Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
Literatuur en Tooneel te Amsterdam.Wel mocht Hooft zijne geboortestad omstreeks 1612 vergelijken bij ‘een eedle maecht die în haers jeuchdes bloeyen treedt.’ Vooral na den val van Antwerpen zien wij dien bloei voortdurend toenemen. In de eeuw tusschen 1585-1685 breidt de oppervlakte der stad zich uit van 106 tot 726 hectaren, het aantal huizen vertiendubbelt, dat der inwoners wordt op zijn minst zevenmaal grooter. De handel krijgt steeds meer omvang, de nieuwe Beurs op het Rokin was in 1611 voltooid en niet ver meer was de tijd, waarin Vondel van die Beurs zou zeggen: Uw veder, op 't papier gewent,
Vlieght van het een naer 't ander endt
Des aerdtboôms.
Welk een kracht toont de stad ook in de grootschheid van hare ontwerpen en de doorzettendheid waarmede zij die ontwerpen uitvoert! Het plan tot een tweede uitbreiding der vesten was in 1612 opgevat en in kaart gebracht; in 1662 was men nog met kracht bezig aan het volvoeren van dat plan; omstreeks 1680 prijkten Heeren- en Keizersgrachten in de pittoreske schoonheid van haar wisselende vergezichten tusschen buigende lijnen. Zij bouwt zich nieuwe kerken, sticht een Athenaeum, een Schouwburg, een Stadhuis, een Zeemagazijn. Hare politieke beteekenis neemt toe, naarmate hare macht in de Republiek zich uitbreidt. Zoo wordt zij meer en meer de hoofdstad en hart-ader des lands. | |
[pagina 59]
| |
Dat onder zoo gunstige omstandigheden, naast de overige kunsten, ook de kunst van het woord tot hoogen bloei kwam, is begrijpelijk. Van dien opbloei der literaire en dramatische kunst hebben wij nu een voorstelling te gevenGa naar eind1).
Wat ons, uit Leiden komend, te Amsterdam in de eerste plaats treft, is, hoe daar het oude zich naast het nieuwe handhaaft. Anders dan te Leiden waren een paar Rederijkerskamers hier nog de middelpunten van het letterkundig verkeer; wat er jong en veelbelovend was, ontwikkelde zich binnen de muren dier Kamers en zal zich eerst gaandeweg van de Rederijkers los maken. Het verschil tusschen de literaire toestanden in beide steden komt overeen met haar verschillende houding tegenover de groote gebeurtenissen der 16de eeuw. Amsterdam had niet als Leiden en Haarlem geleden en gestreden in den strijd tegen Rome en Spanje, al waren verscheidene harer burgers om dien strijd ballingen geworden. Eerst langzamerhand was zij overgegaan tot de partij van den opstand. Blijkbaar waren de behoudende elementen er talrijk en sterk; niet vreemd dus, dat wij die behoudzucht ook in het literaire leven werkzaam zien. Echter ook het nieuwe leven in geloof en wereldbeschouwing, wetenschap en kunst gistte en werkte er in jonge mannen als Hooft, Coster en Breêroo; de Zuidnederlanders, die in grooten getale juist te Amsterdam zich hadden gevestigd, zouden aan dat nieuwe leven frissche kracht bijzetten. Van de Amsterdamsche Kamers was de Egelantier, wier blazoen een crucifix vertoonde, omslingerd door een bloeiende wilde roos, met het randschrift: In Liefde bloeiende, stellig de gewichtigste. Zoowel door het aanzien als door het talent harer leden overschaduwde zij hare Zuidnederlandsche zuster, die 't Wit Lavendel in haar blazoen voerde en de spreuk: Ut | |
[pagina 60]
| |
levender Jonste. Op de lijst der leden van de Egelantier komen namen voor als: Huydecoper, Schaap, Reael, Pauw, Van Kampen, Heemskerk, Reynst, Rendorp. Bij hen zullen zich Coster, Breeroo en Hooft aansluiten. In 1616 zijn lid o.a.: Hendrick Boelensz., Dirck Corver, Jan Fonteyn, Albert van der Burch, Hendrick de Keyser en Pieter Roemer Visscher, die in 1628 Secretaris der Kamer was. Ook Theodore Rodenburg, een oomzegger van Hendrik Laurensz., behoorde in die jaren tot de Egelantier. Onder de leden van 't Wit Lavendel vinden wij in 1613 o.a.: Ambrosi, Kemp, Verbiest (‘Hoofdman, Heer en Voocht’) Tack, Van den Broec, Verreyck, Aubrebies, Kina, Jan Sievertsz. Kolm, de boekhandelaars Abraham de Koning en Zacharias Heynsz.; ook Joost van den Vondel sloot zich in den aanvang bij zijne landslieden aan. In 1618 was Signoor Servaes Degens deken der