Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendCornelis EveraertGa naar eind64).Met de Antwerpsche schoolmatres heeft deze Brugsche verwer en volder, secretaris van een boogschutters-gilde (‘clerc van den Aerdchiers’), gemeen, dat hij goed Roomsch was en tot de kleine burgerij behoorde; doch overigens verschillen zij zeer van elkander. Dat de vrouw zich in de lyriek, de man in het drama uitte, was bij de toenmalige literaire toestanden begrijpelijk. Gewichtiger verschil echter is, dat het zwaartepunt van Everaert's dichterlijke werkzaamheid niet als bij Anna | |
[pagina 62]
| |
Byns in den strijd voor het oude en tegen het nieuwe geloof gelegen is. Everaert heeft tusschen 1509-1538 een 35-tal grootere en kleinere tooneelstukken geschreven, verschillend van inhoud en karakter. Een tiental zijn geestelijke spelen, die zuiver in de leer zijn en ertoe kunnen hebben bijgedragen het oude geloof in stand te houden; slechts één daarvan is gericht tegen de nieuwe leer. Toespelingen op het nieuwe geloof vinden wij slechts in een paar gelegenheidsstukjes en in een moraliteit. Het tiental moraliteiten van zijne hand handelt over maatschappelijke toestanden. Voorts schreef hij nog een zevental kluchten (‘esbatementen’) en eenige kleinere stukjes ter gelegenheid van een schutters-koningsfeest, van een priesterjubilé of van een staatkundige gebeurtenis.
De geestelijke stukken, vol allegorie en allegorische personages, toonen ons, hoe zeer het geestelijk drama onder den invloed van de moraliteit is gekomen. Dat zal al dadelijk blijken uit des dichters eerste stuk dat wij over hebben: Tspel van Maria Hoedeken. Goet Gheselscip, een ‘clerc’ die Maria dagelijks met een bloemkrans eert, zit in de kroeg van den tavernier Cleen AchterdynckenGa naar margenoot*) met zijne kameraden Sober Regement en Quaet BeleedtGa naar margenoot*) te dobbelen en verliest alles. Inwendeghe Wroughynghe leidt hem tot Duechdelic Onderwijsen die in een klooster woont. Die wijst hem den rechten weg: hij moet monnik worden en Maria voortaan met een rozekrans vangebeden eeren. Later verlost Maria hem door een wonder uit de hand van zijne vroegere kameraden die naar zijn leven staan en nu worden ook deze bekeerd. Zooals men ziet, is hier een stichtelijk ‘exempel’ tot een tooneelstuk verwerkt; het verwondert ons niet, dat aan het slot propaganda gemaakt wordt voor een geestelijk gilde noch dat dit gilde juist Sint Dominicus tot patroon heeft. | |
[pagina 63]
| |
Vertoont dit stuk nog iets van een plan, de overige die zulk een plan missen, mogen tenauwernood drama's heeten. Wij vinden daar vergelijkingen uitgewerkt tusschen Maria en den troon van Salomo, Maria en een schip, Maria en de stad Jeruzalem, Sint Pieter en een duif, niet zonder vindingrijkheid, in den trant van Ruusbroec's Arke en Tabernakel, doch zonder Ruusbroec's gloed en schoonheid. Voor de vroomheid van het vijftiend'eeuwsche drama waaruit echte poëzie geboren werd, vinden wij hier koud verstandswerk. Van de nieuwe leer wordt door Everaert voor de eerste maal gewag gemaakt in een welkomst-spel Van den Predicaren van het jaar 1523; hier en in een paar andere stukken: de moraliteit van d'Onghelycke Munte (ao. 1530) en een welkomst-spel vanden nyeuwen priestere, bepaalt hij zich tot een paar onbeduidende uitvallen tegen dwaling, ketters en Lutheranen. In het Spel van den Wynghaert dat van 1533 dagteekent, vinden wij krachtiger verzet. De ‘Lazerussche sonde der ketterye’ waarvan reeds in den proloog gesproken wordt, heeft nu blijkbaar dieper indruk op Everaert gemaakt. Om haar te bestrijden heeft hij getracht, de bekende gelijkenis uit het Mattheüs-evangelie te dramatizeeren. Getracht, want ook hier kan tenauwernood van een drama gesproken worden. Opperste Mogendheid ‘een staetelic man up d'oude eeuwe ghehabituweirt’ wil zijn wijngaard zuiveren van ‘erreurige ranken’. Hij zendt Voorghaende Bewys en Vroom Labeur erheen; daarna ook een paar andere werklieden, Hoorende Doof en Ziende Blind, ‘meer gheneghen tot sondeghe malicie dan tot deuchdelic werc’ en die zich verlaten op Gods ontferming. Deze twee laatsten, die de ketterij voorstellen, voeren weinig of niets uit, ontvangen desniettemin hetzelfde loon als de anderen, bekeeren zich en helpen het stuk besluiten met een lof van Maria, de ‘wynghaert playsant’ waaruit ons geloof en de Heilige kerk voortspruit. | |
