Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4
(1909)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendPetrus Scriverius (1576-1660).Een der voorname banden, niet de eenige; liefde tot de wetenschap en neiging tot het beoefenen der Latijnsche en Nederlandsche poëzie waren andere, nauwelijks minder sterke, banden. Zijn eerste opleiding krijgt Pieter Schrijver, van den ons bekenden rector Schonaeus. Als student komt hij in kennis met Meursius en Pontanus, ook met Heinsius. Als deze geniet hij de leiding van Scaliger en den omgang met Janus Douza. Leiden houdt hem vast; hij heeft geld genoeg om ambteloos te leven en kan zich ‘legendo scribendoque’ naar hartelust wijden aan wetenschap en kunst. Hij geeft tal van klassieke auteurs uit en schrijft ook zelf Latijnsche verzen, | |
[pagina 44]
| |
zoo o.a. Breda Vetus et Nova (ao. 1637), een Somnium Nuptiale voor de bruiloft van Thomas Howard en Walburg van Kerckhove (ao 1646) en een Kynotaphium (lijkdicht) op Tityr, lievelingshond van den Leidschen schout Bondt. In zijne Saturnalia vindt men tal van korte stukjes over de, niet lang geleden in zwang gekomen, tabak; over het rooken, pijpen, den invloed van de tabak - een Latijnschen tegenhanger van Heinsius' Lofsanck op Bacchus, van eenig belang voor de cultuurgeschiedenis. Noch als geleerde noch als Latijnsch dichter verwierf hij zulk een roem als zijn vriend, maar in karakter schijnt hij boven dezen te staan. Of Heinsius inderdaad een al te hoogen dunk van zich zelven heeft gehad, zooals beweerd is, kunnen wij in het midden laten; indien het aldus geweest zij - het moesten sterke beenen zijn die zulk een weelde konden dragen. Doch sympathiek is ons de warme belangstelling, door den Remonstrantsch-gezinden Scriverius betoond aan de Loevesteinsche factie, met wier leden hij zich in betrekking stelt door drukproeven die tusschen de regels gewichtig nieuws bevatten; sympathiek ook de moed waarmede hij, toen ieder zweeg, in een Latijnsch bijschrift voor Rombout Hogerbeets dorst opkomen; een moed die hem op rechtsvervolging en een zware boete te staan kwam. Men behoeft de forsche trekken van dat kregel gelaat, door Frans Hals op het doek gebracht, maar aan te zien, om de overtuiging te krijgen dat er kracht moet hebben gehuisd in dien man. Liefde tot zijn land en waarheidsliefde dreven hem tot de studie der geschiedenis. Een der vruchten van die studie was zijn in 1612 uitgekomen Beschrijvinghe van Out-Bataviën, waarin hij o.a. een opruiming hield onder al die volken- en stedenstichters die de Renaissance in het leven had geroepen: Francion, Saxo, Brabo, Gruno, Bato, Zelandus, Wa- | |
[pagina 45]
| |
lacrus, Heer Lem en anderen. Doch meer dan een dezer nevelhelden, aan de linkerzijde van het tooneel verjaagd, kwam later van rechts weder op. Liefde tot zijn land en volk toonde Scriverius ook in zijne bewondering voor de landstaal: Tael ongelooflick soet, princes van alle taelen,
Geboren om de croon van anders hooft te haelen;
Vol sins, vol defticheyts, vol luysters, lanck en ruym,
En die wel missen kont het over-zeesche schuym.
