. Doch, voorzoover ik mij herinner, toont hij dat besef alleen hier. Doorgaans is de zucht tot leeren en stichten zóó sterk in hem, dat hij er zich weinig om bekommert, of de moralizatie strookt met het karakter van hem of haar die ze uitspreekt. Uit het bovenstaande blijkt wel, dat Breero niet louter de onbezorgd-vroolijke kunstenaar is dien men doorgaans van hem | |
[pagina 155]
| |
maakt. Er is een ondergrond van ernst en vroomheid in zijn wezen, dien men niet mag voorbijzien. Het duidelijkst komen die levensernst en vroomheid aan den dag in zijn weinige brieven, zijne stichtelijke liederen en gedichten, die te vinden zijn vooral in de Nederduytsche Rijmen en het Aendachtigh Liedt-Boeck. Men leze maar eens den brief dien de zes-entwintigjarige schrijft aan zijn vriend Karel Quina met dit slot: ‘Eyndelijck bid den Alweetende, Almogende Harten-kenner dat hy u bescherme voor alle ongeluck, en dat hy u zeegene met goede tijtelijcke en eeuwighe goederen en onendelijcke zalicheyt. Amen!’ Is dat de dolle vaandrig uit ‘Haarlemsche drooghe harten nu’, die de kan met de tanden vastgrijpt en over zijn hoofd slingert; de schilder Otje Dickmuyl uit Spaanschen Brabander die van zich zelven getuigt: ‘Heb ick niet in de kroeghen en tavarens mijn leven miest versleten?’ Wie ons zeventiend'eeuwsch voorgeslacht en dichters in het algemeen eenigermate kent, zal geen bezwaar hebben tegen de vereenzelviging dier zoo verschillende types. Naar alle waarschijnlijkheid is Breero in Christelijken geest opgevoed. De brief aan Karel Quina en andere zijner uitingen toonen wel, hoe bijbelvast hij is. Ook de Oudheid echter heeft invloed geoefend op zijn zedelijke en godsdienstige vorming; niet rechtstreeks, want hij kende de klassieke talen niet, maar door de lezing van vertalingen en werken van Nederlandsche auteurs onder den invloed der Renaissance ontstaan. In dienzelfden brief aan den ‘vroeden Charle’ vinden wij tal van algemeen-zedelijke uitspraken, ontleend aan klassieke auteurs. Al wat in Horatius te vinden is aan levenservaring en wereldwijsheid is door Breero verwerkt tot een honderdtal vierregelige coupletten. Spieghel's invloed zien wij in de ontwikkeling van Breero's godsdienstig en zedelijk leven: Spieghel's levens-opvatting en levensrichting, zijne voorschriften ook, samen- | |
[pagina 156]
| |
gevat in pit van spreuken, dringen zich vanzelf in uwe herinnering bij de lezing van Een Gerust Leven, dat het Aendachtigh Lied-Boeck opent. Wie het drietal bruiloftsliederen uit deze afdeeling vergelijkt met het zestal uit Boertigh Liedt-Boeck en Grooten Bron der Minnen, zal een aanmerkelijk verschil bespeuren. Wel hoort men in dat zestal soms een Catsiaanschen toon, doch de dichter verontschuldigt zich daarover met: ‘'T is buyten myn beroep hier over disch te preeken.’ In dit zestal, vol mythologischen opsmuk, worden de bruiden, als gewoonlijk, niet gespaard; de vaste toespelingen op ‘d'oversoete doodt’, op het ‘loer-ooghen’ der bruid, op het huwelijksbed ontbreken niet. Hier staat de min, in het Aendachtigh Liedt-Boeck de liefde op den voorgrond, onderscheiden - zooals Breero het misschien uit Coornhert's Wellevens-kunste geleerd had - als zinnelijke drift en geestelijke genegenheid. In het laatste drietal ontbreken de vaste toespelingen evenals de mythologische opsmuk. Daarentegen vinden wij hier een herinnering aan de preek ‘t'achternoen door Godts Geest ingesproken’. Niet ‘de Poëetsche Hymen’ wordt hier aangeroepen; hoe anders klinkt dit begin: O ongeboren God! drievuldigh onverscheyden
Vol onbegrijplijckheydts van u selfstandigheyden
..................
O ongeboren God! O oorsaeck aller dingen!
Leerd my den aenvangh van den Echten-staat eens singen.
De vrome Nieuwjaarsliederen met hunne aansporingen en opwekkingen tot vernieuwde inspanning in den strijd tegen de zonde in en buiten ons, met hare herinneringen aan Jezus' geboorte, hebben ontegenzeggelijk iets conventioneels; immers, het oude gebruik schreef het dichten zulker liederen aan de | |
[pagina 157]
| |
rederijkers voor. Toch zijn zij niet zonder beteekenis ook voor Breero's godsdienstig gemoedsleven. Overigens behoeven zij niet juist uit des dichters laatste levensjaren te dagteekenen. Hadden wij eenige zekerheid omtrent den tijd van hun ontstaan, dan zouden zij ons van meer dienst kunnen zijn bij het onderzoek van Breero's innerlijk leven. Datzelfde geldt in nog hooger mate van de overige liederen uit het Aendachtigh Liedt-Boeck. Breero hechtte niet, als Hooft en Huyghens, zóóveel gewicht aan zijn kleinere gedichten, dat hij elk hunner zorgvuldig van een datum voorzag. Had hij dat gedaan, welk een aangrijpend en boeiend verhaal zouden die liederen ons geven van de worstelingen en nooden eener kunstenaarsziel in haar strijd met het vleesch en de wereld! Zoo gelukkig zijn wij, helaas! niet; maar de bundel, in zijn geheel beschouwd, geeft ons toch wel het een en ander van dien strijd te zien. In het aanvangsgedicht Een Gerust leven, dat wij boven vermeldden, heerscht iets van het rustig zelfbezit en de gemoeds-kalmte die Spieghel eigen waren; er is hier goede moed en vertrouwen; de dichter ziet den weg dien hij te volgen heeft: God liefhebben, op eigen gebreken letten, tevreden zijn met weinig, geen theologische spitsvondigheden maar zelfkennis, zich zelven hervormen. Ook later hooren wij hem zelfkennis als noodig aanprijzen. Doch die zelfkennis zal den strijd voor den hartstochtelijken jongen man te zwaarder maken. Het gaat hem, zooals hijzelf het in een zijner liederen uitdrukt: Wie sich tot sulck hert-spieg'len went,
Sijn eygen snootheyt eerst bekent.
Hij wordt zich duidelijker bewust van eigen zwakheid, gedurig hooren wij hem klagen over zijne wereldschgezindheid, over zijn ‘vleyschelyk verkiesen’ dat hem steeds weer te sterk | |
[pagina 158]
| |
valt; hij klaagt tot God, smeekt om kracht in den strijd met zich zelven; zich verdiepen in Gods wezen zal hem sterken: hij looft Gods goedheid, verheft Gods grootheid; hij bidt God ook hem tot een Christen Ridder te maken. In zulke oogen-blikken beseft hij wel diep de ijdelheid van dit aardsche leven. Maar telkens dringen die oude vijanden des menschen: de Wereld, het Vleesch, De Duivel weer op hem aan; telkens bezwijkt hij. Dan komt het berouw, dan voelt hij zich een ‘verloren soon’, dan vangen de klachten, het zelfverwijt, de smeekingen op nieuw aan. Zijn lichaam wordt door zijne uitspattingen verzwakt, kwalen tasten hem aan, in den zwarten kroeskop gaan zich grijze haren vertoonen. Wroeging verscheurt zijn hart in de bange nachten die hij doorwaken moet: Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt
Door kommerlijcke sorgen,
Dies my het herte barst
En wenscht, alsoo geparst,
Den ongeboren morgen.
