Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 330]
| |
Dichters en Proza-schrijvers uit Noord- en Zuid-Nederland.Zuid-Nederlanders.Lucas de Heere (1534-1584?).Aanleg en neiging dreven dezen Gentenaar vooral tot de schilderkunst. Dat zijn naam in de geschiedenis van ons volk is blijven leven, heeft hij te danken in de eerste plaats aan zijn talent als schilder. Zijn leerling, Karel van Mander, heeft daarvan getuigd in de levensschets van zijn meester; ook zijn er nog stukken van De Heere's hand die zijne gaven als schilder toonen. Doch, als zoovele andere schilders, heeft ook hij zich van de kunst van het woord bediend, hetzij om zich te verpoozen, hetzij om weer te geven wat hem had getroffen of ontroerd. Wij zien hem in den aanvang als leerling zijner ouders, dan van den Antwerpschen schilder Frans Floris. Onder zijne vroegste stukken wordt een van 1559 vermeld, dat Salomo bij de koningin van Scheba voorstelde; Salomo vertoonde hier de trekken van koning Filips, die in ditzelfde jaar de vergadering der Staten-Generaal te Gent had bijgewoond en gezien zal zijn door den jongen schilder die toen nog tot de Roomsche kerk behoorde. Waarschijnlijk zal hij toentertijd al iets aan poëzie gedaan hebben; immers hij zelf zegt ons, dat de gedichten, in zijn eersten bundel vereenigd, voor een deel in zijne jonkheid | |
[pagina 331]
| |
gemaakt zijn. De minnepoëzie, door hem gericht tot de mooie Eleonora Carboniers, dochter van den burgemeester van Veere, vond in dezen eersten bundel een plaats. Die bundel, getiteld Den Hof en Boomgaerd der Poesiën zag in 1565 te Gent het licht. In de Opdracht aan den ‘edelen ende weerdighen Heere, heer Adolf van Bourgondiën’ deelt hij dezen mede, dat hij zich soms had vermeid in den lustigen hof der antieke en moderne poëten en zich niet kunnen weerhouden hen na te volgen in het Vlaamsch. Zien wij hier dus de Renaissance als drijfveer in De Heere tot het maken van poëzie, daarnaast zien wij het nationaliteits-gevoel werkzaam, zij het ook onder den invloed der Renaissance. Velen, zegt De Heere, zijn van de dichtkunst vervreemd, die ‘beter reverentie haer moeders tale schuldigh zijn;’ in dien toestand moet verandering komen; wij moeten onze eigen taal meer gebruiken, haar zelve en daardoor ons land tot hooger eere brengen; de Franschen hebben ons daarin een navolgens-waardig voorbeeld gegeven. Liefde, schoonheidsbewondering, nationaliteitsgevoel hadden De Heere gedreven tot het maken van poëzie; doch misschien zou hij die poëtische ‘beuselinghen’ niet hebben uitgegeven, indien sommige zijner vrienden en bekenden daarop niet hadden aangedrongen. Tot die aandringers zullen wij waarschijnlijk ook hen moeten rekenen, aan wie sommige stukjes van dezen bundel gericht zijn: Marcus van Vaernewijc, ‘excellent Poëte oft Rhetorisien’; De Heere's leermeester Franchois Florus, ‘excellent schilder’; Christophle van der Beke, Advocaat; François Hieman, ‘gelauriert Poëte’; Carolus Utenhove, ‘Grieksch, Latijnsch en François Poëte’; Cornelius Grapheus, wiens ‘Epitaphie’ wij hier vinden. Wat heeft die vrienden en bekenden begeerig gemaakt naar De Heere's poëzie? Waarschijnlijk vooral het nieuwe in den | |
[pagina 332]
| |