Wat hij zelf aan poëzie in die bewonderde taal voortbracht, is juist niet bewonderenswaardig. Het zijn vooral lofdichten op werken zijner vrienden, geschriften als Merula's werk Op de placcaten, ordonantien, wyze en maniere van Jaagen, Bor's Oorsprong der Nederlandsche Oorlogen, de Poëmata van Heinsius. Voorts lofdichten op Leiden en Haarlem, op de boekdrukkunst. Nergens is hier iets te bekennen, dat op poëzie lijkt. Alleen het lofdicht op de werken van den Zeeuwschen dichter Adrianus Hofferus verheft zich boven de menigte van berijmd proza. Een enkel stuk, getiteld Menigte en Cieraad der Boeken doet ons door zijn titel een oogenblik iets verwachten. Zal er nu eenige verheffing komen in wie leefde voor boeken en studie? Neen, het is hetzelfde gelijkvloersche proza: Ook word van 't groot getal veel nuttigheyd vernomen,
Ook kan menze zeer licht voor weynig gelds bekomen;
De boeken die men eerst om veele daalders kogt
Die zyn nu, door den druk .......
Het overige kunnen wij den lezer besparen. Een heel enkelen keer heeft Scriverius iets pittigs en het verwondert ons niet, | |
[pagina 46]
| |
dat er eenige gloed is in het volgend paar verzen; immers zij handelen over de vrijheid: Eer zal de mensch den geest dan vry te zyn begeeven,
Hier voor kiest hy den dood, hier by lust hem het leeven.
Doch overigens is het wel begrijpelijk, dat een zoo ondichterlijk geleerde reeds in poëzie als die van Heinsius het hoogste zag en de zangen van ‘de Gentsche nachtegael’ verheerlijkte boven alles wat de Grieken gewrocht hadden.
Op een van Scriverius' werken, de Saturnalia, moeten wij terugkomen, omdat het ons in kennis brengt met een letterkundige die eenigermate tot den Leidschen kring behoort. De Haarlemsche predikant, Samuel Ampzing, die dat Latijnsche werk overzette in een Poëtisch Vasten-avond-spel vervatende het gebruyk ende misbruyk vanden Taback (ao. 1630), behoorde tot de bewonderaars van Scriverius en heeft wel het een en ander met hem en Heinsius gemeen. Als deze laatste noemt hij Marnix' naam met eerbied: ‘dat groote licht van Gods Kercke ende ons lieve Vaderland, Philips van Marnix, Here van S. Aldegonde.’ Als Scriverius heeft hij zijn land en zijn stad lief: ‘so beroeme ick my dan eenen Hollander (te zijn) ende aldaer immers so seer eenen Haerlemmer.’ De liefde tot zijn stad uitte hij in een Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem, eerst in 1616 ‘op sijn students gesmeed’ en ‘op 't aenbeeld der oude Heydensche Poesye’, later omgewerkt en beschaafd. In liefde voor de moedertaal deed hij voor Scriverius niet onder, zooals uit zijn Taelbericht der Nederlandsche Spellinge blijkt. Als dichter staat hij zeker boven Scriverius - al zegt dat weinig - en zeker gelijk met Heinsius, al had deze onder hun tijdgenooten veel meer naam. Van zijn dichterlijke gaven blijkt ons niets uit zijne bijbelberijmingen, werken als Bibels- | |
[pagina 47]
| |
Tresoor (1631) en Heylige Traenen (1629); die behooren tot zijn ambtswerk. Maar het zegt reeds iets, dat men Vondel's Eerdicht op het vertrek van den fellen Contra-Remonstrant Boogaert uit Amsterdam aan Ampzing toeschreef. Ampzing ergerde zich daaraan en schreef een heftige Eer-verdediginge tegen de Amsterdamsche ‘pasquil-dichters’ en de ‘Arminiaensche Ariaensche grimmigheyd’. Hier toonde hij zich zeker geen geestverwant van Scriverius. Meer behagen zal deze geschept hebben in de Naszousche Lauren-Kranze, die de Haarlemsche predikant in 1629 voor Frederik Hendrik vlocht. In dit gedicht is nog de oude felheid tegen Spanje en Rome, ‘De roode Spaensche Draeck en Vogel-gryp van Romen’; die felheid uit zich niet zelden in vloeiende krachtige verzen. Het Triumph-lied aan het slot van dit omvangrijk jubeldicht, dat bestemd was op Sweelinck's muziek te worden gezongen, geeft reeds in zijn aanvang een goed denkbeeld van Ampzing's talent: 'Tis lang genoeg ô Satans knecht!
