Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 444]
| |
en Visscher, die slechts in de moedertaal dichten; naast Van Hout: Coornhert, humanistisch gevormd, notaris en stadssecretaris als deze. Er zijn nog andere redenen om deze twee naast elkander te zetten dan hunne vorming en de door hen bekleede betrekkingen. In de eerste plaats hunne vriendschap: Coornhert schrijft in 1579 in Van Hout's Vrundt-bouc o.a. deze regels: ‘Gheeft dan, o Christe, dat u ware doechde in bestendige vrundtscappe te zamen in u vereenicht houwe, u Johan van Hout ende ooc u D.V. Coornhert.’ Beiden zijn in hunne geloofsovertuiging gematigd, vijanden van Kalvinistische onverdraagzaamheid; beiden hebben de zaak van den opstand gediend, zijn voor die zaak in ballingschap gegaan, waren verknocht aan Prins Willem. Doch naast die overeenkomst is er verschil: Van Hout is een Arminiaan in den dop, Coornhert wil zich bij geen bestaande gezindte aansluiten; de Stoïsche eenvoud en soberheid vinden meer ingang bij den strengen Dirck Volckertszoon dan bij den levenslustigen vriend van Douza; zijn vrijen tijd geeft Van Hout aan de literaire kunst, Coornhert aan de theologie. Dat alles zal duidelijker blijken uit een overzicht van zijn leven en zijn werk. | |
Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590).Coornhert is verreweg de oudste van het hier behandeld negental; hij is een geslacht ouder dan de twee overige Amsterdammers, dan Van Hout, Douza en Van Mander; twaalf, zestien, zeventien jaar ouder dan De Heere, Marnix, Van der Noot. Waarschijnlijk moeten wij de overheersching van geloof en godsdienst in zijn leven en werk toeschrijven zoowel aan zijn aanleg als aan den tijd waarin bij geboren werd. Als | |
[pagina 445]
| |
knaap van vijftien jaar reeds - verhaalt zijn levensbeschrijver ons - begon hij ijverig te zoeken naar zijner ziele zaligheid, las dagelijks in den Bijbel en ontdekte daardoor eenige misbruiken in de leer der Roomsche Kerk. Hier zien wij de Hervorming kiemen in een jong gemoed, zooals er toentertijd zooveel waren; een paar jaren later zouden het Devoot en Profitelyck Boecxken, de Souterliedekens en de Gentsche Zinnespelen van 1539 het licht zien en de Hervormingsbeweging zich ook in het Noorden al meer verbreiden. Ongetwijfeld is Coornhert een ernstige knaap geweest; maar toch, hij was jong en geloofsvraagstukken waren niet het eenige dat zijn geest vervulde. Hij bespeelt de luit, de fluit en het clavecimbel; hij leert schermen; zijn vader zendt hem naar Spanje en Portugal ‘om wat lands te besoucken’; de liefde komt zijn leven binnen. Een Amsterdamsch meisje, Cornelia Simonsdochter, had hem bekoord en hij wilde haar trouwen, maar zijn ouders weigerden hun toestemming. Cornelia's zuster Anna was de bijzit van Reinoud III, Heer van Brederode en Vianen. Het is wel opmerkelijk, dat wij in Coornhert's Liedboeck (no. 23) een klaaglied over de ontrouw van een meisje vinden, dat in de begin- en eindletters zijner vier coupletten tweemaal den naam Anna vertoont en het eenige lied van dien aard is. Was deze Anna dezelfde als Brederode's vriendin en kwam Dirck Volckertsz. van de eene zuster tot de andere? Waarschijnlijk is in allen gevalle, dat de deftige Amsterdamsche lakenkooper en zijne vrouw om der wille van deze familiebetrekking bezwaar tegen het huwelijk van hun zoon hebben gemaakt. De vader had den ongehoorzame zelfs bedreigd met onterving; doch de zoon toonde reeds de kracht van zijn wil, trouwde zijn liefste en nam eene betrekking als ‘concierge ende toesiender’ op Brederode's kasteel Batenburg bij Vianen aan. Lang houdt hij het er niet uit. Hij verhuist (omstreeks 1542) | |
[pagina 446]
| |
met zijne vrouw naar Haarlem en wint er den kost voor haar en zich met ‘plaet-snijden in't coper’. Die kostwinning laat hem blijkbaar wel tijd voor studie. De geest van onderzoek en de dorst naar kennis, die de 16de eeuw in zoo hooge mate kenmerken, openbaren zich ook in den man die ‘Weet of rust’ tot zinspreuk had. Het samenleven met zijne vrouw had rust gebracht in zijn gemoed en zijne zinnen - nu komen de vroegere twijfelingen weer boven; hij is ‘ongerust in eenige punten der religie’ en zoekt den weg tot rust ook in dit opzicht. Tot wie zou de Roomsch-Katholiek - in naam was hij dat nog steeds - zich eer wenden dan tot de Kerkvaders? Maar die hadden geschreven in het hem onbekend Latijn! Die hinderpaal was uit den weg te ruimen: op zijn 30ste jaar gaat hij Latijn leeren. Tot de Oudheid - het kenschetst Coornhert - komt hij alleen om der wille van het geloof. Ongetwijfeld is door de kennismaking met de klassieken ook zijn geest gerijpt. Ethische onderwerpen hebben zijn belangstelling: dat blijkt wel uit de Korte beschrijvinghe van Pijne ende Droefheydt die hij in 1556 te boek stelt, misschien ook uit andere korte verhandelingen die tot dezen tijd kunnen behooren: een Tsamensprake of de quade willich quaat zyn of onwillich; Dattet afsterven vant quade licht valt; Den naesten wegh om te moghen komen tot kennisse van sijns selfs state. Wanneer dan na 1550 het Calvinisme hier te lande gestadig veld wint, Kalvijn's en Beza's geschriften meer en meer lezers en instemmers vinden, gaat Coornhert beseffen hoe zeer het Calvinisme strijdig is met zijn vrijheidsliefde en zijn geloofsopvatting; hij krijgt voeling met den vijand in een geschrift van het jaar 1558; Paradoxa T'samensprake van de volmaeckte Onvolmaecktheyt tusschen Opinie ende Experientie. Bewondering voor de geschriften der Ouden naar inhoud en vorm bracht hem in deze of reeds in vroegere jaren tot | |
[pagina 447]
| |