‘Saligh in den Heer te leven en te sterven’ - ware dat niet het begeerlijkst, het hoogst? Meer en meer vestigen zijne gedachten zich op den dood; hij prijst hem als ‘d'inganck van 't goede leven’, als ‘toevlucht van bedroefde menschen.’ Maar zou God barmhartig kunnen zijn voor wie nog altijd ‘in beestich onverstant’ door zijn woeste zinnelijkheid zich laat mee-sleepen? In Een sieckens Klaegh-Laydt laat hij het oog gaan over zijn leven: de ‘schuld-worm’ knaagt zijn hart, waartoe heeft de ‘schijn-vluchtige vreught’ van ‘wijn, lust en wil van vrouwen’ hem gebracht? Mogen de maagden en jongelingen | |
[pagina 159]
| |
tot wie hij spreekt, zich toch spiegelen aan zijn voorbeeld! Waarschijnlijk is dit lied een zijner laatste geweest; er klinkt iets van een afscheid in meer dan een dezer coupletten. Flauwer gaat de levensvlam branden in den ‘droeve en neer-slachtighe’ die in Aendachtigh Gebedt den dood voor oogen schijnt te hebben, naar men vermoeden mag uit de verzen: Och! ick ben uytgeteert en ga met smart betreden
Den algemeenen wegh van d'ouwde lang verleden.
Hij berust in Gods wil; het sterven is hem lief, indien het Gode behagelijk is; hij beveelt zijne ziel aan God. Is dit gedicht inderdaad geschreven, kort vóórdat men zijn lijk naar de Nieuwezijds-kapel droeg, dan is hij die ‘van zijne kindsche beenen af boven alle andere soete Tijtkortinghe de lieffelijcke poesye verkoren’ had, haar trouw gebleven tot in zijn laatste dagen.
Ook Breero moet zich als kunstenaar langzamerhand hebben ontwikkeld, al zouden wij die ontwikkeling waarschijnlijk beter kunnen beoordeelen, indien zij van langer duur ware geweest. In de stukken die wij tot zijne vroegste mogen rekenen, is de jonge rederijker duidelijk te zien. Sommige zijner liederen en andere lyrische gedichten zijn blijkbaar ontstaan als antwoorden op een door den factor van de Egelantier gestelde vraag. Zoo b.v. een ‘liedeken’ op den nacht, dat in het Boertigh Liedt-Boeck (bladz. 317) is opgenomen; daar ziet men den aankomeling op een bijeenkomst aan het werk: hem is opgegeven den nacht te laken, maar de stof is al te omvangrijk, hij zal dus kort zijn; een ander heeft blijkbaar tot taak gekregen den nacht te prijzen: Gerbrand is begeerig ‘het teghenwerp’ te hooren (misschien ook is met dit laatste woord de critiek | |
[pagina 160]
| |
der Kamerbroeders bedoeld); hij voelt zich beschroomd tegenover de ouderen: Mijn werck neemt in 't goet,
Een klerck leeren moet.
Een ander maal moet hij den Lof van de Ryckdom berijmen, den Lof van de Armoede, hij prijst ‘de min zyn deucht’, dicht een mei-lied, een lied op Cupido, een Rhetoricaas Lof-Liedt. Telkens hooren wij in dezen tijd verontschuldigingen over zijn ‘ruyge kunst’, betuigingen dat hij zich gaarne vernedert ‘onder hooge Gheesten waert’, hij noemt zich ‘een jong Klerck’, de naam en het devies der Kamer worden, juist in deze en dergelijke stukken gevlochten. Ondertusschen is hij blijkbaar hard aan 't werk om aan te vullen wat hem ontbreekt. Van school had hij niet veel meer meegebracht dan de eerste noodige kundigheden en ‘een weynich kints-school-frans.’ Hij tracht zooveel mogelijk kennis van de klassieke oudheid op te doen, zij het uit de tweede hand; hij leest Amadis-romans, maakt kennis met de Renaissance-lyriek. Tesselschade heeft hem blijkbaar met haar meerdere kennis voortgeholpen. Aan haar immers, die hij ‘vriendinne van Boecken en van goede Letteren’ noemt, draagt hij zijne Lucelle op uit dankbaarheid voor hare ‘beleefde Jonsten, kunstighe handt-reyckinghen en behulpsaemheyden.’ Voor de ontwikkeling van zijn gemoed, geest en smaak is die studie zeker niet zonder vrucht geweest; doch zij bleef oppervlakkig; tot het wezen en den geest van Oudheid en Renaissance drong Breero niet door en daardoor slaagde hij maar zelden, waar hij trachtte eigen werk te leveren in den geest der Renaissance-poëzie. Hij lucht zijn kennis der Oudheid gaarne, strooit spreuken en sententiën der Ouden in zijn werk, | |
[pagina 161]
| |
plakt mythologisch klatergoud waar hij er kans toe ziet; de boertige mythologie zijner bruiloftsdichten uit Boertigh Liedt-Boeck en Grooten Bron der Minnen is van buitengemeene smakeloosheid. Tot het sonnet, dien geliefden vorm der Renaissance-lyriek voelt hij zich blijkbaar niet sterk getrokken; tegenover zijne honderde liederen kan men slechts ruim twintig sonnetten stellen. Hij zal er toe gekomen zijn, doordat het Bestuur van de Eglantier een wedstrijd in het schrijven van sonnetten uitschreef. Zijn eerste ‘Klinck-dicht’ zal dan ook wel datgene zijn dat aanvangt met: Also de Camers-Prins heeft prysen opghesteecken
Voor het doorluchtigh volck, dat die rijm-konst bemint;
sedert bleef hij ze dichten, vooral wanneer hem een lofdicht voor een of ander boek werd gevraagd, al voelt hij zich blijkbaar niet steeds op zijn gemak wanneer hij ‘met (z)ijn boersche stem de Fransche-maat gaa(t) singen.’ Anders wordt dat, wanneer de liefde in het spel komt en misschien ook na de kennismaking met Hooft's sonnetten. Dan vinden wij hier een mooie terzine, daar een aardig kwatrijn, soms ook een sonnet dat in zijn geheel schoon is, zooals dat in De Groote Bron der Minne met den aanvang: Vroech in den dageraet de schoone gaet ontbinden
Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
Gezeten in de lucht, recht buyten d'achterdeur,
Daer groene wijngaertloof oyt lauwen muer beminde.