Dat gy Gods kerk, Gods volk bevecht,
O bastaerd-hoofd der kerken!
'Tis lang genoeg met moord en brand
'Tis lang genoeg, ô Dwingeland,
O meer dan Turk in werken!
Meynt gy niet, dat Gods sterke Soon
Uyt sijnen hoog-verheven troon
Op al dijn doen sal achten?
Gewis! gy moogt dijn sonden-loon,
Dijn ondergang met smert en hoon
Wel seker haest verwachten.
Maar ook in het gedicht zelf is op menige plaats een vaart en een gloed in de alexandrijnen, zooals men ze bij Heinsius maar een enkelen keer aantreft: | |
[pagina 48]
| |
Wat oorden-dienstig volk van alderley fatzoenen
Van alderley koleur, van kovels en kaproenen,
Geschoren en gekapt, als sotten afgericht,
Naar 't voorgebeeld patroon van 't Roomsche Hof verdicht!
Wat by-gelovig volk! wat weg-geruckte sielen!
Die voor een beeld en block aenbidden ende knielen,
Een onbeschofte hoop die op den afgrond boud
En die een stucksken brood voor sijnen Heyland houd!
....................
Neemt uwe santen me, en werptze op de wagen,
Sy hebben 't moij gemaekt, om hen noch me te dragen!
O, arme Godekens! sy konnen gaen noch staen.
Loopt Kramers, packt u deur, uw Marckt is hier gedaen!
Hoe hoort men ook hier een weerklank van de Geuzentrom en hoe begrijpelijk is het, dat wij aan het slot van het bundeltje lezen: ‘Noch leven de Geuzen’ en onmiddellijk daarop volgend: ‘Sursum Animus. Het oog om hoog.’ Dezelfde felheid tegen Rome geeft zich lucht in een uit proza en poëzie gemengd vlugschrift tegen de klopjes, dat in het jaar 1632 verscheen. Doch hier, waar alleen godsdiensthaat en ergernis tegen de ‘Vrouwen-Jesuwijten’ hem bezielen, slaagt Ampzing minder goed, dan waar hij als Protestantsch Nederlander tegenover Roomsche Spanjaards staat.
Evenals wij Ampzing naast zijn stadgenoot Scriverius stelden, zoo kunnen wij den Gentenaar Jacob van Zevecote een plaats geven aan de zijde van Heinsius, al is de verhouding tusschen deze twee naar het Noorden verhuisde Vlamingen anders dan die tusschen de beide Haarlemmers. Zevecote, zestien jaar jonger dan zijn bloedverwant Hein- | |
[pagina 49]
| |
sius, begon als Augustijner monnik. Hij vertoefde langen tijd in Italië, stond in gunst bij paus Urbanus VII, maar werd later Protestant. Hij woonde eenigen tijd te Leiden, trouwde daar, werd professor in de geschiedenis en de welsprekendheid aan de hoogeschool te Harderwijk en stierf in die stad in 1642. In de poëzie was Heinsius hem een mentor geweest. In 1612 reeds hooren wij den dankbaren leerling getuigen: Als ick eerst met mijn dicht nu lestmael by u quam,
Ghy hebt my doen vermaent de eerelicke straten
Van wetenschap en deugd mijn leven niet te laten;
Ghy hebt my doen omhelst, belooft en voorgeseyt,
Dat my oock eenen krans van Phoebus wiert bereyt.