het overzetten van eenige klassieke geschriften in zijn moedertaal: D'eerste twaelf boecken Odysseae (1561), Cicero's De Officiis (1561), De Amicitia en De Senectute (c. 1562), Seneca's De Beneficiis (1562); misschien dagteekenen ook de vertaling der Romeinsche geschiedenis van Herodianus (uit Angelo Politiano's Latijn) en eene van vijftig novellen uit den Decamerone van dezen tijd. De drie richtingen waarin Coornhert's letterkundige werkzaamheid zich vooral zal bewegen, vinden wij hier reeds aangeduid: de ethische, de polemische, de literaire - zij het ook dat de door hem in deze richtingen betreden wegen dikwijls zullen samengaan of zich kruisen. Ondertusschen was hij in 1561 notaris, in het volgend jaar secretaris der stad en daarmede politiek persoon geworden. Hij kant zich tegen Hendrik van Brederode; tegen de beeldstormers; in zijn huis, dat paalt aan het Ceciliën-convent, bergt hij de sieraden, beelden en ornamenten der ‘benaude susterkens’; in 1566 vertegenwoordigt hij met burgemeester Van Duivenvoorde de stad Haarlem ter Staten-vergadering te Schoonhoven, waar hij Oranje leert kennen en den Calvinisten boodschapt, dat de Haarlemsche Magistraat niet gezind is hun een kerk interuimen. In 1567 voor den Raad van Beroerten gedaagd, wordt hij gevangen gezet op de Voorpoort. Vrijgesproken, wordt hij willig balling en vertoeft van 1568-'72 te Cleef en te Xanten; met zijn etsnaald voorziet hij in zijn onderhoud. In 1572 neemt de zaak van den opstand een gunstige wending; hij keert terug en wordt op Oranje's aanbeveling tot Secretaris der Staten van Holland benoemd. Een onderzoek naar de wandaden van Lumey's Geuzen maakt hem bij dezen gehaat en het jaar zijner terugkomst wordt de aanvang eener tweede ballingschap te Xanten die tot 1577 duurt. Na de Pacificatie van Gent kan hij zich weer als notaris te Haarlem vestigen. | |
[pagina 448]
| |
Zijne pen had al dien tijd niet gerust. In zijn Haagsche gevangenis had hij een zinnespel De Comedie van Liefd' ende leet geschreven, getracht zich op te vroolijken met den Lof der Ghevangenisse, het Compas ter Rusten en andere stichtelijke verhandelingen samengesteld, ‘Liedekens ende Refereynen’ gedicht. Terwijl hij in 1567 te Deventer den toorn van Hendrik van Brederode ontweek, had hij, bewogen met de nooden en het verdriet van zoovelen die hij op reis ontmoette, de verhandeling Lydens Troost opgesteld; om zich zelven in zijne ballingschap te troosten, het zinnespel Abrahams Uutganck (ao. 1570?). Andere zinnespelen: Der Maeghdekens Schole, Comedie van de Blinde voor Jericho, Comedie van Israël, Tragica-comedia van de Thien Maeghden schijnen alle uit de jaren tusschen 1570-'76 te dagteekenen; zijne, voor verreweg het grootste deel stichtelijke, liederen had hij verzameld en dat Lied-boeck in 1575 bij den bekenden ‘fyguursnyder’ Harmen Jansz. te Amsterdam uitgegeven. Tusschen 1562 en 1576 schreef hij bovendien tal van ethische of polemische verhandelingen, ook (in 1574) een Discours ..... van d'Ondraeglijckheyt van der Spangaerden Regheringhe, waarin hij, zooals Marnix vroeger, uiteenzet dat de strijd der Geünieerde Provinciën tegen den Koning van Spanje en Alva geen rebellie was, maar slechts strekte ‘tot scherm der landen Hoogheydt, rechten ende conscientie vryheydt’. Ook in dit laatste bedrijf van zijn leven dat met 1577 aanvangt, blijft Coornhert onverpoosd werkzaam. Soms legt hij de vaardige ganzeveer weg om zijne tegenstanders te bestrijden met het levende woord; meer dan eens hooren wij hem in een theologisch twistgesprek met Calvinistische predikanten het goed recht zijner opvatting verkondigen, zoo b.v. te Leiden in het Groot Auditorium der Universiteit en dicht bij het huis van Jan van Hout - zeker geen ongeschikte plaats. | |
[pagina 449]
| |
Doch liefst bedient hij zich van zijne pen. Betoogen, strijdschriften, samenspraken, van ethischen of polemischen aard, een enkel politiek geschrift ontvloeien aan die pen in snelle opvolging. Van een enkel dier geschriften (Zeepe opte vlecken by Lambert Daneüs ..... gestroyt ao. 1582), dat tusschen de 30 en 40 octavo-bladzijden druks beslaat, weten wij, dat het in twee dagen voltooid is; van een ander, dat het ‘onder een reyse tot Hoorn, oock verscheyden groote huyslijcke onleden’Ga naar margenoot*) ten einde werd gebracht; van een derde (Tweespraeck of waerheydt vrymaeckt) uit het jaar 1580, dat het op 3 Januari 's morgens om vier uur begonnen werd. Zoo'n werker mocht wel te velde trekken tegen het Luye en leckere leven, waarover de Italiaansche humanist Pandulphus Collenucius een gedicht had gemaakt, mocht ook een Protest tegen den Slaep dichten, al dagteekent dat laatste stukje waarschijnlijk uit zijn vroegeren tijd, uit de jaren waarin men zoo goedslaapsch is en den kostelijken tijd toch zoo noode verslaapt. Tot de groote ‘huyslycke onleden’ waarvan Coornhert in 1582 gewaagt, behoorde misschien ook de ziekte zijner vrouw. In allen gevalle was zij in 1583 reeds zóó ernstig ziek, dat haar man voor haar dood vreesde; doch eerst in het volgend jaar liet zij hem alleen. Wel alleen, want kinderen had zij hem niet geschonken. Hoe lief hij haar heeft gehad en hoe mannelijk-vroom haar verlies gedragen, getuigt een brief van hem aan Spieghel, die aldus aanvangt: ‘Amice, Ick groet u vriendtlyck met u lieve huysvrouwe. De myne is by haar Heere, diese my langhe gheleent heeft ghehadt. Mach schoonheyt (soo haer jeught was), deughdelyckheydt (soo haer bejaertheydt was) ende vriendtlyckheyt (so al haer leven was) eens mans hart trecken tot liefde, soo behoorde myn harte haer lief te hebben. Dat is oock so gheweest’. Zij was mij maar ‘geleend’, zegt de Stoïcijnsche wijsgeer; maar door God, voegt de Christen erbij. | |
[pagina 450]
| |
Blijkbaar heeft hij, hoe vast ook in de leer der Stoa, behoefte aan afleiding en troost. Licht verklaarbaar is, dat hij juist nu het beroemde werkje van Boëthius De Consolatione Philosophiae ter hand neemt en er in 1585 een vertaling van uitgeeft. In den brief aan Spieghel zegt hij ook, dat hij het zijner ‘konst van wel leven’ dankt, dat hij ‘sonder werkelycke droefheyt..... een lief wyf kan opofferen den Heere’ - de theorie dier kunst zette hij uiteen in zijn hoofdwerk Zedekunst dat is Wellevenskunste dat in 1586 het licht zag. In het volgend jaar wenschte hij Haarlem te verlaten en te gaan inwonen bij zijn vriend Boomgaert te Delft, doch de burgemeesters, waarschijnlijk onder den invloed der Kalvinistische predikanten, ontzeggen hem het verblijf in die stad. Gouda herbergt hem de drie laatste jaren van zijn leven. Onvermoeid blijft hij werkzaam, strijdend tegen de overheersching van één geloof en godsdienst in den staat, tegen den Heidelbergschen Catechismus, tegen het ketterdooden dat door Lipsius was verdedigd. Helder van geest, vertrouwend op God, stierf hij in October 1590. Het ‘weten’ had uit, de ‘rust’ was gekomen. Spieghel dichtte het kernachtig grafschrift voor zijn vriend, dat de zerk in de Sint-Janskerk te Gouda siert: Hier rust
Diens lust
En vreught
Was deught
En 't waer
Hoe swaer
't Oock viel.
Noch sticht
Sijn dicht-
Geschrijf,
| |
[pagina 451]
| |
Maer 't lijf
Hier bleef't,
God heeft
De ziel.