Brabantsche Kamer, in 1626 Cornelis EggersGa naar eind2). De verhouding tusschen de Oude Kamer, zooals de Egelantier ter onderscheiding van haar jongere zuster ook wel genoemd werd, en de Brabantsche was vriendschappelijk: men schreef lofdichten voor elkanders stukken, droeg elkander dramatisch en ander letterkundig werk op; de deviezen der beide Kamers werden niet zelden op min of meer vernuftige wijze in een stuk gevlochtenGa naar eind3). De eendracht die tusschen de beide instellingen bestond, ging verloren tusschen de leden van de Egelantier onderling. Er kwam verdeeldheid tusschen de Kamerbroeders, die ten slotte tot scheuring werd en de stichting eener nieuwe instelling, de Nederduitsche Academie, ten gevolge had. Een voorname bron van twist was, dat elk den baas wilde spelen en naar geen Overheid luisteren. Niemand nam genoegen met de rol die hem in de te vertoonen stukken werd toebe- | |
[pagina 61]
| |
deeld; vandaar dat de stukken slecht werden gespeeld. Zij die het minste talent hadden, misschien vooral de zoons van aanzienlijken huize - ‘bengels woest en grootse gecken’ zeide Breero - wilden het hoogste woord voeren; vooral bij de verkiezing van Hoofden deden zij zich gelden. De talentvolle leden der Kamer trokken zich terug. Eene, op middeleeuwsche leest geschoeide, inrichting als deze kon hen niet meer voldoen; zij peinsden op iets hoogers en beters. Reeds omstreeks 1610-'11 hooren wij Hooft in een Reden van de waerdicheit der Poësie tot den Magistraat zeggen: ‘dat soo wel de menichvuldicheit (der) burgeren een grooter, als haer (Amsterdam's) vernaemtheit by andere steden een aensienlijcker ende bequaemer Toonneel schijnt te vorderen, 'twelck men op onkostelijcker plaetse, met de waerde van dit, soude konnen oprechten.’ Vijanden van de dramatische kunst - naar alle waarschijnlijkheid: orthodoxe predikanten - hadden reeds bij voorbaat gewaarschuwd tegen de nog ongeboren nieuwe stichting; doch Hooft acht het niet de moeite waard, de aangevoerde redenen te weerleggen, daar die alleen het misbruik der dramatische kunst raaktenGa naar eind4). Toch was het niet alleen, zelfs niet vooral het drama, waarop ten minste Coster en Breero het oog gericht hielden. Zij begrepen, dat zij aan een jonge, zich veelzijdig ontwikkelende burgerij meer moesten bieden dan de Egelantier kon doen. Een instelling van Hooger Onderwijs ontbrak te Amsterdam; die zouden zij stichten. De Nederduitsche Academie kwam ten deele voort uit dezelfde behoefte, die later het Athenaeum Illustre te voorschijn zou roepen. Vandaar indertijds reeds het verzoek der Oude Kamer aan de Curatoren der Leidsche Hoogeschool om de colleges in de moedertaal te doen geven. Vandaar Breeroo's oproep vóór zijn Moortje tot de ‘Latijnsche-geleerde’ om hum licht niet onder de korenmaat te zetten. | |
[pagina 62]
| |
Rodenburg was blijkbaar niet overtuigd van de noodzakelijkheid eener nieuwe instelling. Wilde men de uitkomsten der wetenschap in ruimer kring verbreiden, dan gaf het tooneel van de Egelantier daartoe, meende hij, alle gelegenheid. Zelf gaf hij het voorbeeld: verscheidene zijner tooneelspelen bevatten verhandelingen over zielkunde, zedeleer, geschiedenis, landen volkenkunde, astrologie en geologie. Zoo volgde hij het voorbeeld van zoo menig zinnespeldichter der 16de eeuw. Breeroo lachte hem uit om die leerzame dramatiek: ‘Ghy goedighe Gooden van Mannen!’ - schreef hij in de voorrede van zijne Griane (1616), ‘die in u groote Rijmen de Vrouwen, Dienst-meysjens, ja Stalknechts doet Philosopheren van overtreffelijcke verholentheden, hetsy van de beweginghe der Sterren, ofte van de drift des Hemels, oft van de grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van Menschen.’ Feller ging hij tegen Rodenburg te keer in eene berijming der fabel van Esopus over den ezel die in een leeuwenhuid indruk tracht te maken; met ‘de neskeGa naar margenoot*) Ezel, trots, van opgeblase geest’ kan bezwaarlijk iemand anders dan Rodenburg bedoeld zijn. Coster was even fel op Rodenburg gebeten als Breeroo. Hij verwijt hem zijne onkunde: ‘Leert eerst uw A.B. ter degen’, heet het in een stukje Op een rol van den Ridder Dirk Rodenburg; ‘wilt gij weer eens iets schrijven, leer dan vooral goed spellen, met uwe syntaxis is het ook poover gesteld.’ In de voorrede van zijn tooneelspel Isabella (1617) spreekt hij smadelijk over Rodenburg's snelheid van werken: ‘de dosynwerckers, haar zelven kittelende ..... datze de slechtenGa naar margenoot*) met een zeeckere op-geblaesentheyt haere leurenGa naar margenoot*) voor wat wonders in de handen moffelen.’ De felheid en grofheid waarmede deze polemiek door Breero en Coster gevoerd werd, | |