Den veiligsten weg om dien krans machtig te worden, achtte Zevecote blijkbaar navolging van zijn meester. Zoo schreef ook hij dan Elegieën, Silvae en Epigrammata; een paar Senecaansche drama's Maria Graeca en Rosimunda (de geschiedenis van Alboïn) die niets bijzonders hebben, en beproefde zijne krachten ook op het Nederlandsch. Ook hier is hij navolger: hij zette Heinsius' De Contemptu Mortis over in een omvangrijk gedicht in de moedertaal: De Verachtinge des Doots (ao. 1625); voorts schreef hij bijschriften bij Emblemata, minne- en bruiloftspoëzie en eenige lofdichten. Zijne Nederlandsche verzen vloeien niet zelden gemakkelijk, doch zij vertoonen nergens eenigen gloed of iets eigens. Een kenschetsend teeken zijner dichterlijke armoede is, dat hetzelfde zesregelig couplet telkens terugkeert. Anders dan zijn meester heeft hij ook een paar Nederlandsche tooneelstukken vervaardigd: het treurspel Belech van Leyden en het ‘bly-eindich Spel Ontset van Leyden dat hij vier jaren later daarbij voegde. Beide stukken hebben van een drama slechts den uiterlijken | |
[pagina 50]
| |
vorm; verdeeld in een vijftal ‘geschiedenissen’ die door reien besloten worden, vertoonen zij zelfs geen poging tot karakteristiek of handeling. Het mag dan ook de vraag heeten, of Zevecote ze voor het tooneel bestemd heeft; in de Opdracht van het Ontset van Leyden spreekt hij althans alleen over ‘'t lesen van mijn dicht. Slechts in de reien van het Belech van Leyden, vooral in den Rey van Gevluchte uyt Vlaenderen, die weer aan Heinsius doet denken, vinden wij hier en daar bevallige coupletten en trilt er ware aandoening in de verzen; licht verklaarbaar voor wie in het oog houdt, dat het dezen dichter gemakkelijk viel zich in den toestand van ballingen te verplaatsen. Echter, al vallen hier verdienstelijke verzen te prijzen, wie dezen dichter op zijn best wil zien, moet niet tot Zevecote maar tot Zevecotius gaan. Onder zijne Latijnsche verzen zijn er die wij hooger stellen dan iets wat hij in zijne moedertaal gedicht heeft. Hoe treffen ons de hartetoon der droefheid en de omtrekjes uit het kinderleven in het lijkdicht op zijn vierjarig dochtertje, zijne ‘suavissima filiola Maria: Quinque tibi nondum Lachesis perneverat annos,
Cum te mors rapuit, o mea nata, mihi.
Nec posthac vario disponens ordine pupas,
Narrabis Matri dulcia multa tuae;
Nec, quod nos toties memini risisse, coaevis
Praescribes leges imperiosa tuis;
Nec fessum studiis, prout o mea vita solebas,
Mulcebis blanda garrulitate Patrem.
Hoe mooi is ook vooral de aanvang der Aspiratio ad coelestem patriam, waarin de stervenszucht van den door koorts afgematten geest zich uit in visioenen van hemelsche zaligheid: | |
[pagina 51]
| |
Ergo fatigatos mihi mors occludet ocellos,
Finiet et vitae tempora fixa meae?
................
................
Quis me sideream superum deducat ad aulam,
Ereptum furiis, naufrage munde, tuis?
O ubi perpetuis pinguntur floribus horti,
Ridet et aeternis ver geniale comis!
Hoe onderscheidt Zevecote zich van de meeste Nederlandsche dichters der 17de eeuw, waar hij zijn aandacht wijdt aan een dier tallooze kleine gebeurtenissen uit het dagelijksch leven, welker diepe ondergrond van gevoel eerst door de poëten van lateren tijd zou worden gepeild. Blijkbaar had hij pas den rouw over dat geliefde kind afgelegd, toen hem de tegenstelling van uiterlijk en innerlijk trof, die hij verwerkte tot het epigram:
In obitum filiolae meae.
Atratus, mea vita, brevi te tempore luxi:
Luctus at inclusus corde perennis erit.