[pagina 64]
| |
Zooals men uit deze tamme allegorie ziet, maakte Everaert zich niet ongerust: de ketters zullen zich wel bekeeren en dan in genade aangenomen worden; dat bekeeringswerk kan veilig worden overgelaten aan Voorghaende Bewys, de geestelijkheid, en Vroom Labeur, den adel. Anders dan Anna Byns stelt Everaert nog alle vertrouwen in de priesterschap. Voor hem, als indertijd voor den dichter van Elckerlijc, gaat de priesterschap alle standen ter wereld te boven en overtreft zij in waarde zelfs de engelenGa naar eind65). Van ganscher harte verwelkomt hij de Dominicanen die uit Noord en Zuid te Brugge bijeenkomen. Weliswaar, erkent hij dat er kloosterlingen zijn op wier leven aanmerkingen vallen te maken en dat andere geestelijken zondig leven; doch hij berust daarin met de opmerking dat de boog niet altijd gespannen kan staan. Wat hij vooral in het spel Vanden nieuwen Priester tegen hen in te brengen heeft, laat hij naar ouden trant door een zot tot zijne marot zeggen.
Geloof en godsdienst lieten Everaert niet koud, doch maakten hem ook niet warm. Zijn weinig hartstochtelijke geest richtte zich vooral op de practijk des levens; het ethische in het maatschappelijk en huiselijk leven boezemde hem levendiger belangstelling in dan vraagstukken van geloof en godsdienst. Evenals voor de oudste rethoryckers is ook voor hem ‘de edele conste’ vooral een middel om ‘de gemoederen der menighte te mennen’ zooals Hooft het uitdrukte. Heeft er een gebeurtenis van algemeen belang plaats, dan geeft Everaert uiting aan de aandoening des volks. Wanneer Karel de Vijfde Frans den Eerste bij Pavia verslaat, dicht hij zijn spel van den ‘Zoeten Reyn’ (Zachten Regen) die den ‘Hoogen Wynt’ tot liggen brengt. Is er een vrede gesloten, hij maakt een spel van den Pays, waarin hij niet verzuimt het publiek er op te wijzen, dat Jezus de eigenlijke ‘paysmaker’ is. | |
[pagina 65]
| |
Algemeen gevoelde maatschappelijke misstanden brengt hij ten tooneele en wijst den weg om tot beterschap te komen. Zoo toont hij in het Spel vanden Crych de hebzucht (de ‘crych’) die alle standen regeert en doet dan den Dood opkomen om er de menschen aan te herinneren, dat zij rekening en verantwoording zullen moeten afleggen. In Eens anders Welvaren wordt uiteengezet, hoe Meest Elc verliefd is op ‘Dommenacie van Goede’. Practyckeghe List en Suptyl Bedroch die overal aanwezig zijn, raden Meest Elc, langs den weg van Rapen en Schrapen tot Eyghen Wasdom te komen; doch Ghetughe der Waerheid wijst hem dan den rechten weg. Ondervindt de gemeente ongerief en last door de heerschende ongelijkheid van munt (d'Onghelycke Munte), lijden zij onder den druk van den oorlog (Van Scaemel Ghemeente ende Trybulacie), Everaert is bij de hand om te troosten en vooral om te sussen. Al te kras mocht en durfde hij het niet maken. Immers het spel van den Crych was hem verboden te spelen, omdat hij er ‘te veel de waarheid in noopte’ (aantastte). Ook de vertooning van d'Onghelycke Munte werd hem door de Overheid verboden, waarom hij dadelijk een nieuw maakte, dat wel gespeeld mocht en dus blijkbaar tammer was. ‘Scaemel Ghemeente’ moet leeren inzien, dat Trybulacie hare (Ghemeente's) zaligheid werkt, want de groote voorspoed heeft haar tot weelde, gulzigheid, onkuischheid en andere hoofdzonden gebracht. Den ‘Scaemelen Arbeyder’ wordt duidelijk gemaakt dat hij, door boven zijn stand te leven, zijn rampspoed aan zich zelf te wijten heeft. Hij erkent schuld en krijgt dan van Redelic Ghevoel een kruk, Patiencie geheeten, om op te leunen. Denk maar eens aan Job, zegt Redelic Ghevoel; de ‘Scamele Arbeyder’ wordt volkomen overtuigd en zegt: Ic zal my gheerne pacientich houden
Ende lenen gherustelic up mynen stockeGa naar eind66).