Minder gelukkig slaagde hij in zijne proeven van pastorale dramatiek. Zijne pogingen om in Angeniet en Het Daget uyt | |
[pagina 162]
| |
den Oosten de hoofsche bevallige taal der modepoëzie te spreken, mislukken hem evenzeer als in menig minnelied; de taal die hij de in Angeniet optredende goden in den mond legt, herinnert aan die zijner bruiloftsdichten; in eindelooze monologen toont de dichter alleen zijn belezenheid. Hoe weinig toont hij zich opgewassen tegen de taak, een ridderromance of een deel van een ridderroman te verwerken tot een tooneelstuk! De fijnheid, het zacht gevoel en het waas van weemoed, die het verhalend lied Het daget uyt den Oosten kenmerken, zijn reeds uit den door Breero bewerkten aanvang van het gelijknamig tooneelstuk verdwenen. Van dramatizeering van deu Amadis-roman kan men slechts onder voorbehoud spreken. Breero toont hier geen zelfstandige opvatting van den tekst, geen vervorming waarin zijn dramatische kracht zich openbaart, geen motiveering van karakters of handelingen; angstvallig houdt hij zich aan zijn voorbeeld, neemt woordelijk over of spint enkele zinnen uit tot een breed, gebrekkig verzenweefsel. Welk een plat proza heeft hij gemaakt van die denkbeeldige ridderwereld, waarover in de oorspronkelijke romans toch nog een waas van poëzie, van fijne hoofschheid en weeke sentimentaliteit ligt. Hoe onbeholpen is doorgaans de taal, hoe horten en stooten de alexandrijnen. Hoe zijn de lijnen vergroofd, hoe worden de grenzen voortdurend overschreden. Het is waar, dat Griane en Stommen Ridder beter bewerkt zijn dan Roddrick en Alphonsus; maar goed werk levert Breero toch ook daar niet. Anders is het, wanneer hij doorleefd gevoel en eigen waarneming der werkelijkheid weergeeft met eigen stem en het hem aangeboren rhythmisch en plastisch talent. Zijne amoureuze en boertige liederen, die hij ‘de meer dartele als treffelycke kinderen van (zijn) blyden gheest’ noemt, moge hij zelf niet hoog hebben gesteld, voor ons ligt in vele | |
[pagina 163]
| |
dezer en der ‘aandachtige’ liederen zijne ware verdienste als lyrisch dichter. Deze liederen zijn ten deele een voortzetting der vroegere volksliederen, welke Breero - het blijkt uit zijne zangwijzen - wel kende. Hoe die volksliederen hem in het oor hingen, blijkt ook waar wij hem aan het eind van een ‘aendachtig’ lied de van ouds bekende formule hooren gebruiken: ‘Hy die dit lied eerst sangh.’ Wat die vroegere volksliederen zoo aantrekkelijk en soms bewonderenswaardig maakt, dat hebben ook vele van Breero's liederen: het warme oprechte gevoel, de juistheid waarmede dat gevoel in zuivere eenvoudige taal is uitgedrukt, de zangerigheid en welluidendheid. Doch anders dan bij de onbekende dichters der volksliederen hebben wij hier te doen met een kunstenaar die eigen gemoedsleven en de buitenwereld in hare bontheid van lijnen en kleuren bewust waarneemt. Als waarnemer van eigen gemoedsleven zien wij hem duidelijk in dezen titel van een gedicht vóór het Aendachtigh Liedt-boeck: ‘Een sekere Harts-tocht oft ontroeringe, waer genomen uyt mijn woelende gedachten, rechtsGa naar margenoot*) voor mijn Op-trecken met het Vaandel.’ Zijn streven naar zelfkennis bracht hem tot dieper afdalen in eigen gemoed, tot meerdere fijnheid van onderscheiding, grooter rijkdom van schakeering. Zoo werd het hem mogelijk, liederen te dichten als dat Amoureus Liedtjen waarin een verleid meisje haar ontrouwen minnaar vervlogen dagen herinnert: En weet ghy dan nu nergens van, van 'thelsen noch van 't strelen?
Noch hoe dat ghy met dievery de cuskens placht te stelen?
Doen u gesicht, so valsch als licht, myn aenschijn stijf aenschouden,
Doen ghy my hadt so lief gevat en myn de vingers douden.
| |
[pagina 164]
| |
Of het liedeken ‘op de stemme: Het daghet uyt den Oosten,’ dat aldus aanvangt: Waer vlucht ghy Liefde henen?
Waer streckt de loop dus heen?
Wat proefdy nu u beenen
En wack're vlugge le'en?
Of u schichten moorddadigh
En genadigh?
De bruiloftsliederen - dikwijls op verzoek gemaakt - mogen veel rijmelarij bevatten, van tijd tot tijd komt de schilder-dichter ook daar voor den dag of hooren wij een bevallig couplet dat zich zelf zingt. In de ernstige of stichtelijke liederen is, bij grooter diepte van gevoel, een ruimer menschelijkheid en hooger kunstvaardigheid dan de vroegere ons kunnen toonen. Zoo b.v. in deze coupletten van Gerust Leven: Wilt dat ghy meugt en wenst geen sotten wens;
Genoegh vernoeght den licht-vernoeghde Mens;
Armoe van wil die salight het gemoed
Meer als de(r) vrecken rijcken overvloed.
Bedenckt u langh, weest vry in 't hooren snel;
Haet achterklap, spreeckt weynigh, en dat wel;
Siet om of swijght, dijn oordeel schick dijn woord,
Naer eysch van saeck, na 't vrund of vyand hoord.
of in deze bespiegeling van dood en leven: Het arme schepsel leeft gestadigh in zijn sterven,
Grenst aen zijn laetste nacht, gaept na de laetste sucht,
En moet, eer hy dat denckt, het waen-schijn-leven derven;
Hoe mach 't een leven zijn, dat schichtigh van ons vlucht?
| |
[pagina 165]
| |
Recht als 't speel-siecke kind met pijpjens gaet opblasen
Zijn bellen rond en hol tot in de dunne wind,
So is dit leven hier! Daerom ghy, aerdsche dwasen,
Tast, grijpt en siet, wat dat ghy dan al vind!