Had Zevecote - zoo zou men wenschen - slechts getracht, deze en andere aandoeningen en indrukken weer te geven in zijn moedertaal met denzelfden lust om de ouden te evenaren, dien hij in zijne Latijnsche poëzie aan den dag legt! Doch hij had dan niet het voorbeeld van Heinsius en Douza, maar dat van Marnix, Spieghel en Jan van Hout moeten volgen. Gelukkig, dat Heinsius niet aan alle jonge dichters onder zijn vereerders die voorliefde voor de Latijnsche poëzie mededeelde; dat er in hem toch ook sympathie voor de moedertaal leefde, en dat hij Scriverius naast zich had die aan dat nationale element kracht bijzette. Beiden immers oefenden invloed op | |
[pagina 52]
| |
hunne tijdgenooten en hun voorbeeld deed anderen volgen. Het is daarom noodig, ten slotte nog eens den blik op hen te richten in verband met andere dichters van dien tijd. In menig opzicht volgen zij de wegen, gebaand door een paar vroegere Leidenaars: Janus Dousa en Jan van Hout. Evenals deze zijn zij volbloed Renaissance-dichters. Ook bij hen vindt men den eerbied voor de klassieke kunst, het streven in hunne taal de Ouden te evenaren, het geloof aan de macht der poëzie als schenkster der onsterfelijkheid. De namen van Petrarca en Sannazaro, van Auratus, Ronsard en Du Bartas worden met eerbied door hen genoemd. Scriverius beweert - en Heinsius zal het wel met hem eens zijn geweest - dat de poëzie alleen beoefend moet worden door iemand, ‘die by nae in alle wetenschap ervaren, ende in de Roomsche ende Griecxsche teenemael thuys is.’ Niet vreemd dus, dat hij - ondanks zijne vriendschap voor Jonkheer Jacob Duym - in de Voorrede vóór Heinsius' Nederduytsche Poëmata ‘de Reden-rijckers bend’ kenschetst als: Een volck dat veel tijdt is ontbloot van alle reden,
Onmatich, onbesuyst, wanschapen, onbesneden,
In treurspels bly van sin, en weer oubollichGa naar margenoot*) gram.
Werd in Douza's huis menige ‘poeëtsche maeltijdt’ gehouden, Scriverius ontving zijn letterkundige vrienden op zijne hofstede Woelwijk, aan de Vliet bij Leiden gelegen. Maar als dichters stonden Heinsius en Scriverius lager dan het tweetal uit het vorig geslacht. Heinsius' vertalingen van Theocritus staan beneden Douza's bewerkingen van Janus Secundus en het gezamenlijk werk der beide jongeren kan niet opwegen tegen het weinige dat wij van Jan van Hout's poëzie bezitten. | |
[pagina 53]
| |
Gewichtig zijn de Leidsche professor en zijn vriend in de geschiedenis onzer literatuur vooral door hun verhouding tot hunne tijdgenooten. Met hoevelen hunner zien wij hen in vriendschappelijke betrekking! Tot Heinsius' oudste vrienden behoort de Zeeuw Petrus Hondius, dien wij nog als auteur zullen ontmoeten; een tweetal Poëmata zijn tot dezen predikant gericht. Het werk van een anderen Zeeuw Adrianus Hofferus werd zoowel door Scriverius als door zijn vriend met een lofdicht geëerd. Constantijn Huygens had hoogen eerbied voor zijn leermeester: Grooten Heins, mijn hoogst verwondren,
Soet besitter van mijn hertt
Zoo begint een tot dezen gericht couplet van zijn in 1622 vervaardigd gedicht De Uytlandige Herder. Er was een bijzondere reden, het aan ‘den Heere Daniel Heins, Ridder etc.’ op te dragen: wie Huygens' gedicht vergelijkt met Heinsius' Pastorael zal op meer dan een plaats de overeenkomst tusschen beide stukken kunnen opmerken. Tien jaar later droeg Heinsius den steeds in aanzien en roem stijgenden Hagenaar zijn treurspel Herodes op. De Overijselaar Revius wijdde in 1630 zijne poëzie aan D. Heinsius ‘voornaemste dichter van onsen tijt’, lang vóórdat hij als Regent van het Staten-College zich te Leiden kwam vestigen. Met verscheidene Amsterdamsche letterkundigen is Heinsius bevriend: wij vinden een lofdicht van zijne hand vóór Zacharias Heyns' vertaling van Du Bartas; Rodenburg spreekt in zijn Eglantiers Poëten Borstweringh over ‘den treffelijcken D. Heyns waer Leyden op trotst, Batavia op braldt en 't schaterende gerucht op dartelt in heughelycke glorie.’ Met Anna Roemers wisselt hij een paar complimenteuze gedichten vol mythologischen klinkklank. Wanneer Vondel op | |