[pagina 63]
| |
doet vermoeden, dat er persoonlijke afkeer in het spel is geweest naast verschil van letterkundig inzicht. Rodenburg was in 1611 als ridder van de orde van Bourgondië teruggekeerd uit Spanje; Dirk was Theodore geworden. Breero was een schoenmakerszoon uit de Nes, Coster's vader timmerman en koster van de Oude Kerk. Er moeten spoedig haken en oogen zijn gekomen tusschen die twee ‘slecht-rechte’, spotzieke Amsterdammers en den nieuwbakken ridder, wiens grandezza hen deed denken aan de sinjoors van Antwerpen, de stad waar hij, hoewel van een deftig Amsterdamsch geslacht, waarschijnlijk het levenslicht had gezien. Die persoonlijke afkeer zal zich ook op letterkundig gebied hebben doen gelden. Wij weten dat meer dan een stuk van Rodenburg van het tooneel der Oude Kamer geweerd is. Ter eere van Ridder Theodore moet gezegd, dat hij zijne tegenstanders niet met gelijke munt betaalde; hij bepaalde zich tot een ironisch overnemen van den scheldnaam ‘A.B.C. klercxken’, hem door Coster naar het hoofd geworpen. Dieper zal het hem gegriefd hebben, indien hij werkelijk - zooals waarschijnlijk is - ‘onder 't habyt van een boertige parsonage’ op de planken is gebracht. Maar hij gaf geen kamp. Tusschen 1615 en 1619 was hij te Amsterdam en bleef in de Egelantier. Een deel der leden is blijkbaar op zijn hand geweest; althans zij toonden zich ongeneigd de Egelantier te verlaten en bleven er met hem, ook nadat Coster, Breeroo, Hooft en anderen die instelling hadden verlaten om een nieuwe te stichten. Heeft ook standsverschil eenig deel aan deze scheiding gehad en waren er onder hen die achterbleven vrij wat aanzienlijken, de ‘grootse gecken’ waarvan Breeroo sprak, en anderen die het aangenaam vonden met de deftigheid te verkeeren? Zoo ja, dan is bij den burgemeesterszoon Pieter Corneliszoon Hooft liefde tot de kunst sterker geweest dan standsgevoel. In elk | |
[pagina 64]
| |
geval tot een scheiding kwam het en den 23en September van het jaar 1617 werd de Nederduytsche Academie ingewijd met Suffridus Sixtinus' Apollo, gevolgd door Gijsbert van Hoghendorp's Treurspel vande moordt begaen aen Wilhelm by der gratie Gods Prince van Orangien. Terecht sprak men reeds in dien en iets lateren tijd altijd van ‘Coster's Academie’. Coster had inderdaad recht op den naam, dien de uitgever Van der Plasse hem in 1618 geeft in de Opdracht der Nieuw-Jaar-Lieden: ‘stichter en onderhouwer der eenigher en eerster Nederduytscher Academie.’ Hij was de man die een stuk gronds aan de Keizersgracht had gekocht en daarop de houten loods gebouwd, waar de nieuwe instelling voorloopig werd ondergebracht. Hij ook had het contract gesloten met de Regenten van 't Weeshuis, waarbij werd bepaald, dat een deel der opbrengsten ‘op der armen weesen naeme ontfangen’ en ‘de penningen vande speelen en andere oeffeningen’ telkens zouden worden geïnd door een paar dienaars van het Weeshuis. Uit dat contract blijkt ook het karakter der nieuwe instelling; zij zou zijn: ‘een nederlantsche oeffenschool mitsgaeders te speelen ende te verthonen eenighe commedien, tragedien ende andere oeffeningen.’ Zooals men ziet, wordt hier het wetenschappelijk element in de eerste, de tooneelpoëzie in de tweede plaats genoemd. Op dat wetenschappelijk element legde ook de uitgever Van der Plasse den nadruk, toen hij in de bovengenoemde Opdracht uitriep: ‘Gheluckich, overgheluckich zijt ghy dan nu, o pronckparle van Nederlandt, Amsteldam, nu ghy bekomen hebt, 'tghene onder de overvloedicheydt van uwe dienstbaerheden en schatten noch aen u Croone en Roem ontbrack: te weten de Wijsheyt met haere oeffeninghen.’ Dat de nieuwe instelling zich toch verwant gevoelde aan de Kamers van Rhetorycke, bleek uit hare behoefte aan een nieuw | |