Over de verdiensten der boertige liederen spraken wij reeds; schetsjes met de pen hebben wij ook vroeger in referein en lied aangetroffen, maar nooit zulke uitvoerige en ten deele zóó voortreffelijk geschetste tafereelen als wij bewonderen in Boeren Geselschap of hoogschatten in het lied Haarlemsche drooghe harten nu, in dat over de Amsterdammers op Sint-Jansdag, in zoo menig liedje of beurtzang van vrijen en trouwen. Zooals Breero's liederen met het volkslied vóór hem, zoo zijn zijn kluchten verwant met de ‘cluyten’ der 15de en 16de eeuw. Zij verschillen van deze noch in omvang noch in opzet, doch verheffen zich hoog daarboven door hunne levensvolheid en vooral door hunne voortreffelijke karakteristiek. In zijne kluchten beeldt Breero het leven der lagere standen uit met vaste vaardige hand, hij laat geen kenschetsende trekken weg, overdrijft niet, siert niet op. Zijne vrouwen: Vriesche Giertje, de waardin, de molenaarsvrouw Aeltje Melis en de stadsvrouw Trijn Jans, zijn boer, zijn molenaar, zijn ‘optrecker’,Ga naar margenoot*) zijn gauwdief leven allen hun eigen leven, doen wat men van hen verwacht. Zij spreken ook hun eigen taal. Hier, als in zijn boertige liederen, is Breero er op bedacht steeds het Hollandsch dialect te bezigen; dat hij dit met bewustheid deed, blijkt uit de merkwaardige passage over de waarde van het dialect in de voorrede van zijn Gheestich Liedt-Boexken. Dat dialect brengt hem te midden van dat leven der lagere standen, maakt het hem mogelijk zich geheel in hen te verplaatsen en toch waarnemend en scheppend kunstenaar te blijven, het dubbelleven te leiden waarvan elk dramatisch auteur de kunst | |
[pagina 166]
| |
moet verstaan. Zóó is hij in staat geweest ons dien boer uit de Klucht van de Koe zoo duidelijk voor oogen te brengen in zijn goedige lichtgeloovigheid, zijn naïeve zelfverheffing: ‘het moet er duister zijn, waar hij dwalen zou’; in het bluffen op zijn bekwaamheid als rederijker. Hoe welgeslaagd is ook de teekening van den gauwdief die zich zoo ‘eerelyck houden’Ga naar margenoot*) kan, terwijl hij met den boer voor de deur zit te drinken; die den armen boer zoo listig weet te bedotten wanneer deze het ‘aansicht’ van zijn koe meent te herkennen en het gesprek over een anderen boeg te wenden met zijn opmerkingen over het landschap. Welk een ‘ruych schaep’ toont hij zich, als hij in Het Zwarte Paard op de terugkomst van zijn slacht-offer zit te wachten. Hooger nog staat de schildering van dat andere ‘ruyge schaep’: Slimme Piet, den molenaar uit de klucht van dien naam. Geen luiaard! Gedurig is hij in de weer: bij den aanvang van het stuk komt hij naar buiten om te zien uit welken hoek de wind waait, na het avondeten gaat hij weer zingend naar den molen. Maar overigens - welk een vleeschelijkheid! Met duim en vingers grijpt hij aan tafel naar de visch en slaat ze naar binnen dat de boter hem langs den baard druipt; hij drinkt alsof er ‘een gloeyende stien in zijn borst’ ligt; zoodra hij de knappe stadsvrouw Trijn Jans ziet, staat hij over zijn gansche lijf te beven, hij schreeuwt het uit; om zijn dierlijken lust te voldoen, treedt hij de huwelijkstrouw met voeten: Wat schaedt de lucht, datter altemet een veugheltje deur keylt?
vraagt hij spottend. Zoo uit zich hier, als elders in de kluchten, opgewekte zinnelijkheid vanzelf in beeldrijke taal. Valt het meeste licht ook op dezen hoofdpersoon, de vrouw | |
[pagina 167]
| |
van den molen en haar gast, de ‘stêvrouw’ blijven geenszins in de schaduw. Hoe welgetroffen is al dadelijk die binnenkomst van Trijn in den molen, en dan die vragen naar de kinderen, die verhalen over wat er omgaat op een doopmaal, die klachten over de dienstmeisjes, over het koperwerk, dat er uitziet... ‘je sout spuwen so root ist’. De schildering van Leckerbeetje uit Lucelle blijft een der triomfen van Breero's talent. Weliswaar had hij hier een voorbeeld, maar zulk vertalen is nascheppen. Hoe heeft hij zich doordrongen van Leckerbeetje's wezen, zich met hart en ziel gegeven aan de taak, hem in het Nederlandsch uit te beelden: dien brutalen materialist, dien hongerigen slokop en smulpaap, dien geestigen grappenmaker met zijn scherpe tong, wiens gevoelloosheid zelfs geen lijk spaart; die met een grooten mond iedereen poogt te verbluffen, maar in zijn schulp kruipt zoodra men hem de tanden laat zien. Men moet tot Rabelais gaan om types te vinden die hem gelijken; tot Rabelais die Panurge schiep en Gargantua; tot Shakespeare, wiens onsterfelijke Sir John te hulp moet komen om Leckerbeetje in de schaduw te stellen. Voortreffelijk werk moge Breero hier en in de kluchten geleverd hebben - hemzelven voldeed het niet; als elk echt kunstenaar streefde hij naar hooger. Zijn tooneel verplaatsen van de lagere standen naar den middenstand, een levensbeeld op groote schaal ontwerpen waarop de middenstand den voorgrond inneemt al ontbreken andere deelen des volks niet, de klucht verheffen tot blijspel - daarnaar streeft hij blijkbaar, onder den invloed der kennismaking met de Fransche tragicomedie en het blijspel van Terentius. Zelf het plan ontwerpen voor een tafereel op groote schaal, daartoe had hij niet genoeg of nog niet genoeg vormkracht. Zoo heeft hij dan getracht den Eunuchus van Terentius, dien hij in een Fransche verta- | |
[pagina 168]
| |
ling had gelezen, om te werken tot een stuk Amsterdamsch volksleven. Het volle Amsterdamsche leven van dien tijd zou hij gieten in den vorm, aan Terentius ontleend, maar het stroomt er aan alle kanten overheen. De dichter beheerscht zijn rijke stof nog niet; telkens wanneer Terentius een nieuw onderwerp, een nieuwen toestand voor zijn geest oproept, dien hij in het toenmalig Amsterdam kan thuis brengen, laat hij zich gaan en doet zijn stuk zwellen en zwellen, totdat het ten slotte driemaal den omvang van het Latijnsche stuk heeft gekregen. Zoo ontstonden uitweidingen en invoegsels, die ons Breero toonen in zijn volle kracht als schilder van het volksleven en als karakterteekenaar: de wandeling over de ochtendmarkten, de schildering van het ijsvermaak, het gesprek der jongelieden op den Dam, het verhaal der oude min Geertruy, de teekening van een Amsterdamsch koopman. Dat deze uitweidingen en invoegsels alle ter snede zijn aangebracht, kan echter bezwaarlijk worden volgehouden; noch in het samenstel en den innerlijken samenhang van het stuk, noch in de motiveering der gebeurtenissen lag Breero's kracht. Zoo maakt het Moortje dan den indruk van een schets, die door een ander is aangevuld, gewijzigd en uitgewerkt tot een uitvoerig schilderij; sommige partijen zijn met groote zorg en liefde behandeld, andere verwaarloosd; het geheel heeft daardoor schade geleden in zijn oorspronkelijke harmonie, al valt in de behandeling der deelen een groot talent te bewonderen. Anders ging hij te werk, toen hij, een paar hoofdstukken uit Lazarillo de Tormes verwerkend tot een stuk Amsterdamsch volksleven, met die kern een aantal typen, voorvallen, toestanden uit het toenmalig Amsterdam trachtte te verbinden tot een geheel, dat hij Spaanschen Brabander noemde. De beide hoofdpersonen zijn door hem op voortreffelijke wijze genatio- | |