| |
[pagina 66]
| |
Tot ‘Groot Labeur’ en ‘Sober Wasdom’ die de arbeiders voorstellen, wordt door ‘Beleedt van Wysheden’ gezegd: al lyt ghy noot,
Hout lyden secreit int herte verboorghen.
Peynst: zytger heden, ghy moet sterven moorghenGa naar eind67).
Van dat laatste argument: de verwijzing naar Dood en Laatste Oordeel, naar rekening en verantwoording, bedient Everaert zich gaarne. In dat opzicht herinneren zijne moraliteiten ons telkens aan het spel van Elckerlyc; niet zelden is de overeenkomst zóó treffend dat men wel mag vermoeden dat hij dat stuk gezien of gelezen heeftGa naar eind68).
Niet alleen het maatschappelijk, ook het dagelijksch en huiselijk leven trekt Everaerts aandacht; ook daar vindt hij stoffen en motieven die, ‘rhetoryckelyck’ bewerkt, hem dienstig waren bij zijn streven naar de zedelijke verbetering zijner tijdgenooten. Hoe goed hij zijne onmiddellijke omgeving en het dagelijksch leven van zijn tijd kent, blijkt b.v. waar hij een schip of de kleeding dier dagen beschrijft; waar hij ons binnenleidt in een taverne, een kwakzalver vertoont, een werverkapitein met zijn trommelslager, een paar gezellen die ‘den mey steken’ om een vrijster voor zich te winnen. Maar het bloed kruipt hier, waar het niet gaan kan; het leven kan zich niet vrij ontplooien onder de verstijvende allegorie: de kwakzalver heet ‘Onreyn Besouck’, de werverkapitein ‘De Beroerlicke Weerelt’; zelfs een paar zwervende speellieden dragen de allegorische namen: Stout en Onbeschaamd. Het bevallig meilied: ‘Schoon lief, hoe light ghy hier en slaept’ is tot een klacht over ‘ydele buucken’ gewordenGa naar eind69). Rechtstreekscher levensuiting en vrijer levens-ontplooiing vinden wij in eenige ‘esbatementen’, dramatische schetsjes uit het huiselijk | |
[pagina 67]
| |
leven, geheel in den trant der vroegere ‘sotterniën’ en ‘cluyten’. Wij zien hier eene vrouw die gedurende hare zwangerschap zóó fel is, dat haar man geen huis met haar kan houden; hij besluit dus tot hare groote droefheid voortaan alleen te slapen; de ‘pape’ verzoent het echtpaar ('t Wesen). Een dergelijke stof is in VigelieGa naar margenoot*) verwerkt: de vrome man wil den nacht aan waken en bidden wijden; zijne vrouw tracht hem door hare liefkoozingen tot een andere opvatting te brengen; als haar dat mislukt, wreekt zij zich den volgenden dag op hem. Een koopman verkust in dronkenschap vijf pond (f30) die hij een waard schuldig is (Coopman). Een vrouw ‘van luste deurlayt’, maakt een afspraak met den koster om in een schuur een feestje te houden; het verliefde paar wordt gestoord door een paar zwervende speellieden (Stout ende Onbescaemt). Een overspelige vrouw biecht hare zonden aan haar man gedurende een onweêr, doch weet zich later op slimme wijze schoon te wasschen (Visscher). Een vrouw die door haar man mishandeld wordt, betaalt hem op raad van hare nicht met gelijke munt (Nichte). Evenals in de vroegere zotternieën is ook hier de zedelijke strekking wel op te merken: in Nichte worden de ‘vrauwe-smytters’ (de zestiende eeuw had een afzonderlijk woord voor hen noodig) aan de kaak gesteld; de overspelige vrouw en de koster komen er bekaaid af; vrouwen en mannen worden aangemaand elkander van tijd tot tijd ter wille te zijn ('t Wesen, Vigelie); het Esbatement vanden Coopman waarschuwt aan het slot met nadruk tegen dronkenschap. Dat de overspelige vrouw in de klucht van den Visscher triomfeert, kan in de oogen van een hedendaagsch publiek bedenkelijk schijnen; men zou bijna zeggen dat de dichter zelf dat gevoeld heeft, waar hij in den aanvang de verwantschap der visschers met de apostelen op den voorgrond stelt, om daardoor dit visscherpaar op hooger plan te brengen. Doch de onnoozelheid van den man zal in de oogen | |