[pagina 65]
| |
blazoen; overeenkomstig het karakter en het streven der Academie, vertoonde dat blazoen een door bijen omzwermden bijenkorf, geplaatst bij een egelantier, daaronder de zinspreuk IJver, daaromheen het randschrift: ‘Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella.’ Zoo moest ook hier de geest der middeleeuwen plaats maken voor den geest der nieuwere tijden: de door een roos omslingerde crucifixus, symbool van de Christelijk-kerkelijke kunst der middeleeuwen, voor de heidensche bij, wijsheid purend uyt de boecken
Der wijsheyt-lievers, oft der Reedners deftich-straf,
Oft Rymers die Atheen of 't groote Romen gaf.
(Suffridi Sixtini Apollo).
Niet minder openbaarden zich het karakter en het streven der Academie in de bovengenoemde gelegenheidsstukken. In Sixtinus' Apollo komen de Muzen ten tooneele om het ‘constlievend’ volk van Amsterdam te danken voor de goede ontvangst in de stad en een uiteenzetting te geven van de door elk harer vertegenwoordigde kunst of wetenschap. Hogendorp's stuk was een krachtige herinnering aan den strijd tegen Spanje en Rome om de staatkundige en geestelijke vrijheid. De vrijheid van den staat liep vooreerst geen gevaar; anders stond het met de vrijheid van het individu. Wij hebben vroeger gezien, hoe krachtig predikanten en synodes der nieuwe leer optraden tegen Rederijkers of dichters, wier sympathie voor de heidensche oudheid hun gevaarlijk scheen voor de rechte leer. Het waren niet alleen Kalvinisten die zoo handelden. In het notulenboekje eener gemeente van Waterlandsche Doopsgezinden lezen wij op het jaar 1614: ‘oock besloten twee Dienaren te senden aan Cornelis Jansen inde | |
[pagina 66]
| |
4 cranen om hem aen te spreecken van datmen seyt dat hy by de Rederyckers op de camer veel verkeert, iae een Prins by haer soude syn.’ Alzoo geschiedde; de beide afgezanten kregen tot antwoord: ‘Dattet waer is dat hy een wyle mette Rederyckers op de camer heeft gemeen geweest: maer also hy verneemt dat hy daer ymant mede ergert, soe is hem leedt dat hy ymant bedroeft heeft, en meenter hem mette eerste gelegentheyt aff te maken als nu kermis naestcomen, alsse verset worden, want eer soude hy niet connen.’ Maar zoo minnelijk ging het niet overal. Feller was de strijd tusschen de Calvinistische predikanten en de voorstanders der renaissance-poëzie. Al spoedig na de stichting der Academie hadden de predikanten begrepen uit welken hoek de wind daar woei; door voortdurende bezendingen aan de Vroedschap deden zij nu en later hun best de nieuwe instelling te doen opheffen. Voorzoover hun verzet tegen de Academie voortsproot uit de oprechte overtuiging, dat het ware geloof gevaar liep door de bewonderîng van Heidensche oudheid en kunst, moet men het natuurlijk eerbiedigen. Doch er kwamen ook andere beweegredenen in het spel en die Kalvinistische predikanten waren ook maar menschen. In sommige opzichten bleken zij waardige opvolgers hunner R. Katholieke voorgangers, die gewoon waren de wijsheid in pacht en de geestelijke leiding der burgerij in handen te hebben; van heerschzucht waren velen hunner niet vrij te pleiten. Doch een deel der burgerij was niet gezind, de zoo duur gekochte geestesvrijheid prijs te geven. ‘Soo zoude de tyrannie’ zeide Amsterdam's eerbiedwaardige burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, ‘nyet cesseren, maer alleenlick den tyran veranderdt wesen’, en de mannen van de Academie waren dat geheel met hem eens. De strijd tusschen Academie en Kerkeraad was dus eigenlijk een strijd om de leiding der geesten. Er is zeker waarheid in Coster's bewering: | |
[pagina 67]
| |
Maar die luy die alleen geleerden willen schynen,
En 't dickwils niet en zijn dan met een yd'le naem,
Verdroegen 't noode, dat oock and'ren haer bequaem
En wetende genoech hier souden openbaren
Op deze zeetel om den volcke te leerarenGa naar eind5).