[pagina 169]
| |
nalizeerd: van den Escudero maakt hij een, naar Amsterdam gevluchten, kalen hoovaardigen Brabander; van den Spaanschen bedeljongen een volbloed Hollandschen, een zoon van Slimmen Piet, den molenaar. Uit verschillende eigenschappen, hoedanigheden en eigenaardigheden der toenmalige Brabanders en Vlamingen heeft Breero een type geschapen en dat type belichaamd in zijn Jerolimo, den berooiden praalhans zooals hij behuisd en gekleed was, ging en stond, sprak en handelde. De tegenstelling tusschen hem en den slecht-rechten bedeljongen is niet van Breero's vinding; die verhouding immers was reeds in den Spaanschen roman geschetst. Breero's verdienste was hier, dat hij die schets op zoo voortreffelijke wijze heeft nagevolgd en tot een schildering uitgewerkt. Volgde de dichter bij het uitbeelden zijner hoofdpersonen een Spaansch voorbeeld, al het overige is van hem zelf. Die gansche reeks van voortreffelijke portretten: Floris Harmensz., de hondenslager; zijn drie vrienden, de ‘patriotten’ Jan Knol, Andries Pels en Thomas Treck; de beide lichte vrouwen Trijn Jans en Bleecke An; de spinsters; Gierige Gerrit en Byateris, de uitdraagster-koppelaarster, de gansche kleine burgerij dier dagen, waaraan ook de straatjongens en de Schout niet ontbreken - zijn alle van Breero's vinding. Geen Nederlandsch schrijver vóór hem kan wijzen op zulk een reeks van voortreffelijk geslaagde beelden uit het volksleven. Hier is hij in zijn volle kracht; hier toont hij tevens zijn zwakheid. Wat hielp het hem, dat hij zijn stuk verdeelde in vijf deelen en zijne maatlooze rederijkersverzen hier en daar afwisselde met gebrekkige alexandrijnen? Daarmede bedekte hij de technische onvolkomenheid van zijn stuk niet. Een geheel kan men het kwalijk noemen; Breero heeft wel allerlei Amsterdamsch leven en gebeuren bij de genationalizeerde kern gevoegd, niet daarmede | |
[pagina 170]
| |
weten samen te smelten; van verwikkeling kan tenauwernood sprake zijn; er is vaak weinig of geen samenhang tusschen de tooneelen onderling; zijne personen kenschetsen soms zich zelf in lange alleenspraken die groote kunstwaarde hebben, maar de waarde van het stuk als drama niet verhoogen. De Spaansche Brabander staat hooger dan het Moortje, omdat het eerste stuk, bij gelijke voortreffelijkheid in de bewerking der onderdeelen, meer oorspronkelijkheid bezit. Toch staan ook in dit literair kunstwerk naast schitterende verdiensten ernstige gebreken; een schoon geheel is het niet. De dichter zelf trouwens - wij zagen het reeds - besefte wel dat hij het hoogste niet gegrepen had; maar hij streefde naar hooger. Zou het hem bij langer leven mogelijk zijn geweest, de zwakheid zijner dramatische techniek te overwinnen?
Liever dan pogen een antwoord te vinden op die onvruchtbare vraag, slaan wij ten slotte nog een blik op den kunstenaar in zijn geheel. Breero is niet een dier zeldzamen geweest, die leven voor alle volken en tijden. Misschien had hij zich hooger kunnen ontwikkelen; doch dan had hij bij langer leven zich de zelfbeheersching moeten verwerven, die hij, als mensch en als kunstenaar, te zeer miste. Hij is gestorven, weelderig maar wild bloeiende loot, in den opgang van het leven. Toch heeft hij in den korten tijd van zijn bestaan veel gewrocht. Lang niet alles daarvan is levensvatbaar gebleken: niet door zijne Amadisdrama's zal hij onder ons blijven leven, noch door de fragmenten zijner pastorales, noch door zijne proeven van hoofsche mode-lyriek; maar door vele zijner zangerig-welluidende, eenvoudig-hartelijke minneliedjes en ‘aendachtige’ liederen, door zijn kluchten en zijn blijspelen. Daarin heeft hij getoond, hoe zeer hij, onbevangen eerlijk kunstenaar van rijken aanleg, het | |
[pagina 171]
| |
volle menschenleven heeft liefgehad; liefgehad met hartelijke liefde, die niets te gering achtte om het te bestralen met het warme licht harer belangstelling, het weer te geven in taal, zich vlijend als een doorzichtig kleed om de vormen der dingen die de dichter uitbeeldt. Hoe voelen wij een menschenhart kloppen in zoo menige zijner schilderingen met woorden: in dat ‘trararetje speulen bij de kaars’ dat ‘ribsackenGa naar margenoot*) en stoeien in de schuilhoekjes’, waarvan de oude min Geertruy zoo gezellig vertelt; in dat ijstooneeltje: die menschen die zich een jeugd zien aan Jurjans ‘partes posteriores’ die zoo genoegelijk op-en-neer gaan, terwijl hij achter Lange Lijs aanrijdt; die ‘Jan-doeter-niet-toe’, met de kracht der wanhoop duwend achter een sleetje, waarin zijn gansche gezin zit; in die oude kereltjes onder het uurwerk in de Nieuwe Kerk met hun hooge ruggen, hangende hoofden en druipneuzen, die zich verkneuteren en schuddebollen van pret, terwijl zij boevenstukjes uit hun jeugd ophalen. Hoe golft en bruist de volle forsche stroom van het leven - zij het veeltijds slechts het stoffelijke en het lagere leven - door al die feesten en drinkgelagen, dat Vastelavond-vieren, die ochtendmarkten met haar gewoel en geschreeuw! Wie zoo het huiselijk en maatschappelijk leven van zijn tijd kon uitbeelden en ons voor het eerst een dichterleven in liederen schonk, verdient bij zijn volk in eere te blijven als een oorspronkelijk kunstenaar, wiens krachtige waarheidszin en groote gaven zeker in ruimer kring erkend zouden zijn, indien de gewijzigde fatsoensbegrippen, de lokale kleur van zijn werk en daarmede samenhangende moeilijkheid zijner taal dat niet hadden belet.Ga naar eind4) | |
[pagina 172]
| |
Jan Jansz. Starter.‘Anglobrittanus’ wordt hij genoemd in het randschrift van het fraaie portret, dat de eerste uitgave van zijn bundel Friesche Lusthof siert en het Franeker Album Studiosorum bevestigt de waarheid dezer benaming. Uit zijne trouw-acte blijkt, dat hij te Amsterdam in 1594 geboren is. Waarschijnlijk hebben zijne ouders dus behoord tot de Engelsche hervormingsgezinden, die de geloofsvervolging in hun vaderland ontvlucht waren. Die Engelsche afkomst zet Starter eenig belang bij; in zijn persoon en zijn werk zien wij iets van de tot dusver schaarsche letterkundige betrekkingen tusschen ons volk en het Engelsche. Ook op zich zelf echter verdient Starter onze belangstelling, al kunnen wij die maar voor een klein deel bevredigen: over zijn levensgeschiedenis hangt een nevel, die ons slechts hier en daar iets laat onderscheiden; zelf deelt hij in zijn werken weinig mede, dat ons licht geeft. Naar het schijnt, is hij reeds in 1612 als lid van de Eglantier aangenomen; doch lang zou hij het niet blijven. In 1614 verlaat hij Amsterdam, om zich als boekverkooper-uitgever te Leeuwarden te vestigen. Misschien volgde hij het voorbeeld van Zacharias Heyns, die Amsterdam voor Zwolle verlaten had; uit zijn lofdicht op dezen en de daarin uitgesproken dankbaarheid mag men vermoeden, dat hij bij Heyns in de leer is geweest. In den aanvang schijnt alles goed te gaan. Hij trouwt al spoedig met Nieske Heynis dochter; tusschen 1615-'17 geeft hij eenige geleerde werken uit; in 1616 een liedboek 't Vermaeck der Jeught, waarin ook liederen van hem zelf zijn opgenomen. Een stekje van den Eglantier werd door hem in zijn nieuwe woonplaats overgeplant, een Rederijkerskamer opgericht onder de zinspreuk: ‘Och mocht het rysen’ (1617). Die | |