Waarheid, hoe zwaar de strijd om haar ook mocht vallen, en deugd - daarin, zegt Spieghel, had zijn vriend een welbehagen. Wij zullen wèl doen, Spieghel, die het weten kon, te gelooven en van die voorstelling uit te gaan bij een beschouwing van Coornhert's innerlijk leven, die het voorafgaand overzicht eenigermate moge aanvullen. Voor Coornhert, als voor zoo menigen zestiend'eeuwer, is het geloof het vraagstuk bij uitnemendheid. Evenals bij Marnix is zijn geloof de kern van zijn wezen en de kracht die zijn leven beheerscht, doch in ruimte van belangstelling evenaart Coornhert Marnix niet. Wij zien het nationaliteitsgevoel zich wel eens openbaren, zoo b.v. in dat kloek pleidooi voor de zuiverheid der eigen taal, voorafgaand aan de vertaling van De Officiis; een paar zijner vertoogen handelen over den strijd tegen Spanje; in de Comedie van Israël stelt hij Israëls zonden, straf, belijding, gebed, betering en verlossing tot ‘een claere spiegele der teghenwoordighe tijden’. Aan de schriften der Ouden ontleent hij, naar middeleeuwschen trant, wat hem dienstig dunkt tot den opbouw van zijn zedelijk en godsdienstig leven. Doch hoe weinig is dat alles samen, indien men het vergelijkt bij de overstelpende massa zijner dogmatische, ethische en polemisch-theologische geschriften! Deugd, als praktijk van het geloof, en waarheid - doch vooral in de leer des geloofs, dat waren de dingen die hem bovenal belangstelling inboezemden. Waarheid zocht reeds die vijftienjarige knaap, die, in den Bijbel lezend, misbruiken in de leer der Roomsche Kerk | |
[pagina 452]
| |
ontdekte; waarheid is hij ook later blijven zoeken. Doch hoe onvervaard hij, als vroeger Erasmus, de tekortkomingen en gebreken van de leer en de verkondigers des ouden geloofs aanwijst - feitelijk heeft hij zich nooit van de Roomsche Kerk losgemaakt. In zijn samenspraak tusschen Edelman, grauw monnic en Lutheraan erkent de monnik: de kap maakt den monnik niet; doch tevens zegt hij: ik kan altijd nog meer goed doen onder de kap dan zonder. In Ander en Carter Bewys betoogt Coornhert zelfs, dat de Roomsche Kerk ondanks hare gebreken de ware is. In 1581 stelde hij een request op voor de Roomsch-Katholieken te Haarlem, waarin zij den Prins verzochten, dat hun een paar kerken mochten worden afgestaan voor hunne godsdienstoefeningen. Dat laatste alleen zou voldoende geweest zijn om de Kalvinisten tegen hem in het harnas te jagen. Trouwens, hij had het zijne reeds lang tegen hen aangeschoten. Er was veel wat hem van hen scheidde. De mensch onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad; 's menschen eerste en dringende behoefte: een zedelijke en godsdienstige wedergeboorte door geloof in Jezus Christus; die wedergeboorte: een werk van God - dat alles wilde er bij Coornhert niet in. In 1562 was hij zelfs met zijne Verschooningh van de Roomsche Afgoderij tegen den geduchten Kalvijn in het strijdperk getreden. Coornhert's betoog was dezen, waarschijnlijk in een Fransche vertaling, onder de oogen gekomen. Dat de degen van den Hollander hier en daar tusschen de voegen van het Geneefsche harnas gedrongen is, mag men opmaken uit de felheid waarmede de aangevallene optrad tegen den ‘botten Hollander, den onbeschaamde, den Hollandschen boef, razenden hond, idioot en onbesneden Goliath’. Doch dat waren de gladde steenen niet, waarmede de Hollandsche Goliath geveld kon | |
[pagina 453]
| |
worden. Hij bleef strijden tegen erfzonde en praedestinatie, tegen kettervervolging en consciëntie-dwang bovenal. Voelde Coornhert zich dan misschien meer getrokken tot de Doopsgezinden? Die toch wilden geen heerschappij voeren over andere gezindten; die wilden slechts zich zelf blijven en, stil hun gang gaand, in onderlinge liefde leven naar de geboden Gods. Tot een hunner voortreffelijkste voorgangers, Hans de Ries, stond Coornhert in vriendschappelijke betrekking; hij droeg hem zelfs zijn geschrift Uytroedingh der vernuftsplantinghe op. Maar zoowel tegen den doop der volwassenen als tegen hun eedsweigering had hij bezwaren; hij kon niet billijken dat zij ongezind waren openbare ambten te bekleeden; hun onderling verketteren dat soms tot uitbannen werd, gaf hem aanstoot evenals hunne voorliefde voor de eigen broederschap. Een paar zijner geschriften behandelen dan ook het vraagstuk van den doop en een twist tusschen de Doopsgezinden onderling. Dat hij van de Wederdoopers en met hen verwante secten afkeerig was, spreekt vanzelf. Tegen dwepers als Hendrik Niclaesz. richt hij zich in zijne geschriften meer dan eens; tegen David Jorisz. en diens Wonderboeck schreef hij zijne verhandeling Kleyn Munster (ao. 1590). Ook bij de Lutheranen kon hij zich niet aansluiten: het veroordeelen van andersdenkenden hinderde hem in hen evenzeer als in de Kalvinisten. In zijne verhandelingen Van de Sendingh der Lutheranen, Swinglianen en Mennonieten (ao. 1583), Vierschaar, Schyndeugt der Secten bestrijdt hij de Lutheranen even krachtig als anderen. Een algemeene afrekening met de eenzijdige leerheiligheid en het geloof aan eigen voortreffelijkheid van de leiders en secten der Hervormingsgezinden hield Coornhert in zijn samenspraak Aertzenij der sielen die tusschen 1570-'79 vervaardigd schijnt. Een zieke treedt daar een apotheek binnen | |
[pagina 454]
| |
waar de vette haanGa naar margenoot*) uithangt; daar bevinden zich doctor Paus en de doctoren Luther en Calvijn. Van daar komt hij in een andere apotheek, waar de duisterling uithangt en de kwakzalvers Menno, Libertijn, Hendrik Niclaesz. en anderen vertoeven. In plaats van den zieke te onderzoeken, vallen de doctoren aan het twisten over hunne rechten, de beste geneeswijze en de beste geneesmiddelen. De twist wordt fel, de messen worden getrokken en bedreigingen geuit, totdat Eumenes den patiënt aanraadt, diepzinnige vraagstukken te laten rusten, Christus' geboden te vervullen en zóó tot de waarheid te komen. Uit dezen raad van Eumenes die blijkbaar den auteur der samenspraak vertegenwoordigt, blijkt reeds dat Coornhert geen scepticus was; dat kon men ook niet verwachten van den man die reeds in 1565 de verhandeling Of men Waarheyt mach weten tegen het scepticisme had geschreven. Overigens bleek hij daarin ten volle te beseffen, dat wij menschen slechts tot menschelijke waarheid kunnen komen. Moet men hem dan ten slotte tot de Roomsch-Katholieken rekenen? Hoe nu? Coornhert, lid van een kerk die heerschappij voert over de gewetens en hare lidmaten bindt aan iedere letter eener vastgestelde leer? Coornhert - want hij zelf moet die balling zijn in de Verscheijden tsamenspraacken - die wel eens naar een sermoen luisterde, maar nooit ter mis ging? Coornhert, die beeldendienst afgoderij achtte, die de hoofden der kerk als verslindende wolven beschouwde en wien kettervervolging een gruwel was? Neen, al heeft hij den band met de Roomsch-Katholieke kerk nooit openlijk verbroken, hij staat ongetwijfeld dichter bij het nieuwe dan bij het oude geloof. Doch wat is dan zijn standpunt? De Bijbel is voor hem ‘een goddelijk wetboek, de bron en oorsprong onzer kennis aangaande al wat God tot zaligheid geopenbaard heeft aan den | |