Diezelfde voorstelling zien wij in een brief van den predikant Utenbogaert, waarin hij naar aanleiding van het hekeldicht De Boeren Categismus (ao. 1628) schrijft: ‘De poëtische faculteyt meynt haest soo veel rechts te hebben als de theologische’, met toespeling op het onderschrift van den Categismus: ‘geapprobeert inde consistori van de Poëetsche Faculteit’Ga naar eind6). Coster had den tegenstand van de zijde der Kerkelijken wel voorzien. Juist daarom was hij begonnen met het Weeshuis in de nieuwe instelling te betrekken. Een beoefening van wetenschap en dramatische kunst, welker baten voor een deel ten goede kwamen aan een zoo populair gesticht als het Weeshuis, zou daardoor, meende hij, minder aanstoot geven. Onjuist zal zijne berekening wel niet zijn geweest, doch de tegenstand der kerkelijke partij bleef voortduren. Daarvoor bestond hunnerzijds alle reden, want de lessen die aan de Academie werden gegeven, o.a. door Sibrant Hanssen Cardinael in de Arithmetica en door Jan Thonis in het Hebreeuwsch, trokken een groot aantal toehoorders; met den geest der vertoonde spelen was de Kerkeraad niet ingenomen; dat de bovengenoemde professoren Mennonieten waren, smaakte hun ook niet. Zij wisten Burgemeesteren zóóver te krijgen, dat althans de beoefening der wetenschappen aan de nieuwe stichting verboden werd; in een gelegenheidsstuk dat 1 Augustus 1619 ter Academie vertoond werd, kwamen de Muzen, behalve Melpomene en Thalia, ‘met een slot aan de mondt’ ten tooneele. Het zag er wel naar uit of ook aan de muzen van treur- en blijspel | |
[pagina 68]
| |
het zwijgen zou worden opgelegd, doch daartoe kwam het gelukkig niet. De Academie bleef vooreerst het bolwerk eener in geestelijk opzicht mondig geworden burgerij, die de met zooveel moeite verworven vrijheid van gelooven, denken, spreken en schrijven wilde handhaven; die door middel van tooneel en drukpers invloed wilde oefenen op den gang van zaken. Coster's treurspel Iphigenia en, in mindere mate, zijne Polyxena, Hooft's Baeto (2de en 4de Bedrijf) Vondel's Palamedes en talrijke hekeldichten, alle uit de Academie voortgekomen, behooren tot de ‘littérature militante’ dier dagen; dat polemisch karakter onderscheidt het werk der Academie van hetgeen uit de Egelantier en de Lavendel voortkwam. Op al deze stukken komen wij later terug. Hier zij slechts melding gemaakt van een paar ‘libertynsche’ poëten, die tot dusver te zeer op den achtergrond zijn gehouden; die blijkbaar tot de geestverwanten der Academie-mannen behoorden, al weten wij niet juist in welke verhouding zij tot de nieuwe stichting stonden. Beiden behooren eigenlijk tot een vroeger geslacht, doch zij komen eerst nu op den voorgrond. De een was Robbert Robbertsz. le Canu, in 1563 geboren te Amersfoort, die zich in 1586 als ‘schoolmeester der grooter zeevaert’ te Amsterdam vestigde en in tal van pamfletten en liederen de onderlinge onverdraagzaamheid der Doopsgezinden hekelde. Opmerkelijker man dan hij was de vijf jaar oudere Reinier Telle, een Zeeuw die rector te Zierikzee is geweest en in 1610 te Amsterdam kwam wonen. Dat Telle tot de mannen der Academie in zekere betrekking stond, mag men opmaken uit het feit, dat wij een lofdicht van hem vóór Hogendorp's inwijdingsstuk zien. In allen gevalle was hij hun geestverwant in zijn afkeer van het drijven der rechtzinnige predikanten en van het contra-remonstrantsche geloof in eigen voortreffelijkheid. | |
[pagina 69]
| |
In een wijdloopigen Vrede-sang van het jaar 1615 vinden wij een uitval tegen .... dit ghedeylde volck, die sich in rotten splijten
Om 't klieven van een stroo, ja om een ‘toch’ en ‘doch’
Wat hij het minst kan dulden, is .... de zucht tot heerschen in een man,
Die geerne zou den naem van Kercken-dienaer draghen.