[pagina 173]
| |
Kamer moest eenig letterkundig leven wekken in Frieslands hoofdstad, misschien ook den jongen boekverkooper-uitgever aan klanten en werk helpen. Voor het tooneel dier Kamer schrijft Starter in 1618 zijne twee tragi-comedies Timbre de Cardone en Daraïde. In het eerste stuk was als tusschenspel de Sotte-Clucht van een Advocaat ende een Boer gevoegd. Dat Starter dien boer, Sjouck Sipkes, plat-Friesch deed spreken, was er natuurlijk op berekend om de Kamer, het stuk en den auteur zelven populair bij het publiek te maken. Het was noch de eerste noch de laatste poging van dien aard, door den jongen dichter in het werk gesteld. Hij was nog niet lang in Leeuwarden of hij had reeds een Nieu Liedeken tot lof van Vrieslandt(ao. 1614) gedicht: de inwoners vonden huns gelijken niet in deugdzaamheid, heuschheid en liefdadigheid, de adel was ‘zoo manhaftigh als oyt de Wereld droegh’, ‘noyt schoonder Vrouspersonen de blonde Son bescheen’, er was een rijkdom van geleerde mannen, de Romeinen konden het indertijd niet houden tegen de Friezen ..... telkens klinkt het verheffend refrein: O Friesche Aerd! recht edel Land
Die met het swaerd u vryheyd wandGa naar margenoot*)
De Friezen gooiden zich ook toen niet weg; maar dat zij zóó voortreffelijk waren, hebben zij allicht niet vermoed. Wat Starter zoo in het groot begonnen was, zette hij in het klein voort: in tal van bruiloftsdichten bewierookte hij de Friesche edelen en aanzienlijken. Langs zulke wegen wandelend wordt men licht populair; toch is de wensch, uitgesproken in ‘Och, mocht het rysen!’, niet vervuld. Van Starter te zeggen, dat hij buiten den waard had gerekend, is met het oog op zijne drinkliedjes en een flinke rekening aan brandewijn te Franeker minder eigenaardig; doch buiten | |
[pagina 174]
| |
de streng-orthodoxe predikanten had hij stellig gerekend. In zijn loflied op Friesland had hij verzekerd, dat de ‘dienaers van Gods woord’ slechts vruchten voortbrachten, die ‘tot geen twisten maer tot de saligheyd’ strekten. - Ds. Bogerman die in 1618 president der Synode van Dordrecht was geworden, had echter van de zaligheid der Leeuwarders een andere opvatting dan Starter: in den aanvang van 1619 werd aan de Rhetorisyns ‘het ageren voortaan opgesecht’ en aan ‘Jan Starter met syn gesellen’ gelast het gebouw waar zij speelden te ontruimen. Toen nu in het volgend jaar de stadhouder van Friesland, Willem Lodewijk, stierf, die door Starter in zijne poëzie was verheerlijkt, werd het den dichter in Leeuwarden te bang. Hij wendt het over een anderen boeg en gaat te Franeker in de rechten studeeren. Van tijd tot tijd echter herneemt hij den ouden koers; blijkbaar geeft hij de hoop nog niet op, zich in Friesland een positie te verwerven. Een pompeus lijkdicht op graaf Wilhelm Ludwich, moet hem aangenaam maken bij de Friezen; uit de opdracht vernemen wij, dat hij geen genoegen genomen heeft met ‘de magere verhalingen der eensydighe Hollandtsche Gheschichtschryvers,’ die allerlei voortreffelijks van dit ‘packhuys aller deughden’ hebben verzwegen. Naar het schijnt, heeft hij getracht ook in Franeker een Rederijkers-Kamer op te richten; in Aug. 1620 ten minste verbiedt de Senaat der Academie het geven van tooneelvoorstellingen. Fortuinlijk gaat het Starter ook hier niet. Onderhandelingen met den uitgever Voscuyl, die een bundel poëzie voor hem zal uitgeven, roepen hem naar Amsterdam. Daar blijft hij hangen. In 1621 wordt zijn Daraïde op het tooneel der Academie vertoond; in datzelfde jaar komt zijn Friesche Lusthof uit. De jonge dichter met zijn regelmatig fijn gezicht wordt snel populair onder de Amsterdammers die nog treurden om Breero's verlies: ‘Die Bredero beschreyd, die Bredero beklaeght’ - aldus | |
[pagina 175]
| |
vangt een lofdicht vóór den bundel aan, laat die ‘dit Lusthof’ aanzien en zeggen ‘of Bredero niet weer is opgestaen.’ De geleerde Scriverius voorspelt Starter eeuwigen roem; de deftige Rodenburg is opgetogen over de ‘tooverende kracht’ dezer poëzie. Op zoo'n lîedjesdichter moest men de hand leggen, dachten een twintigtal kunstlievende Amsterdamsche koopluî; zij sloten in 1622 een merkwaardig contract met den dichter, waarbij zij zich verbonden hem een vast honorarium uit te keeren, mits hij in de stad bleef en hun tegen vaste prijzen liedjes en bruiloftsdichten leverde. Ook vroeger had Starter geld gemaakt met zijne poëzie; voor zijne bruiloftsdichten en zijn verzen op graaf Willem Lodewijk heeft men hem ongetwijfeld betaald; maar nu wordt hij eerst recht brooddichter en hij blijft het. ‘Eerelijcke loon des arbeyds last versoet’ had hij aan het slot van een gedicht Tot den goedgunstigen Leser vóór zijn Frieschen Lusthof gezegd; van nu af tracht hij dat ‘loon’ met zijn pen te verdienen. Zijn gezin bleef te Franeker in benarde omstandigheden; er was geen geld, maar schuld; de boedel wordt verkocht; van Starter's vrouw en kinderen hoort men in later tijd niet meer. Hij zelf werkt hard. In 1622 reeds verschijnt een tweede druk van zijn Lusthof, vermeerderd met tal van liedjes en gedichten, o.a. de geestige Menniste Vryagie. Waarschijnlijk voltooit hij in ditzelfde jaar, op verzoek van den uitgever Van der Plasse, Breero's onvoltooide Angeniet: ‘tot mijn groote kosten’ zegt Van der Plasse, die Starter blijkbaar een duur werkman vond. De oorlog helpt ook dezen poëet aan brood. Toen Maurits in 1622 Bergen-op-Zoom had ontzet, dichtte Starter een uitvoerig lofdicht, dat, in plano gedrukt, afzonderlijk te koop was; een tocht der Amsterdamsche schutters naar Zwolle in datzelfde jaar leverde stof voor een paarhonderd nieuwe verzen; een tocht van Frederick Hendrik stof voor een | |
[pagina 176]
| |
ander ‘nederduyts dicht.’ De fabrikant van poëzie wordt zoetjes aan handelaar in verzen. Met een drietal geschriften over Willem Lodewijks dood had hij aardig geld verdiend; hij verkocht exemplaren daarvan aan de Staten-Generaal, aan de stad Groningen, aan de Provinciale en Gedeputeerde Staten van Stad en Lande, aan de Admiraliteit van Amsterdam - zeker, ook hier was ‘den eene zijn dood, den ander zijn brood.’ De ƒ112.- van het laatste College voor 14 exemplaren van eene beschrijving der begrafenis van Willem Lodewijk moeten den verzenmaker hebben aangemoedigd deze nering voort te zetten. In 1623 dicht hij bij een prent van den graveur Jan van de Velde een groot lofdicht op Prins Willem I, getiteld: Triumph-Wagen. Met dat stuk gaat hij ‘den boer op.’ Wij zien hem beurtelings in Den Haag, Middelburg, Den Briel, Gouda. Overal slijt hij eenige exemplaren van zijn werk. Van de ‘carolus-guldens’ en ‘ponden’ die hij verdient, leeft hij goed. In Gouda logeert hij in het aanzienlijk logement Het Harthuys; drie mooie meisjes die er bedienen (dochters van den waard?) maken indruk op hem; in een afscheids-liedje trilt wel iets van de teedere gevoelens die zij in hem gewekt hebben: O soete Hartjes! schoon en kuys
Die den dienst bediend in het Harten-huys
Daer elck oogen-merck
Slaet op haer eygen werck,
Dat haer betaemt,
Volghende de Wetten van de schaemt.