[pagina 455]
| |
mensch.’ Door aandachtige, herhaalde lezing en overdenking des Bijbels kan hij Gods woord en wil leeren kennen. Hij streeft ernaar, overeenkomstig dien wil te denken en te doen. Hij gelooft, ‘dat een mensch uit zich zelven de deugd volbrengen kan, als hij dat ernstig en eerlijk wil; dat een goed zedelijk leven den mensch volkomen kan bevredigen, al erkent hij dankbaar in Jezus een voortreffelijk leidsman tot dat leven.’ Langs dien zelfgekozen weg wenscht hij dit leven, als voorbereiding tot een hooger leven, door te gaan. Individualist op-end'-op, gevoelt hij behoefte noch verplichting zich bij anderen aan te sluiten, als lid eener gemeente God te dienen en te loven. Jaloersch op zijn vrijheid, duldt hij geen inmenging, veel min heerschappij, van anderen in dat innigste, teederste, hoogste van het gemoedsleven: geloof en godsdienst. Voor de ontwikkeling dier levensbeschouwing had Coornhert veel te danken aan de wijsbegeerte der Stoa. Den invloed der Stoïsche leer kunnen wij in vele zijner geschriften opmerken en dat reeds in een der vroegste, dat Een Korte beschrijvinghe van Pijne ende Droefheydt (ao. 1556) bevat. Wij zagen hiertevoren, welk een hooge plaats in het stelsel der Stoa wordt toegekend aan rede en verstand, aan zelfonderzoek en zelfkennis. Coornhert werd niet moede, op kennis en zelfkennis te wijzen als onontbeerlijk voor wie streeft naar zedelijke volmaking. Uit zijn vroegere werkzaamheid als schrijver dagteekent waarschijnlijk zijn Korte Berichtinghe van der gedachten waarneminghe: ende den naasten wegh om te moghen komen tot kennisse van sijns selfs state; van 1564 is een ‘ghesprake’ Van 't oordeelen over het noodzakelijke van kennis voor wie zijn hartstochten wil beheerschen, van 1568 een Tsamensprekinghe waarin als oorzaak van het kwaad het onverstand wordt aangewezen, dat ‘de eenighe verderver der zielen’ heet. Tweespraeck of waerheydt vrymaeckt (ao. 1580) | |
[pagina 456]
| |
en Ladder Jacobs of trappe der Deughden (ao. 1584) hebben dezelfde strekking. Epictetus' uitspraak, dat de mensch van nature bekwaam is tot alle goed, staat recht tegenover de voorstelling van Calvijn; wij zagen reeds, dat Coornhert het met Epictetus hield. In overeenstemming vooral met de leer van dezen heidenschen wijsgeer was Coornhert's vertrouwen, dat het den mensch in dezen mogelijk is te doen wat hij ernstig wil. Duidelijk zien wij den invloed der Stoa in zijn voornaamste werk: Zedekunst, dat is Wellevenskunste, vermids waarheyds kennisse vanden Mensche, vande zonden ende vande dueghden, dat in menig opzicht een samenvatting mag heeten van Coornhert's overig werk. Reeds het begrip en de naam van dat boek herinneren ons Seneca, die immers de philosophie had omschreven als ‘nihil aliud ... quam recta vivendi ratio, vel honeste vivendi scientia, vel ars recte vitae agendae’. Die voorstelling: het leven als een kunst, had reeds vroeger bij ons volk ingang gevonden. In een zinnespel, vertoond door de Pioenbloeme van Mechelen op het Antwerpsch Landjuweel van 1561, wordt door een allegorisch personage, ‘Bevroetsaem mercken’ gewag gemaakt van ‘de edele kunst van wel leven’, die alle deugden in zich besluit. Reeds vóór 1575 had die voorstelling Coornhert's aandacht getrokken: in zijn Liedboeck immers vinden wij zeven liederen (no. 36-42) Op wellevens konste. Op aandringen van Spieghel schreef hij nu een handleiding tot de kennis en de beoefening dier kunst. Hij had daartoe zijn werk verdeeld in zes boeken: ‘eerst geeft hij een ontleding van den mensch als zedelijk wezen, beschrijft het karakter der deugd en ontwikkelt de stelling dat er vier voorname deugden zijn: matigheid, standvastigheid, rechtvaardigheid, wijsheid. De moeder van al deze deugden is de liefde. De liefde komt van God, | |
[pagina 457]
| |
en de mensch is in meerder of minder mate met haar vervuld, naar gelang hij bevoegd is God als zijn leermeester te beschouwen.’ Aan de voornaamste menschelijke eigenschappen, hartstochten, deugden en ondeugden is door Coornhert een hoofdstuk van zijn werk gewijd, steeds aanvangend met een zoo nauwkeurig mogelijke omschrijving van dat deel zijner stof. Het kenschetst Coornhert's moraal, dat er in zijn hoofdwerk zoo weinig Christelijks is. Wel zegt hij, dat hij desnoods de bewijsplaatsen voor de verschillende deelen van zijn werk in den Bijbel zou kunnen aanwijzen, maar toch - Christus wordt in de Zedekunst niet genoemd, wel Seneca en andere wijsgeeren. Anderzijds mag men niet uit het oog verliezen, dat de Bijbel voor hem het boek blijft. Drie jaar na de Zedekunst gaf hij zijn Hert-Spieghel Godtlijcker Schrifturen uit, waarin hij betoogt, dat de Bijbel in zich zelf ‘claer ende duydelijck’ is en zonder ‘gloosen of menschelijcke uytlegginghen moet worden gelezen. Christus wordt hier ‘de Waarheyt selve’ genoemd. Wanneer wij Coornhert de strekking van dit geschrift hooren samenvatten in den levensregel: mensch, ontwikkel uwe gaven als verstandelijk en zedelijk wezen - dan denken wij aan het Humanisme; doch wanneer hij dien regel besluit met: zoo zal God uw hoogste goed zijn - dan schijnen wij weer in het Christendom te staan. Zoo gaat het den onderzoeker van Coornhert's leven en werk telkens. Op meer dan één punt: de vooropstelling der Liefde als het hoogste beginsel, de beschouwing van de zonde, van den zelfmoord, handhaaft hij zijne zelfstandigheid als Christen tegenover de Stoa. Op menig ander punt schijnt de Christen opgegaan in den Stoïcijn. Op weer andere punten is het even moeilijk, de scheidingslijn tusschen Stoa en Christendom aan te | |
[pagina 458]
| |
wijzen in Coornhert's leven en werk als b.v. in dat van den Stoïschen wijsgeer Epictetus. Zoo b.v. waar Coornhert in zijn Opperste Goeds Nasporingh. (1590) spreekt over de gemeenschap met God. Ook Epictetus immers heeft daarover dingen gezegd die wij alleen van een Christen zouden verwachten, doch die dan ook misschien mogen gelden als bewijzen van den invloed door het Christendom op de Stoa geoefend. Wat stelt ghy desen Saul onder u propheten?