Ook het leerstuk der praedestinatie ergerde hem in hooge mate; aan die ergernis gaf hij lucht in het bittere spotdicht Der Contraremonstranten Kerf-stock. Op de wijze der Geuzendichters laat hij zijn vijanden zelven uiteenzetten, dat zij een gouden kerfstok hebben in den vrijbrief voor alle zonden, dien zij reeds bij hunne geboorte verkrijgen. Onbillijk moge de ergenis Telle gemaakt hebben, men moet erkennen dat die ergernis zich uitgiet in vloeiende verzen, die door hun losheid en dartelen zwier aan de fraaie geuzenliederen herinneren. Zoo b.v. waar de Contra-Remonstranten zich tot de R. Katholieken richten met dit couplet: Ghy hebt het met u biecht wel drock,
Maer vrienden, wy zijn wijser;
Wy hebben een goe kerref-stock
Die nimmermeer wort yser,
Daerop wy moghen kerven
Om niet, totdat wy sterven,
Slaen andre vroech hant aende ploech,
Wy komen tijts ghenoechGa naar eind7).
De Academie had haar eerste lustrum nog niet gevierd of de krachten schenen haar te zullen begeven. Breero had aan | |
[pagina 70]
| |
den strijd slechts weinig kunnen deelnemen: hij was reeds een jaar na de stichting gestorven. Maar Vondel deed hem waarschijnlijk geen onrecht, toen hij hem in een zijner spotdichten op den Kerkeraad deed uitroepen: ‘vijst er tegen aan!’ Coster, die het met zijne Iphigenia al te bont had gemaakt, werd in 1621 voor Burgemeesteren ter verantwoording geroepen. Hij kreeg een vermaning en beloofde ‘dat hij hem wilde reguleeren na 't believen van de H.H. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet wat tegenwoordig den Heeren niet en sal gevallen, oft op solcke tijden als de H.H. niet en sal believen.’ Onderdanig genoeg zeker! Heeft men hem misschien bedreigd met ontslag uit zijn ambt als geneesheer van 't Gasthuis? Hooft trok zich langzamerhand terug. Omstreeks 1622 bewerkte hij nog het blijspel Schijnheyligh, waarin hij femelende en huichelende geestelijken aan de kaak stelde - doch dat stuk bleef in portefeuille en kon dus slechts in beperkten kring invloed oefenen. Zwaar huiselijk leed trof hem, en zijne letterkundige werkzaamheid ging zich vooral op de historiografie richten. Doch wie er zweeg - niet Vondel. Zelfs niet, nadat hij in 1625 wegens het uitgeven van Palamedes scherp was vervolgd en zwaar beboet. In de twaalf jaren tusschen 1620 en 1632 blijft hij een der voorname vertegenwoordigers van dat deel der burgerij, dat zijne gewetensvrijheid niet aan banden gelegd wilde zien. In de jaren 1630 en 1631 ontstroomen de hekel- en spotdichten aan zijn pen. Een daarvan was die bekende Vraghe van ‘d'Amsterdamsche Academi aen alle poëten en dichters’, aan het adres der Kerkelijken en Calvinistische predikanten gericht, en die zulk een stroom van heftige antwoorden ten gevolge had, dat Hooft haar omschreef als ‘een van die krijgsgranaten, die zwanger van doodt en bederf, niet en baren om ter wereld te brengen, maer om daer uyt | |
[pagina 71]
| |
te helpen’Ga naar eind8). Uit die omschrijving reeds blijkt, dat Hooft weinig sympathie meer gevoelde voor den strijd dien Vondel streed. Toen deze zijn Medaellie voor de Gommariste Kettermeester in het licht gaf, schreef Hooft zelfs aan zijn zwager Baek: ‘Ick en kan dien stookebranden ter wederzijden niet vergeven hunne reukelooze dulligheit.’ Niet lang zou het echter meer duren, of ook van Vondels zijde werd de strijd met minder felheid gevoerd. In 1632 namelijk werd de wensch der Academie-mannen ten deele vervuld door de stichting van het Athenaeum Illustre. Zoo was de ‘oeffenschool’ nu toch verrezen, zij het ook als zelfstandige instelling en met opoffering van de moedertaal als voertuig van onderwijs. Wien verwondert het, dat Vondel niet zwijgen kon bij de Inwying der Doorluchtige Schoole? Blijkbaar dacht hij terug aan het inwijdingsstuk van Suffridus Sixtinus en de daarop gevolgde tegenwerking der predikanten, toen hij schreef: O goude lettereeuw! o wyse lent!