[pagina 54]
| |
zijn beurt de ‘Hollandsche Sappho’ gaat roemen, verzuimt hij niet te vermelden dat ‘Heyns met zijnen Schrijver // Uw gulde veerzen leest’. Zoowel dit lofdicht van Vondel als een sonnet van Hooft op Anna Roemers toonen overeenkomst met Heinsius' eerste lofdicht. Breeroo spreekt vol bewondering over ‘die goddelicke Lof-sang van Jesu Christo, door den hoogen ende uytgeleerden Daniël Heinsius gemaect.’ Hij is er niet weinig trotsch op, dat hij Heinsius en Scriverius persoonlijk heeft mogen ontmoeten. Toen het gerucht eener tweede uitgaaf van den Auriacus Hooft in 1610 ter oore was gekomen, zond hij Heinsius een fraai lofdicht op dat treurspel met verzoek het een plaats te willen geven onder de overige, die ervoor geplaatst zouden worden. In den al te hoofschen brief waarmede hij dat gedicht begeleidde, verzocht hij om ‘Latijnsch antwoordt, dat ick beter meen te verstaen als Duitsch weet te schrijven’; een ‘hoofdeloos praetje’, doch dat duidelijk toont, hoe zeer de jonge dichter er op uit was, den beroemden geleerde te believen. Ook Scriverius heeft zijn litteraire betrekkingen. Adrianus Hofferus krijgt een lofdicht van hem, evenals diens landsman Van der Venne. Hij vertaalt den Latijnschen brief van Amalia van Solms aan Frederik Hendrik, waarin Barlaeus een staaltje van navolging der Heroïdes had gegeven, en schrijft een lofdicht op Hooft's Hendrik de Groote. Vondel die over Heinsius maar een enkelen keer terloops spreekt, heeft voor Scriverius warme sympathie en bewondering. Hoe juicht hij den Leidschen bijschrift-schrijver toe, wanneer deze veroordeeld wordt tot het betalen eener zware boete. Bij Heinsius' dood zwijgt Vondel; doch als vijf jaar later ‘de blintgeleefde Schrijver’ de eeuwige rust is ingegaan, grijpt de zeventigjarige naar de pen; dan gloeit de dankbare herinnering weer op aan den voorstander van Hogerbeets en de haat tegen de | |
[pagina 55]
| |
‘valsche rechters’ uit zijne Palamedes-dagen. Merkwaardig zijn Scriverius' gedichten op Breeroo en Starter. Met de, voor een dichter onontbeerlijk geachte, Roomsche en Grieksche wetenschap was dit tweetal schamel bedeeld, en dan nog maar uit de tweede hand; doch Scriverius was een te goed leerling der Ouden om het Horatiaansche ‘natura ... an arte’ over het hoofd te zien. Reeds in de Voorrede voor Heinsius' Poëmata had hij den jonkman geprezen: Alleen in onse tael verstandich en ervaeren,
Vernuftich ende kloeck: die noyt Latijnsche las
en die desniettegenstaande ‘Duytsche mimi’ (Nederlandsche kluchten) vermocht te schrijven. En toen Breeroo in 1618 was gestorven, bracht Scriverius hulde aan zijn ‘geestige natuur’. Starter's ‘wonderbare geest in liedekens, in kluchten’ verhief hij in een lang lofdicht; hij voorspelde hem zelfs een eeuwigen roem. Van de Amsterdammers had hij grootsche verwachtingen: wanneer hij zijne minachting voor de ‘Redenrijckers’ in het algemeen heeft lucht gegeven, voelt hij zich gedrongen een uitzondering te maken: U neem ick alleen uyt, o constich Amsterdam!