Dees craey by u zwaens? My dan by den poëten?
By const-geesten my, in wyen noyt const gebooren werdt!
Zóó schreef Coornhert over zich zelven in Jan van Hout's Vrundt-bouc. Kan er dan wel reden bestaan, iemand die zich zelf niet voor een kunstenaar hield, uit een literair-aesthetisch oogpunt te beschouwen? Ongetwijfeld! Immers, indien onbewustheid van eigen artistieke gaven en vermogens iemand uit de tempels en voorhoven der kunst moest weren, waar bleef men dan met de meerderheid der middeleeuwsche kunstenaars? Uit het vervolg van dit overzicht zal bovendien blijken, dat in Coornhert wel degelijk een kunstenaar stak, al hielden de theoloog en de zedeleeraar dezen doorgaans op den achtergrond. Zich oefenend op luit en fluit en clavecimbel, had de knaap zijn gevoel voor rhythme en melodie ontwikkeld en toen de liefde zijn hart deed trillen, zullen die trillingen zich misschien hebben voortgeplant in het levende woord. Doch indien hij al wereldsche minnepoëzie hebbe gedicht, dan krijgen wij daarvan slechts den welluidenden nagalm te hooren. Zoo b.v. in dit klaaglied: | |
[pagina 459]
| |
Al mynen tyd
Heb ick verteert
In liefden daar ick bleef verneert
Zonder profijt,
Om een die my noyt heeft begheert,
Zy heeft met my den zot ghescheert
Al mynen tyd.
Of in deze waarschuwing tegen de liefde, die aldus aanvangt: Wil iemand andren zynen droom vertellen,
Die hem plagh te quellen,
Hy moet eerst wacker zyn;
Want die noch draghen Venus kap met bellen,
En konnen niet vertellen
Der liefden zotheyds pyn.
Wie zoo bevallige coupletten kon dichten - het zijn niet de eenige - die had ongetwijfeld dichterlijken aanleg. Doch in minnepoëzie zou die aanleg zich in later jaren niet meer toonen. Waarschijnlijk is Coornhert ten opzichte van liefde en minnepoëzie al spoedig op het standpunt gekomen, van waar hij beide met afkeuring of minachting beschouwde. In zijn vertoog Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh spreekt hij van de zotte ouders, die toelaten dat ‘amoureuse dienstboden’ hun kinderen ‘amoureuse liedekens inplanten’. In een aanteekening op de vertaling van het Luy ende Lecker Leven stelt hij de dichters van ‘hymnen, dat zijn Goddelycke Lofsangen’ ver boven hen die ‘lichtveerdighe liefde singhen’ en ‘der jongher luyden begeerte vervullen met een ydel ghesnap oft met vryagise genegentheden’. De ernst die hier zich doet hooren, vormt den grondtoon ook | |
[pagina 460]
| |
van Coornhert's overig werk. Dien ernst, die zelden of nooit uit de plooi komt, lezen wij ook op het verweerd, gebruind gelaat met grijzen ringbaard en knevel, dat een paneel van den Haarlemmer Cornelis Corneliszoon ons toont; die ernst spreekt uit die vrome, droevige, blauwe oogen, dien vastberaden mond, die saamgeknepen lippen. Naast dien overheerschenden ernst, als voornaamsten karaktertrek van den man en zijn werk, zien wij die sterke zucht naar onafhankelijkheid, die den auteur evenzeer kenmerkt als den man, den theoloog en den moralist. In zijne onafhankelijke, min of meer vijandige, houding tegenover de broeders van Rhetorycke doet hij aan Jan van Hout denken. Lang vóór dezen, waarschijnlijk omstreeks 1550, dichtte hij aan hun adres deze niet malsche regels: Maer ghy kent het volcxken, diet rijmen hanteeren:
't Zijn meest schampere Pasquillen, diet so verneeren,
Datse eer ontbeeren, die sich by Rethorijcken
Laten mercken oft kijcken.
Desniettegenstaande zien wij hem omstreeks 1585 als lid van de Kamer In Liefde Bloeyende; immers in de opdracht zijner vertaling van Boëthius' werk noemt hij hen: ‘nu oock myne medebroeders’. Misschien had hij zich door zijn vriend Spieghel laten bewegen lid te worden en overigens zal zijn afkeer van de Rethoryckers in 't algemeen hem, evenmin als Jan van Hout, afgehouden hebben van een vriendschappelijke betrekking tot een enkele Kamer. Doch, bij een Kamer aangesloten of niet, in zijn poëzie toont hij zich doorgaans als Rethorycker, zij het ook Rethorycker van de tweede helft der 16de eeuw, die hier en daar in de nieuwe beweging geraakt is. | |
[pagina 461]
| |
Zijne liedekens, meerendeels eenvoudig en hartelijk van toon, zijn soms kleurloos, eentonig, langdradig. Wij vinden er de klachten over zwakheid, waarschuwingen tegen de wereld en hare verleiding, de bewerkingen van een deel des Bijbels, die wij hebben aangetroffen bij zoo menig Rhetorycker van dezen tijd. Er zijn eenige bevallige welluidende liedjes onder, doch als kunstwerken staan zij lager dan de naar Boëthius vertaalde. Hoe fraai is b.v. deze verheerlijking van het leven in de gouden eeuw: Wel zalich waren d' eerste tyden,
Vernoecht met ackers kleyn en trou!
Gheen wellust mocht yemant verblyden,
Welcx onmaat altijd eyndt met rou.
't Spade honghers wroeten
Placht seer licht te boetenGa naar margenoot*)
d' Eyckel raeu en hert
Niemandt mengde wyne
Met soeten venyne
Dat den zin verwert.
Gheen verw' en smette doe de vellen,
Het grazigh groen was 't bed bereyt,
De beeck verdreef het dorstich quellen,
De brede Lind' gaf schadu breyd.
Want sy noch niet zeylden,
Oock gheen waren veylden
Over zee en zand;
Gheen uytheemsche gasten
Heur nabuur verrasten;
Elck bleef in syn land.