vorm, waarover de uitgever Ghileyn Manilius spreekt in een aanprijzing vóór den bundel. Wij lezen daar o.a.: ‘Beminde Lezer, ick wille U.L. wel te kennen gheven, dat den Autheur jeghenwordich in zijn dichten gebruuct heeft reghels mate, dat is (op datt verstaen die van der conste niet en zijn) alle de reghels, oft versen van een Referein, oft ander werc, zijn van eender mate van syllaben.... Welcke perfectien met meer ander, al schijnen zij nieuwe, nochtans by de gheleerde gheheel bekend zijn en de dichter zulcke gratie gheven, dat ghy ooc die goed vinden zult, als ghijse wel verstaet.’ Ook De Heere zelf beseft, dat hij met iets nieuws komt. Wat zijne ‘vaersen, dichten oft rithmen’ betreft, zoo bekent hij Latijnsche, Fransche en Hoogduitsche voorbeelden meer te hebben gevolgd, dan den ‘ouden vlaemschen treyn van dichten, die (om de waerheyt te zegghen met oorlove) in veel zaken te ruut, ongheschickt en ruum is gheweest.’ ‘Om de waerheyt te zegghen met oorlove’ - De Heere vindt hetgeen hij daarop laat volgen, blijkbaar wat kras en wat hard tegenover de oudere poëten. Zoo spreekt geen felle nieuwlichter. Inderdaad vinden wij in dit bundeltje dan ook wel het nieuwe, doch niet het nieuwste; ook is de auteur nog niet los van het oude. Wij vinden oden, epigrammen, epitaphiën; ook sonnetten en daaronder een waarin het bekende epigram van Martialis: vitam quae faciunt beatiorem verwerkt is. Andere verdiensten dan die der vroegtijdigheid heeft echter ook dit sonnet niet. Al die vormen waren nieuw; doch De Heere had ze niet, althans niet in de eerste plaats, leeren kennen uit het werk van de toonaangevende dichters der Pléiade, maar uit dat van hun voorganger Marot die zelf op de grens van ouden en nieuwen tijd staat. Marot's invloed bemerkt men op meer dan een plaats in den Hof en Boomgaerd der Poesiën: zoo vinden wij hier een vertaling van zijn | |
[pagina 333]
| |
allegorisch minnedicht Le Temple de Cupidon (1515) en van den Epistre au Roy, pour avoir esté derobé; De Heere's epigrammen doen soms aan die van Marot denken; zijn gewild onsamenhangend gedicht Van den hane op den esel (ao. 1559) aan Jonckheer David Pamelius aan de coq à l'asne's door Marot aan Lyon Jamet gericht; woordspelingen, als die op de namen zijner vrienden Galleye en Campen, iets nieuws in onze letterkunde, zijn niet schaarsch bij Marot, al kan ook Martialis hier De Heere's leermeester zijn geweest. Los van het oude was De Heere niet: naast de sonnetten vindt men nog refereynen; zijn taal, zijne binnenrijmen, zijn stopwoorden toonen zijne verwantschap met de rethrosijnen van vroeger. Oud en nieuw zien wij ook in de ontwikkeling van zijn geloof. De dichter van den Hof en Boomgaard behoort nog tot de Roomsch-Katholieke kerk. Was hij een vurig, een overtuigd Katholiek en zijn geloof een geloof des harten? Wij mogen het betwijfelen, wanneer wij letten op het hybridisch karakter van dezen bundel, waarin, evenals in zoo menigen anderen der late middeleeuwen, het wulpsche in de onmiddellijke nabijheid van het godsdienstige wordt gevonden. Sommige stukken zijn gericht tegen Herdoopers, beeldstormers en ketters in 't algemeen; doch was het vooral de Roomsch-Katholiek of de kunstenaar die zich aan de ketters ergerde? In allen gevalle, er woelt reeds iets van het nieuwe geloof in hem, wanneer hij zijn eersten bundel in het licht zendt. Misschien kan men de eerste sporen van dat nieuwe reeds in 1556 aanwijzen. Duidelijker zijn deze te zien in zijne Psalmen Davids ..... Liedekinswijs in dichte ghestelt op de voysen en maten van Clement Marots Psalmen, die in 1565 het licht zagen, doch reeds twee jaar vroeger door den deken en plebaan der Sinte Gudule te Brussel van een approbatie waren voorzien. | |