[pagina 68]
| |
van een middeleeuwsch publiek de vrouw hebben vrijgepleit. Vooral in deze kluchten toont Everaert een niet gering dramatisch talent. Welk een natuurlijken eenvoud zien wij hier, welk een vluggen gang, welk een aardigen dialoog en tal van onderhoudende tooneeltjes. Op hoe voortreffelijke wijze is b.v. de wending in de klucht van den Visscher aangebracht: man en vrouw in hun scheepje gezeten, angstig onder het onweêr, hebben besloten elkaar hunne zonden te biechten. De vrouw begint: toen hij eens dronken thuis kwam, heeft zij hem een bank in den weg gezet, om hem een paar blauwe schenen te bezorgen; een anderen keer heeft zij heimelijk een dubbelen stuiver uit zijn beurs genomen. ‘Dat was heel verkeerd, vrouw’! zegt de visscher; ‘zulke dingen moet je niet weer doen’. Onder tranen belooft de vrouw beterschap. ‘Maar’ - zegt zij - ‘het ergste heb ik nog niet verteld’. - Dat moet je ook biechten’, zegt hij, ‘of de heele biecht baat niets’ - ‘Ey, Ey, ey!’ snikt de vrouw; ‘moet je die zonde ook weten?’ - ‘Spreek maar vrij uit’, herneemt haar biechtvader. Nu komt het: haar tweede zoon is van den knecht, haar derde van den kapelaan. - ‘Ware het niet om de biecht, dan sloeg ik je dood’ zegt de vertoornde echtgenoot; ‘maar ik zal er in berusten’ - ‘Nu is de beurt aan jou, man, herneemt de vrouw; ‘zeg al het kwaad dat je gedaan hebt!’ - ‘Het hoeft niet, vrouw’, zegt de man, ‘het onweêr is over, wij zijn vlak bij land; later wel eens voor den pastoor!’ De wijze waarop de klucht zich afspeelt, getuigt van diezelfde gezonde volksluim. Ook in de moraliteiten is menige aardige trek aan te wijzen. Wanneer Hooghe Wynt (Frans I) snoevend zegt: niets is tegen mij bestand; aarde, water en lucht kan ik in beroering brengen, waar God Aeolus mijn kracht op laat vallen - hoe trouwhartig en toch luimig uit zich dan des dichters liefde tot zijn stad in dit antwoord van Menich: | |
[pagina 69]
| |
Godt besceerme de leeu die up der hallen staet,
Sinte Donaes wederhaene ende al dander mede.
Hoe weet Everaert zijn publiek door deze vernuftige en toch natuurlijke wending der beeldspraak uit de allegorie weer in de hen omringende werkelijkheid te brengenGa naar eind70). Er zou, vooral uit de ‘esbatementen’ maar ook uit de moraliteiten, nog zooveel van dien aard te noemen zijn; doch wij moeten ons beperken en willen het hier in algemeene termen vervat oordeel slechts toelichten.
In zijne bezadigde orthodoxie waarin het ethisch element overheerschend is, zijne belangstelling voor het maatschappelijk en huiselijk leven die de geloofskwestiën op den achtergrond dringt, zijn lust tot het dichten van vroolijke luchtige stukjes in tijden, zwanger van groote gebeurtenissen, is Everaert een type van vele Roomsch-Katholieken dier dagen. Het groote belang dat Hervorming en Renaissance nu voor ons hebben, doet ons die bewegingen licht overschatten in hare beteekenis voor de toenmalige bewoners dezer landen. Slechts een klein deel der bevolking was met hart en ziel de nieuwe leer toegedaan; een ander, zeker ook niet groot, deel zal bestaan hebben uit even overtuigde en hevige voorstanders van het oude geloof. De groote meerderheid zal toen, evenals in al dergelijke bewegingen, gevormd zijn door middenmannen, lauwen, twijfelaars en onverschilligen. Everaert's werk bereidt ons voor op die werken van Rethoryckers en beroepsdichters, waarin wij niets van den geloofsstrijd en maar weinig van de Renaissance bespeuren. Voordat wij tot een beschouwing dier werken kunnen overgaan, hebben wij echter onze aandacht te wijden aan de ontwikkeling van de zusterbeweging der Hervorming. |
|