| |
[pagina 462]
| |
Coornhert's liederen, vertaalde en oorspronkelijke, zijn beter dan zijn overige poëzie. In zijn Protest teghen den slaep b.v. zijn wel gedachten, maar hoe traag is hun gang, hoe gebrekkig de vorm, welk een overmaat van redeneering en betoog. Zijn Hymnus oft Lof-zang van 't Goudt is tenauwernood poëzie; zijn Lof der Ghevanghenisse gewoon rederijkerswerk, dat noch het zwierige van Van Mander's noch het pittige van Van Hout's rethoryckers-verzen vertoont. Wij mogen daarom op goeden grond vermoeden, dat wij niet veel verloren hebben aan een van Coornhert's gedichten dat niet tot ons kwam: een strafdicht in den vorm van een droom aan het adres van den drinkebroer Frans Floris († 1570). Zijn neiging tot redeneeren en betoogen kon Coornhert den teugel vieren in zijne zinnespelen. Sommige dezer stukken (Comedie van Lief en Leed, Maeghdekens Schole) zijn berijmde, gedialogizeerde verhandelingen over zedekunde; in andere als Van de tien Maagden en Van de Blinde van Jericho is, eveneens naar ouderwetschen trant, een deel van den bijbel verwerkt. Al deze stukken zijn, als zoovele der zestiende eeuw, bijna kinderlijk van opzet, arm aan handeling en verwikkeling, vol allegorie. Hooger dan als dichter staat Coornhert als prozaschrijver. In den prozaschrijver, niet in den dichter, kunnen wij ook den invloed der klassieke kunst en den overgang van het oude tot het nieuwe waarnemen. Immers, de poëtische vertalingen die Coornhert van een paar werken der Oudheid gaf: D'eerste twaelf boecken Odysseae, door hem uit het Latijn vertaald, en de vertolking der bekende Epode van Horatius: ‘Beatus ille qui’ vertoonen hetzelfde karakter van vrije bewerking, dat wij in de vertalingen van Van Ghistele en anderen hebben opgemerkt. Anders staat het met de vertalingen der prozawerken van Cicero en Seneca; hier vinden wij inderdaad een wedstrijd tusschen twee auteurs en twee talen. Letterlijk vertalend, | |
[pagina 463]
| |
is Coornhert er toch doorgaans in geslaagd zijne voorgangers op zijde te blijven en de statigheid en fijnheid der Latijnsche perioden in zijn zuiver, krachtig, fraai Nederlandsch te behouden. Men hoore b.v. deze regels uit het slot der verhandeling Van den Ouderdom: ‘Wanneer my oock eenigh Godt soude willen toelaten, dat ick in dese mijne oude dagen wederom jongh mochte worden en als een kindt inde wieghe huylen, ick soudet weygheren: want ick en begheere niet, mijnen loop nu voleynt hebbende, van den eynde des loop-plaets wederom tottet begin-teecken gesleept te worden. Want wat profijt isser toch in dit leven? jae ist niet veel meer altemael moeyte ende arbeydt? maer later noch al wat goedts in wesen, soo heeftet nochtans sekere satheydt in oft sijne mate ende bepalinghe ..... En ick scheyde uyt dit leven gelijck als uyt een Herberghe en niet als uyt een Huys. Want de Natuere heeft ons hier een Herberghe ghegheven om een weynigh te toeven en niet om te blijven woonen. O heerlijcke ende aengename dagh, in welcke ick totte Godlijcke vergaderinghe en menighte der zielen vertrecken en uyt dese woelende schare ende ghespuys scheyden sal’. Of de passage over de aanschouwing der hemellichamen uit het 4de boek van Seneca's De Beneficiis, die aanvangt met: ‘Maer stelt noch dese dinghen achter rugghe - waer de sonne selfs niet een lieflijck aenschouwen voor den ooghen, al en dede die niet anders dan zijnen wech te wandelen?’ en besluit met: ‘Tbeweghen van weynich sterren connen wy begrijpen; maer daer zijnder ontallijcken vele die, te hoge van ons gesichte opgetrocken zijnde, gaen ende wederomme keeren. De sulcke dan, die noch onder dese hoghe sterren van onsen ooghen ghesien moghen werden, gaen meest al met eenen nevelachtighen tredt dore ende werden bedectelijcken omme ghedreven. Wort ghy dan niet verlusticht doort aenschouwen van soo heerlijcken ende grooten werk, al waert oock noch | |
[pagina 464]
| |
soo, dat sulcx u niet en regeerde, niet en behoede, niet en voede, niet en teelde, noch met zijnen geest en bedoude?’ Den edelen eenvoud van dit proza hebben wij vroeger een enkelen keer, bij Ruysbroec, aangetroffen; niet de beheerschte kracht die de innerlijke zielsbeweging dwingt uit te golven langs statig-sierlijke lijnen, getrokken door een geoefenden smaak. Die kunst trachtte Coornhert zijn voorgangers aftezien. Naar een anderen kant ontwikkelde hij zijn proza door een deel van den Decamerone te vertalen. Uit Boccaccio's Menschelijke Comedie had hij Vijftigh Lustighe Historiën oft NieuwighedenGa naar margenoot*) gekozen, die slechts ten deele ‘int amoureuse’ zijn, schalksch doch niet gemeen, zelden of nooit plat. De luchtige bevalligheid van Boccaccio's proza, zijn onderhoudende verhaaltrant, het meesterschap vooral waarmede hij personen uit alle standen sprekend invoert, waren uitnemend geschikt ter vorming van een proza-schrijver die zich gaarne van de samenspraak bediende als voertuig zijner gedachten. In de opdracht aan zijn vriend Peter Raedt noemt Coornhert het Italiaansch werk, dat hij misschien uit een Fransche of Latijnsche bewerking had leeren kennen: ‘niet alleen een lustig, maer oock .... een eerlijck ende leerlijck boeck’. Voor kunst die hem niets leert, voelt Coornhert weinig. Het verwondert ons allerminst, hem in de Wellevenskunste (fo. 126 vo.) schilderen, graveeren, beeldhouwen enz., ‘onnodighe cierlycke hantwercken’ te hooren noemen. Nergens blijkt, dat de groote dichters der Renaissance eenigen indruk op hem gemaakt hebben. De nieuwe maat gaat hem niet aan. In een zijner gedichten, dat waarschijnlijk van 1582 dagteekent, lezen wij: Nu stont ick noyt onder eenich Camers secte;
Waert dan vreemt of elck mijn ryms vryheyt begecte?
| |
[pagina 465]
| |
Zal die niet met hoonlycke spot werden belaecht
Van 't Volck, dat sich in haer selfs wet soo wel behaecht,
Dat zy met wissel van voeten banden breyen,
Om vrye Rymers in hoor boeyens te leyen?