O lucht vol geurs, na 's onweers dreygement!
Ick raeskal, of Apol is hier ontrent
Met negen nonnen.
Nu was dan in hoofdzaak verkregen, wat Coster en de zijnen voor de Amsterdamsche burgerij zoo begeerlijk achtten: een tempel der wetenschap, waarin men door kennis en zelfkennis tot deugd zou komen. Hoog stijgt in welluidende strofen de juichtoon van den dichter over deze zege na strijd, over het blijde verschiet dat zich nu opende voor wie streefden naar hooger geestelijke en zedelijke ontwikkeling: De Wysheyd setmen op den hooghsten trap,
Beschoncken met den glans der burgerschap,
En toegejuycht met vrolyck handgeklap
Van braeve geesten.
| |
[pagina 72]
| |
Nu yckt de Deughd de sielen met haer merck,
Nu sweetmen in 't Sokratisch worstelperck,
Nu boutmen aen de zede- en redekerck,
Doorgalmt van leering,
Die 't buyghsaem hart der jongkheyd vormt en sout
En heylsaem voor verrotting onderhoud
En instort vroegh 't geen onvermuft veroud
Door Deughds hanteering.
Toen Vondel deze verzen schreef, had de Lavendel zich reeds in de Academie opgelost; niet lang meer zou het duren of ook de Eglantier zou zich bij haar aansluitenGa naar eind9). Nadat Coster en de zijnen de Oude Kamer verlaten hadden, had Rodenburg daar de handen vrij gekregen. Doch slechts een paar jaren mocht de Kamer hem nog onder hare leden tellen; in 1619 verliet hij Amsterdam om er niet weêr te keeren. Mannen als Van Campen, Fonteyn, Bont, die in 1618 bestuursleden waren, konden Rodenburg niet vervangen. Ook Jan Hermansz. Krul, wiens ‘bly-eindend spel’ Diane in 1623 op het tooneel van de Eglantier vertoond werd, bleek niet in staat den achteruitgang der Kamer te stuiten. Onder die omstandigheden kon een poging tot vereeniging der beide tooneelvereenigingen licht slagen. Zulk een poging werd in het werk gesteld door de Besturen der beide liefdadigheids-instellingen: Weeshuis en Oûmannenhuis, die voordeel trokken uit de opbrengst der vertooningen. Na veel gehaspel werden Academie en Eglantier in 1635 vereenigd tot een nieuwe instelling die voortaan de Amsterdamsche Kamer heette. Krul had getracht zijne zelfstandigheid te redden door in 1634 een Amsterdamsche ‘musyck-kamer’ op te richten; doch deze schijnt geen lang leven te hebben gehad. De Amsterdamsche Kamer | |
[pagina 73]
| |
speelde en vergaderde in Coster's Academie. Spoedig bleek echter het gebouw te klein; het werd gesloopt en op hetzelfde terrein, door aankoopen vergroot, verrees in 1637 de eerste Nederlandsche Schouwburg, die ingewijd werd met de vertooning van Vondel's Gysbreght van Aemstel.