In een volgend jaar zien wij hem met ander werk bezig. Hij heeft een aantal bijschriften vervaardigd voor een Steek-Boekjen: een prentenboekje met twee stellen versjes bij ieder prentje, één voor de jonkmans, één voor de jongedochters. Waren jongelui van beide seksen bijeen, dan moest elk op zijn beurt | |
[pagina 177]
| |
een speld tusschen de bladen steken en het zoo aangewezen versje oplezen; men had meer pleizier, naarmate de verzen minder strookten met het karakter van wie ze oplas; de vrijers verkneuterden zich, wanneer de vrijsters een versje troffen waar iets van Sint-Anna onder liep. Met dit en dergelijk werk heeft hij den kost weten te verdienen, maar een vast bestaan leverde het hem niet op. Dat vaste bestaan hoopte hij te vinden door in dienst te treden bij den graaf Van Mansvelt. Hoe hij met dezen kennis heeft gemaakt, blijkt ons niet; wel dat hij in 1625 ‘historischriver van den Grave Van Mansfelt’ heet. Heeft hij de roemzucht van den Graaf misschien weten te prikkelen door zijne lofdichten op den Frieschen Stadhouder? In allen gevalle vinden wij Starter in den aanvang van 1626 ‘op 't huys Lauwenburch’, dat Mansvelt toebehoorde. Onze poëet ging zwanger van een grootsch plan: hij zou Mansvelt's daden verheerlijken in een groot werk: De 12 boeken Mansfeldiados. Als een staaltje van hetgeen dat werk zou bevatten, schonk hij zijn patroon op Nieuwjaar De voorlooper van de Mansfeldische Heldendaden. Eenigen tijd daarna ging hij met het leger op marsch. Van dien tocht zou hij niet terugkeeren: in 1628 kwam hier te lande de tijding van zijn dood. Eerst betwijfelde men de juistheid van het gerucht; ‘onkruid vergaat niet’ dacht de rijmelaar Lambertsen, die ons in een nadruk der zesde uitgaaf van den Frieschen Lusthof Starter's dood bericht. Doch weldra verkondigde Fama (een ‘courante nouvelle’?) de waarheid: het kind van den zang, niet bestand tegen de vermoeienissen van het soldatenleven, was onder den marsch bezweken en in ‘het vlacke velt’ begraven.
De geestverwantschap tusschen Starter en Breero had - wij zagen het reeds - ook den tijdgenoot getroffen. ‘Dits | |
[pagina 178]
| |
Bred'ro op een nieuw, of 't is syn groote geest’ schreef in een lofdicht zekere P.F. een schilder uit Harlingen. Starter zelf wist wel beter: ‘Ick ben gheen Heynsius, gheen Hooft, gheen Bredero’ zegt hij in een gedicht vóór zijn Timbre de Cardone. Laten wij Heinsius ter zijde, dan zal dat oordeel wel met dat der meeste hedendaagsche deskundigen overeenkomen. Als tooneeldichter doet hij zeker denken aan Breero, wiens dramatisch werk vóór het zijne is verschenen en er allicht invloed op heeft geoefend. Zijn Timbre de Cardone, bewerking eener novelle der Tragedische ofte Klaechlijcke historiën; zijn Daraïde, ontleend aan Boek XI en XII van den roman van Amadis, onderscheiden zich in hoofdzaak maar weinig van Griane en dergelijke stukken. Evenmin als in deze openbaart zich hier een dramatisch talent van eenige beteekenis, ten minste wat de ernstige deelen van het stuk betreft. De auteur zelf besefte wel, dat zijn Timbre de Cardone als literair werk niet hoog stond, hij had er zich trouwens - zooals hij zelf erkent - niet veel moeite voor gegeven; het stuk was ‘metter haest en sonder aendacht’ gemaakt; indien het op het tooneel maar voldeed, was zijn wensch vervuld. Hooger dan de ernstige gedeelten, die de hoofdzaak waren, staan ook hier de kluchtige tusschenspelen. Vooral die uit Daraïde, waarin Jan Soetekauw en zijn moeder Neel Snaversnel optreden, doen soms in hun dartele luim, hun rijkdom van taal en bandelooze vrijheid van spreken aan die van Breero denken. Aan een tooneeltje uit Hooft's Warenar tusschen Rijkert en Geertruy worden wij herinnerd, wanneer wij Neel eenige vrijsters hooren opsommen, die zij geschikte vrouwen acht voor haar zoon. Maar noch Breero noch Hooft, al durfden zij wel wat zeggen, hebben de grenzen der kieschheid ooit zóó ver overschreden als in dit tooneel tusschen een zoon en zijn moeder. | |
[pagina 179]
| |
Desniettemin, in het boertig genre - dat toonden deze tusschenspelen wel - lag ook Starter's kracht, meer dan in het ernstige of tragische. Het bleek eveneens uit zijn Kluchtigh Tafel-Spel van Melis Tyssen ‘een half-backen vryer gaende van d'eene vryster nae d'ander om te vrijen’, een stukje in den trant van Symen sonder Soeticheyt en uit het Kluchtigh t'samen-Gesang van dry Personagiën, een niet onaardig stukje met een negental ingevlochten liederen: de eerste ‘singhende klucht’ (operette) in onze letterkunde, door Starter naar het voorbeeld der Engelsche Jigs vervaardigd. Tot het samenstellen van een zelfstandige klucht heeft hij het, voorzoover wij weten, niet kunnen brengen; veel minder nog van een blijspel. In zijne overige poëzie dient men, zoover mogelijk, scheiding te maken tusschen die gedichten, welke uit vrije aandrift ontstaan zijn en andere welke men broodpoëzie kan noemen. Door die laatste doet hij ons aan Jan van der Noot denken, maar in karakter stond deze Engelsche Hollander toch niet zoo laag als die Spaansche Brabander. Een diepte van gemoed als wij in Breero's Aendachtigh Liedt-Boeck aantreffen, zoekt men bij Starter te vergeefs; zijn paar Nieuwjaarsliederen met hunne conventioneele vermaningen tot een deugdzaam leven toonen zekere oppervlakkige vroomheid; Starter mocht in zijn Steekboekjen het jonkvolk opwekken, hunnen ‘Zaligmaker Jesum Christum getrouwelyk in (hun) herten’ te bewaren - welk een grove zinnelijkheid, voor hem en velen zijner tijdgenooten: boertigheid, ging daar samen met ‘het Kruysse Christi.’ Het is waar, dat men in Van der Noot's persoonlijkheid naast diezelfde oppervlakkige vroomheid niet de grove zinnelijkheid van Starter en Breero aantreft; doch anderzijds heeft Starter nooit de karakterloosheid getoond van den politieken weêrhaan uit Antwerpen. Hij is en blijft een bewonderaar van den onafhankelijkheids-oorlog en van de Oranjes. Om den broode - zal | |