Daar zien wij die jaloersche liefde op zijne zelfstandigheid wêer: hij is een ‘vrye Rymer’ die zich niet aan banden laat leggen; de voorstanders der nieuwe maat - want blijkbaar worden deze bedoeld - zijn hem een ‘secte’ in de gemeenschap der letterkundigen. Hij heeft hier en daar wel eens den sonnetvorm gekozen; zoo b.v. in het Vrundtbouc van Jan van Hout en in het, waarschijnlijk naar een Latijnsch werk van Furmerus gevolgd, Stoïsch werk Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tijdlicke Have; doch ook in die sonnetten houdt hij zich bij het ouderwetsche maat-looze rhetoryckers-vers. Het nieuwe heeft hier even weinig te beteekenen als de verdeeling in vijf bedrijven van enkele zijner zinnespelen of een naam als tragica-comedia, toegevoegd aan het spel Van den thien Maeghden. Doch al was Coornhert koel, ten deele zelfs afwerend, tegenover die Renaissance ‘waer met nu meest elck Rymer soo pronckelyc pracht’ zooals hij in zijne Rymeriën zegt, hare schoonheid oefende toch invloed op hem. In zijn vertaald proza zagen wij dien invloed reeds, in zijn oorspronkelijk prozawerk kunnen wij dien eveneens waarnemen. Echter slechts in een klein deel van dat, duizenden bij duizenden folio-bladzijden beslaand, oorspronkelijk werk. Wie al het proza van Coornhert, over één kam geschoren, tot de Nederlandsche literatuur rekent, dient nagenoeg al wat in vroeger of later tijden door het redeneerend verstand voortgebracht en in de taal des dagelijkschen levens geschreven is, diezelfde eer waardig te keuren. In verreweg de meeste van Coornhert's lange vertoogen, | |
[pagina 466]
| |
strijdschriften of gesprekken over vraagstukken van dogmatischen of ethischen aard openbaart zich zoo weinig van die kunst welker voortbrengselen men literatuur pleegt te noemen, dat wij ze gerust ter zijde kunnen laten. In sommige zijner samenspraken echter, pittig en levendig, helder en onderhoudend, met hier en daar een glimp van luim of spot, toont hij verwantschap met Erasmus, al kan zijn werk dat van zijn voorganger niet evenaren. Zijne polemiek heeft soms literaire verdienste, zoo b.v. waar zij zich in het strijdschrift Kleyn Munster (ao. 1590) tegen David Joris richt. In zijn kracht zien wij Coornhert als prozaschrijver echter vooral in de Wellevenskunste. Een eerbiedwekkende poging is hier gedaan om des menschen gansche gemoeds- en gedachtenleven, ten deele ook de daaruit voortvloeiende levenspraktijk, samentevatten tot een geheel. Niet voor de eerste maal geschiedde dat in onze letterkunde. Ruysbroeck en de leerdichters der 14de eeuw waren hier Coornhert's voorgangers, al heeft hij die naar alle waarschijnlijkheid niet gekend. Doch voor de eerste maal geschiedde het hier met zulk een scherpte en fijnheid, ook met zoo diep doordringend onderscheidingsvermogen, eigenschappen in Coornhert door zijne kennismaking met de Oudheid ontwikkeld. In de omschrijvingen hier gegeven van de onderscheiden gevoelens en hartstochten, deugden en ondeugden, werd onze taal voor het eerst gedwongen tot scherpe en sobere begripsomlijning. De auteur zelf zal wel niet tevreden zijn geweest over hetgeen hij hier had bereikt. In een zijner laatste werken immers, Van de Predestinatie fo. 266 (1590), erkent hij: ‘my is niet onbekent, hoe swaerlyck het valt, de ghedachten eygentlyck met woorden uyt te beelden. Ick bekenne oock gaerne, dat in dese schilderye myn ongeleerde penne noch noyt myns hertsen verbeeldingh so eyghentlyck heeft connen afmalen, dat des pin- | |
[pagina 467]
| |
ceels verven mynen sinnen ghenoegh deden, veele min, dat het werck den voorbeelde ghelyck was’. Doch wij zien in die onvoldaanheid slechts een bewijs te meer, dat in Coornhert werkelijk een kunstenaar stak. In allen gevalle heeft hij langs dezen weg heel wat bereikt. Voor het eerst werd hier de aandacht gevestigd op de onontgonnen rijke mijn van de synonymiek onzer taal, een poging gedaan tot het schetsen van overeenkomst en verschil tusschen begrippen als: wanen en weten, liefde en min, blijdschap en vreugd, vrees en angst, droefheid en pijn, mildheid en verkwisting. De strenge eenvoud in den bouw van het geheel past wel bij dien der deelen, waarin telkens de omtrek eener deugd is afgezet met de schaduw van haar ondeugd. De ernst der doorloopende uiteenzetting in zuiver, helder, niet zelden fraai Nederlandsch wordt telkens onderbroken door een verhaal uit den ouden of den tegenwoordigen tijd, door een mededeeling van iets dat den auteur of een zijner vrienden is gebeurd, door een rijmpje van volkswijsheid, een spreekwoord of spreekwijs aan het dagelijksch leven ontleend. Zoo b.v. over het geven: Magh van de schameleGa naar margenoot*) milde iet,
Van rycke en kosteleGa naar margenoot*) luy magh niet.
Over de vriendschap: Vrienden moghen kyven
Maar moeten vrienden blyven.
Vriend inder nood, vriend inder dood.
Vriend achter rug, gheen vaster brug.
In het dagelijksch leven van dien en onzen tijd verplaatsen ons vele van Coornhert's vergelijkingen of beelden: ‘Wat | |
[pagina 468]
| |
baat’ lezen wij in een hoofdstuk over de wysheyd int huyshouden ‘dat de koeye vele melx gheeft, als zyt metten voet weder om stortet’; in een ander, Van de Ghiericheyd: ‘gelyck het water loopende door een zeef de zelve ydel laat, zo loopt het gheld door ghierighe herte(n)’. Elders brengt hij ons bij een schip, waaruit kaas wordt gelost, bij een kat die aan ruimte-vrees lijdt, bij een ‘camerspeelder’, bij een ‘musicien’. Rijmwoorden en alliteratie verlevendigen het vaak wat stemmig weefsel van des schrijvers strakgespannen gedachten. Al heeft Coornhert zijn werk Zedekunst en Wellevenskunste genoemd, het zwaartepunt ligt er toch eer in de kennis van 's menschelijk innerlijk wezen dan in de kunst der levenspraktijk. Op die levenspraktijk vooral waren daarentegen de werken der vroegere leerdichters gericht. In overeenstemming met dat verschil, is hun werk, geboren uit het gevoel en zich richtend vooral tot den wil, vervat in poëzie, die hier - zij het onbewust - erkend wordt in hare waardigheid van wetgever des levens en vormer der maatschappij; Coornhert's meer verstandelijk, immers tot de wetenschap naderend, werk, zich richtend tot rede en inzicht, is in proza geschreven; terwijl Ruysbroeck, het midden houdend tusschen beide en het beschouwend met het werkelijk leven vereenigend, zich bedient van proza dat, rijzend en dalend met de stemming van den auteur, niet zelden tot poëzie wordt. Zoo mag dan de Wellevenskunste ook naar den tijd tusschen den Biënkorf en het Schilderboeck geplaatst worden als een derde mijlpaal op den ontwikkelingsweg van ons proza. De Biënkorf: dat is de strijd tegen Rome en Spanje; Wellevenskunste en Schilderboeck: de stichting van den nieuwen staat door wetenschap en kunst. Is de Biënkorf vooral afbrekend, de beide andere zijn opbouwend. In de Wellevenskunste staat het persoonlijk, in het Schilderboek het maatschappelijk leven | |
[pagina 469]
| |
op den voorgrond; tegenover de rustige innerlijkheid van het eerste werk zetten wij de woelige levensverscheidenheid van het andere. Volmaakte kunstwerken zijn zij geen van drieën: daarvoor is in de Biënkorf de hartstocht te weinig beheerscht, in de Wellevenskunst het verstand te overheerschend, daarvoor heeft het Schilderboeck niet genoeg oorspronkelijkheid en eenheid - doch te zamen vormen zij een opmerkelijke trits in de ontwikkeling van het Nederlandsch proza gedurende de tweede helft der 16de eeuw.