Zoo waren dan te Amsterdam de Kamers van Rhetorycke verdwenen en ten deele vervangen door een Athenaeum en een Schouwburg. De stichting van het Athenaeum beteekende een stap voorwaarts op den weg der scheiding tusschen wetenschap en kunst. De Schouwburg werd bestuurd door een zestal Regenten, op voordracht van het Bestuur der Godshuizen aangesteld door Burgemeesteren. Die Regenten hadden zoo goed als alle macht in handen. De verdienstelijke blijspeldichter Willem Dircksz. Hooft en zijne vijf collega's die voor de eerste maal het Regentschap bekleedden, moesten de aangeboden stukken lezen en waken tegen alles wat daarin ergernis of aanstoot kon geven; bepalen welke stukken zouden worden opgevoerd, hoe de rollen verdeeld, welke nieuwe decoraties en kostuums aangeschaft; ook hadden zij het recht tooneelspelers aantenemen of aftedanken. Zoo werd het Regentschap van den Schouwburg een begeerlijk ambt voor wie invloed wilde oefenen op het tooneel en daardoor op de leiding der geesten. Echter, welk een gewichtig deel van het literair leven drama en tooneel ook vormden, het gansche literair leven omvatten zij niet. Naast het drama bleef men andere letterkundige genre's beoefenen, niet meer in het verband eener Rederijkerskamer, doch ieder voor zich. Die dichterlijke enkelingen of liefhebbers van poëzie gingen zich aansluiten en tot groepjes vereenigen, al naar onderlinge sympathie en overeenkomst van letterkundige neigingen hen dreven. Ook vroeger was dat geschied: het huis van Spieghel en dat Roemer Visscher waren in den | |
[pagina 74]
| |
aanvang der 17de eeuw brandpunten van letterkundig leven geweest naast de Kamers van Rhetorica. Toen zij gestorven waren, nam Pieter Cornelisz. Hooft de rol van letterkundig gastheer op zich. Naarmate hij zich terugtrok uit de Academie, werd het ‘hooge huys’ te Muiden langzamerhand een nieuw middelpunt van letterkundig leven. Het werd dat vooral, nadat Hooft in 1627 hertrouwd was met Leonora Hellemans, en nadat Barlaeus en Vossius zich als professoren aan het Athenaeum te Amsterdam gevestigd hadden. Van dien tijd tot Hooft's dood in 1647 zien wij den zoogenaamden ‘Muiderkring’ in wezen. Geleerden, letterkundigen, musici vonden daar steeds een goed onthaal en een pittig onderhoud. De beide Amsterdamsche professoren behooren tot de meest geliefde gasten. Komt Hooft te Amsterdam, hij verzuimt zelden een bezoek te brengen aan die ‘oorverleyders die hem den tijd te kort maeckten’ of aan zijn zwager Joost Baek, die ook dikwijls te Muiden kwam. Soms moet Baek de beide geleerden uit naam van den Drost noodigen; indien Vossius wil komen, zal hem een studeerkamer worden ingeruimd waar hij rustig kan werken; als hij 's middags zijn gezelschap maar schenkt. Samuel Coster bleef steeds een welkome gast. Ook Vondel zien wij van tijd tot tijd te Muiden, doch zelden op een uitnoodiging van Hooft. Wij vernemen uit de brieven van den laatste meer dan eens, dat Vondel iets van zijn werk aan ‘den doorluchten Drost’ zendt of aanbiedt een nieuw stuk te komen voorlezen; ‘de doorluchte Drost’ is dan wel zoo goed dat aanbod niet af te slaan, maar hij wacht gewoonlijk totdat de kousenkooper uit de Warmoesstraat vraagt. Breero verzoekt in een onderdanig briefje of hij in het gevolg van Hugo de Groot Hooft eens mag komen bezoekenGa naar eind10). Amsterdam's secretaris: Daniël Mostaert, Laurens Reael, Verburgh en Brosterhuizen komen niet zelden te Muiden. | |
[pagina 75]
| |
Behalve de mooie gastvrouw geven een viertal vrouwen aan het literair verkeer op het Muiderslot die verfijning, welke beschaafde en ontwikkelde vrouwen vooral sinds de Renaissance in het letterkundig leven gebracht hebben: de bekoorlijke dochter van Roemer Visscher, Maria Tesselschade, de zangeres Francisca Duarte en Juffrouw Tols zien wij meermalen te Muiden aan het gezelschap deelnemen. Terwijl deze vrouwen de mannen brachten tot meerdere fijnheid van toon, tot hoofschheid en galanterie, waren zij niettemin wel in staat, de gesprekken te volgen en er deel aan te nemen. Niet zelden werd, gelijk vroeger te Leiden, ‘een poëetsche maeltijdt’ gehouden; daar onderhield men zich over politiek, wetenschap en literatuur; men lachte om Latijnsche dubbelzinnigheden van Barlaeus of luisterde naar de Fransche en Italiaansche liederen van Tesselschade en Franckje (Francisca). Was men niet samen, dan zond men elkander vaak een of ander stuk in handschrift toe en verzocht critiek. Ook de verderaf wonende Huygens, vriend van Hooft dien wij van tijd tot tijd te Muiden zien, deed daaraan mede. Aan dat samenleven en samenwerken kwam een eind door Hooft's dood. Rodenburg, Reael, Baeck, Mostaert, Breero en de liedjesdichter Starter waren hem voorgegaan; spoedig zouden Tesselschade en Anna Roemers, Barlaeus en Vossius hem volgen. Van het gansche geslacht van schrijvers en dichters, die gedurende de eerste helft der 17de eeuw onze letterkunde langs verschillende wegen omhoog hadden gevoerd, bleven alleen Coster en Vondel over, en alsschrijver was Coster reeds lang gestorven. |
|