Op uw toonelen heeft die konst, die was verloren,
Haer adem weer gheschept. by u is zy herboren.
Het Hooft dat steeckt ghy op. ick sie een nieu Parnas.
Inderdaad er was in 1616 alle reden om zoo hoopvol te spreken van de toekomst onzer literatuur te Amsterdam. | |
[pagina 56]
| |
Aanteekeningen.De Nederlandsche gedichten van Heinsius las ik in de uitgave van Scriverius: Amsterdam ao. 1618. Andere, hier niet voorkomende, gedichten van hem zijn uitgegeven door P. Leendertz Wzn. in De Navorscher 1861, bladz. 51-54. Over de onderscheidene drukken zijner Emblemata en andere gedichten vgl. het Proefschrift van Dr. A.G.C. de Vries: De Nederlandsche Emblemata no. 21 vlgg. Het weglaten van den naam Heinsius uit de Elegie daar vermeld en besproken op bladz. XIX-XX. Het is Dr. De Vries ontgaan, dat een dergelijk feit door mij reeds in 1892 bij de bespreking van een zeventiend'eeuwsch handschrift bekend was gemaakt; zie Tijdschr. v. N.T. en L. Jaarg. 1892, blz. 265. Opitz' Buch von der Deutschen Poeterei in de Neudrucke deutscher Litteraturwerke no. 1. Heinsius' Latijnsche gedichten, oraties en de titels zijner beide treurspelen uitvoerig beschreven in den Catal. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. De Gedichten van Petrus Scriverius met een levensbeschrijving van den dichter zijn uitgeg. te Amsterdam bij Jan Hartig in 1738. Voor de titels zijner overige werken vgl. den Cat. v.d. Maatsch. der Ned. Lett. De werken van Samuel Ampzing in dienzelfden Catalogus. De Gedichten van Jacob van Zevecote (daaronder ook zijne beide Nederlandsche drama's) uitgeg. door Blommaert, Gent-Rotterdam 1840. De Latijnsche gedichten en zijne drama's Maria Graeca en Rosimunda in Jacobi Zevecoti J.U.D. Poematum editio ultima Amst. 1640. De Latijnsche tragi-comoedie Esther, waarvan Hofman Peerlkamp spreekt (De Poetis Latinis p. 319) heb ik niet onder de oogen gehad; ter Leidsche Univ. bibl. schijnt zij niet aanwezig). Dat ik mijn voordeel gedaan heb met Hofman Peerlkamp's werk, behoef ik nauwlijks nog weer eens te zeggen. Zevecotius' Adspiratio ad coelestem patriam en het vers: ‘Quis me sideream superum deducat ad aulam’ doet denken aan George Eliot's prachtig stuk lyriek dat aanvangt: ‘O may I join the choir invisible’ - maar welk een verschil van velen aard! | |
[pagina 57]
| |
De opvatting der poëzie bij Heinsius en Scriverius als Renaissance-dichters, waarvan boven gewag is gemaakt, vindt men o.a. in Scriverius' Voorredes (in proza en in poëzie) voor de uitgaaf der Nederd. Poémata; voorts op bladz. 25 en 101. Over de hofstede Woel-wijk vgl. o.a. Jani Bodecheri Banningii Poëmata (Lugd. Batav. 1637) p. 71. De gedichten van Heinsius tot Petrus Hondius in: Dan. Heinsii Poematum Ed. tertia ao. 1610, p. 6, 50. De bedoelde gedichten van Hooft, Vondel, Huygens, Revius e.a. zijn zonder moeite te vinden in de bekende uitgaven hunner werken. De brieven aan Jacob van Dyck en Hugo de Groot, waarin Breeroo spreekt over Heinsius en Scriverius, vindt men in De Werken van G.A. Bredero I, 9-10 (vóór Rodd'rick ende Alphonsus) en II, 141. Den brief van Hooft aan Heinsius in de uitgave van Hooft's Brieven door Van Vloten, no. 7. |
|