[pagina 334]
| |
Niet om de ‘ooren te payen’ was het Lucas ditmaal te doen, doch, gelijk indertijd bij de Souterliedekens, ‘opdat hier mede zouden ontwent worden vele onstichtelycke ende ketterlicke liedekens, die hedendaeghs (God betert) zeer ghemeen zijn.’ Uit het woord ketterlick zou men opmaken, dat De Heere, al gevoelde hij behoefte aan hervorming in het algemeen, nog op den bodem der oude kerk stond. Misschien had hij die kerk reeds verlaten, toen hij in of kort vóór 1565 een Ode dichtte ter aanprijzing van Fruytiers' Ecclesiasticus, gericht eveneens tegen de ‘vleeschelycke liêkens.’ Zeker is, dat hij zich in 1567 tot de aanhangers der nieuwe leer rekende. Immers, toen in dat jaar Alva kwam, week hij uit naar Londen. Ingedaagd, verschijnt hij niet. Zijn huis wordt verbeurd verklaard; de schilderschool, die hij er hield, verstrooit zich. Iets van zijne stemming in die jaren zien wij in een referein van 1568 aan zijn vriend Rotarius (Rademaker) waar wij lezen: Ziende weer opgherecht de Roomsche kremerye,
En zoo menich vroom man uut den lande veriaeghd,
Ghebannen en verdruckt, ia vermoordt nu ten tije,
Dan (l. dor?) dit Spaensche ghespuus, daer elc schier over claechd.
Tot 1577 blijft hij in Engeland, waar hij als schilder den kost verdiende. De poëzie liet hij, naar het schijnt, rusten; wij vinden gewag gemaakt alleen van een Poème héroïque, door hem gericht tot een Engelsch edelman Sir Thomas Gresham, over den bouw der Beurs te Londen. De Pacificatie van Gent veroorlooft hem naar zijne vaderstad terug te keeren; in 1582 zien wij er hem als griffier der Rekenkamer en pensionaris van den Prins van Oranje, wiens Blyde Incomste binnen Gent in 1577 hij o. a in een referein had bezongen. Aan de nieuwe | |
[pagina 335]
| |
leer bleef hij getrouw. Dat blijkt ons uit een klein schimpdicht Van de Misse van het jaar 1580 en uit zijn Tractaet ofte Handelinghe van de Kercke (ao. 1580), door hem vertaald uit het Fransch van Du Mornay, en geschreven vooral om de Hervorming te verdedigen tegen de beschuldiging van gemis aan eenheid en bestendigheid. Na den moord op Prins Willem schijnt De Heere op nieuw te zijn uitgeweken, ditmaal naar Parijs. In die stad schijnt hij kort daarop te zijn gestorven.
Is Lucas de Heere ook grooter schilder dan dichter geweest, toch mag zijn naam in de geschiedenis onzer letterkunde niet vergeten worden. Zijn dicht- en proza-werk is gering in omvang en kunstwaarde; doch het doet ons, in verband met hetgeen wij van zijne levensgeschiedenis weten, een auteur zien die wel geschikt is om aan den ingang van een overgangstijdperk te staan. Hij staat met een voet in het oude en een in het nieuwe; doch wij zien hem, althans in het godsdienstige en staatkundige, den eersten voet terugtrekken en naast den tweeden zetten. Dat maakt hem belangrijk voor den geschiedschrijver en geschikt om ons in te leiden tot diegenen zijner tijdgenooten, in wier werk wij den geest der nieuwere tijden met meer beslistheid hooren getuigen en met meer schoonheid zich zien openbaren, al waren zij onderling nog zoo verschillend. Een deel van dat verschil zal ons blijken, wanneer wij De Heere naast Van der Noot plaatsenGa naar eind1). |
|