[pagina 180]
| |
men zeggen? Ten deele zeker; doch men heeft geen recht die gevoelens louter voorgewend te noemen. In zijn gedicht Amnestia maant hij aan tot verdraagzaamheid in den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten; in Den Nieuwen Kuyper geeft hij een satire op ‘kuyperyen’ van verschillenden aard; den pastoor in dat laatste gedicht doet hij getuigen, dat hij zich nooit ‘met wereltsche regiering’ heeft ingelaten. Zulke gevoelens strookten wel met den geest der Academie, welker leden hij bij de vertooning zijner Daraïde zal hebben ontmoet. In deze en andere poëzie welke, evenals de bruiloftsdichten, zeker grootendeels om den broode gemaakt is, vinden wij wel eens goede regels, in de bruiloftsdichten wel eens een aardig liedje gevlochten; doch doorgaans is het rijmelarij of werk dat zich niet boven het middelmatige verheft. De boertige mythologie in zijn gedicht De Lof van de Toback doet aan Breero denken, waar deze op zijn zwakst is; aan Breero ook de wijze waarop Starter met het ‘boefjen’ Cupido omspringt; aan Breero eindelijk het verzet tegen de hoofsche mode-lyriek dat zich een enkelen keer flauwtjes doet hooren in het Minnelied: Ick had voor desen (so doen ick noch). Echter ook aan Breero, waar hij in zijn kracht is, herinnert Starter ons meer dan eens. De schalksche vroolijkheid en de geestige teekening van een levensbeeldje als Menniste Vryagie zijn Breero ten volle waard; in tal van minneliedjes en gezelschapsliedjes toont Starter een heerschappij over taal, rhythme en rijm, een vloeiende gemakkelijkheid, een luchtige losheid, een dartelen zwier, die reeds zijne tijdgenooten aan Breero's werk herinnerden. Zulke aardige drinkliedjes als: ‘Datmen eens van drincken spraeck'’ heeft Breero niet gedicht. Het weemoedig liedje met het refrein ‘Adieu dan, hulp van Vrienden’ heeft denzelfden toon van hartelijken eenvoud en oprecht ge- | |
[pagina 181]
| |
voel als menig lied van Gerbrand Adriaensz. Dat zulk een dichter ras populair werd, is alleszins begrijpelijk; niet alleen onder ‘de Jong-frouwen van Friesland’ aan wie de Friesche Lusthof was opgedragen, maar onder al het Nederlandsche jonkvolk. Tot die populariteit droeg bij, dat Starter's liedjes in den trant van Is dit niet wel een vreemde gril en Jeughdige Nimphen die 't boerten bemind, in hooger mate dan die van Breero gezelschapsliederen zijn; ook zijne aardige drinkliedjes behooren tot dat genre, zoo b.v. een ‘om op de gesontheyd der Princen in geselschappen rondom te drincken’ en een ander op Prins Maurits met een couplet als dit: Vive den Oorsprong van ons blyheyd,
Vive d'Handhaver van ons Vryheyd,
Vive die schrijft: ‘Je Maintiendray’,
Vive die onse saeck houd staende,
Vive die onse weeld' houd gaende,
Vive dat groene Pluym-geway!
Wie over Starter's populariteit spreekt, mag ook de wondermooie melodieën van den Leeuwarder ‘Musyck-Meester’ Jacques Vredeman niet vergeten. Menig lied van Starter, dat, gelezen, geen sterker indruk achterlaat dan dien van gemakkelijkheid en vroolijkheid, wordt, gezongen, tot een weelde voor het oor. Men leze liederen als O Angenietje, Luchtige Maeghden datmen u vraeghden en 's Nachts doen een blauw gestarde Kleed eens in hun geheel en hoore ze dan zingen! Starter's publiek maakte zulke onderscheidingen niet. Het wist ook niet of zag over het hoofd, dat verscheidene zijner liederen vertalingen of bewerkingen zijn van Engelsche liederen; dat zijn Menniste Vryagie deels vertaald deels vrij bewerkt is naar een Engelsch voorbeeld, hoe geestig en voortreffelijk dan ook vertaald en bewerkt. Dat publiek ontving sterke indrukken van | |
[pagina 182]
| |
Timbre de Cardone en Daraïde, vermaakte zich met Starter's ‘boerterijen’, genoot van zijn liederen, verkneuterde zich in zijn Menniste Vryagie. Met belangstelling las men ook later wat een zóó populair dichter schreef over onderwerpen van den dag als de godsdiensttwisten, de oorlog, de Oranje's; de satire Den Nieuwen Kuyper trof toen door hare nieuwheid. Wij staan tegenover Starter's werk anders. Wij achten hem belangrijk als typisch vertegenwoordiger van zijn tijd; wij waardeeren hem als den schrijver van aardige komische tooneeltjes en bovenal als bevallig liederdichter. De persoonlijkheid van dezen zorgeloozen zanger, overgevlogen uit Engeland, die een vergeten graf in den vreemde vond, wekt onze deernis en wint onze sympathie; een sympathie die verhoogd wordt door de bescheidenheid en de zelfkennis, waarvan hij blijk gaf tegenover hen die hem bij Breero vergeleken. Neen, een tweede Breero is hij niet. In diepte van gevoel en ontvankelijkheid voor indrukken, in rijkdom van aanleg, oorspronkelijkheid, beeldende kracht en kunstvaardigheid staat Starter bij Breero achter; in een zelfde tijdsruimte heeft hij dan ook veel minder tot stand gebracht, vooral veel minder blijvends. Doch het zal geen geringe verdienste voor Jan Jansz. Starter blijven, dat de heugenis van zijn persoon en zijn werk telkens die van Gerbrand Adriaensz. bij ons opwekt.Ga naar eind5) |
|