Onvermoeid onderzoekend, wikkend en wegend, verwerpend of aannemend, had Coornhert zich die onafhankelijke levensbeschouwing geschapen, die men met den naam van Christelijk Stoïcisme mag bestempelen. Afkeerig van aansluiting bij een bepaalde richting of gezindte, eischt hij vrijheid om volgens die beschouwing te denken en te doen. De vrijheid die hij voor zich en zijne geestverwanten eischt, wenscht hij ook aan andersdenkenden verleend te zien. Niets wekt in hooger mate zijn afkeer dan ‘consciëntiedwang ..... een moordpriem van alle oprechtheid en waarheid’; zelf noemt hij zich een ‘willig breekijzer van den moorderlijken kerker der consciëntie’. Die ruime, die waarachtige, opvatting van vrijheid was verdacht in de oogen van de meeste zijner tijdgenooten, ijverige of dweepzieke voorstanders van één richting of secte. Die tijdgenooten scholden hem een ‘libertijn’, een naam door Coornhert zelven nooit aanvaard, omdat libertijnen voor hem lichtzinnige en liefdelooze menschen zijn. Slechts weinigcn dachten als hij: de Zwitser Castellio, tegenstander van Calvijn, en, tot op zekere hoogte, de Duitschers Franck en Schwenckfeld; te onzent: de Vlaming Cassander; Caspar Coolhaes, die Franck tegen Marnix verdedigt en als Coornhert door Lutherschen, Doopsgezinden, Gereformeerden en Roomschen | |
[pagina 470]
| |
gelijkelijk veroordeeld werd als iemand die ‘God noch Kerk’ had; ‘Wouter Verhee, dien wij vroeger noemden. Eerst veel later, in de 18de eeuw immers, zou de geest van onderlinge verdraagzaamheid, door Coornhert en Prins Willem aangeprezen als ware humaniteit, een krachtige geestelijke strooming worden. De kunst van het woord is voor Coornhert van den aanvang af nooit iets meer geweest dan een middel, om voor zijn opvatting der vrijheid te strijden en zijn levensbeschouwing uiteen te zetten. Doch aan de door hem zelf gesmede wapenen besteedde deze strijder groote zorg. In meer dan een opzicht zet hij het werk voort van Erasmus, die in karakter zijn mindere, als auteur zijn meerdere was. Coornhert was even jaloersch op zijn onafhankelijkheid als Erasmus, doch hij heeft zich ter wille van die onafhankelijkheid nooit verlaagd tot het sparen of vleien van de grooten der aarde. Anderzijds zoekt men Erasmus' fijnheid en bevalligheid, zijn vlug en schitterend vernuft, ook zijn ruimte van blik tevergeefs bij den zwaar-op-de-handschen, in ethiek en polemiek opgaanden Hollander. Verder staat Coornhert van zijn beroemden tijdgenoot Montaigne. De Gascogner edelman heeft noch den diepen ernst noch de sterke overtuiging van den Amsterdamschen burgerzoon. Coornhert leeft in den strijd als een visch in het water - Montaigne, in rustige eenzaamheid zijn vaderlijk erfgoed besturend, zich verpoozend met lezen en schrijven, houdt zich met een sceptisch lachje op een afstand van het gewoel. Doch, anders dan Coornhert, kan de auteur der Essais als kunstenaar de vergelijking met dien van Laus Stultitiae en Colloquia wel doorstaan. Coornhert heeft veel te veel geschreven, dat uit letterkundig oogpunt onbeteekenend is, dan dat zijn gansche werk levensvatbaarheid zou kunnen hebben; doch het zou niet veel moeite | |
[pagina 471]
| |
kosten uit zijn werk een bloemlezing samentestellen, die den voortreffelijken zedeleeraar en Christelijken Humanist tevens zou toonen als een verdienstelijk kunstenaarGa naar eind5). | |
Henrick Laurensz. Spieghel (1549-1612).Anders dan de voorgaande dichters hebben Spieghel en de vriend zijner jeugd Roemer Visscher, trouw blijvend aan het oude geloof, zich weinig of niet gemengd in den toenmaligen strijd der partijen. De rust die beider uiterlijk leven kenmerkt, ligt ook over hunne poëzie, die ons slechts hier en daar aan de groote gebeurtenissen van dien tijd herinnert. Afkeerig van het nieuwe geloof, geraken zij - vooral Spieghel - huns ondanks onder den invloed der Renaissance; onder dien invloed wordt hun geloof tot een soort van Stoïsch Christendom en ontwikkelen zij zich van ‘rhetoryckers’ tot dichters van den nieuwen tijd.
Van Roemer Visscher's uiterlijk leven is ons weinig bekend, omtrent Spieghel's leven zijn wij iets beter ingelicht. Wij weten dat hij behoorde tot een Amsterdamsche regeeringsfamilie, een winstgevenden handel dreef, mooie schilderijen bezat en de aan den Amstel gelegen hofstede Meerhuyzen; dat hij gehuwd is geweest met Brechtje ten Berg en, na haar dood, in 1602 hertrouwd met Dieuwertje van Marken; dat hij verhuisd is van Amsterdam naar Alkmaar en daar gestorven. Voorts weten wij nog, dat hij in 1589 liever een zware boete betaalde dan als lid van een Admiraliteitscollege aan het openbare leven te moeten deelnemen. Het ligt voor de hand, samenhang te vermoeden tusschen dat feit en het ouderwetsch rederijkers-stuk Numa ofte Amptsweygheringe, dat door Spieghel, misschien kort na 1589 vervaardigd is. Overigens zien wij slechts hier | |
[pagina 472]
| |
en daar betrekking tusschen zijn uiterlijk leven en zijn letterkundig werk. Hij heeft een lofdicht op zijn vaderstad geschreven; zijn Nieuwjaars-liederen herinneren ons, dat hij tot de Hoofden der Kamer In Liefde Bloeyende behoorde; eenige treffende verzen in zijn groot leerdicht Hertspieghel herdenken het verlies van zijn eerste vrouw, naar zijne hofstede verplaatst ons dat gedicht meer dan eens. Van zijn innerlijk leven geeft zijn werk ons vollediger voorstelling. Wie in Spieghel altijd en voornamelijk den stroef-ernstigen dichter van den Hertspieghel ziet, kan een anderen te zien krijgen uit een zestigtal korte gedichtjes en een grooter gedicht, Het Lof van Danssen, die, wèl op hun plaats, achter Roemer Visscher's Brabbelingh zijn gedrukt. Daar zien wij een jonkman wien het leven wel lust, die zijne kameraden opwekt met zijn: Gebruyckt jolijt, terwijl ghy zijt
In uwe jonge jaren:
Deze Spieghel, die Marot's epigrammen leest en vertaalt, is evenmin als zijn vriend Roemer bang voor een losse grap, al gaat hij niet zoover als deze. Hij vermaakt zich met de dwaasheid van anderen en verwerkt zijne opmerkingen en invallen tot korte luimige stukjes. Op voorbeeld van Erasmus' Laus Stultitiae, van Coornhert's Lof der Ghevanghenis en Visscher's Lof van een blaeuwe scheen, dicht hij zijn Lof van Danssen. Doch hij zag voorbij, dat zijne voorgangers hun lof hadden gemaakt tot een spel des vernufts waarin zij berusting zochten, terwijl zijn eigen lof ernstig gemeend was. Tegenover de Kalvinistische strengheid die den dans uit den Booze acht, handhaaft de Roomsch-Katholiek het oud-vaderlandsch standpunt: Wilt gij het dansen, dat uitnemend middel om den omgang tusschen jonge menschen aangenaam te maken, ver- | |
[pagina 473]
| |
bieden - zegt hij tot de vijanden van den dans - wat moeten zij dan uitvoeren? Drinken dat hun de oogen uit het hoofd puilen, kniezen in een hoekje, onkiesche raadsels opgeven, zitten kwaadspreken? Er is iets beminnelijks in de toewijding waarmede de jonge dichter zijn zaak verdedigt; niet het minst waar hij, bezorgd over den afloop van zijn pleidooi, ten minste den nationalen ‘rondedans’ tracht te redden, ‘daer eenGa naar margenoot*) voorsinght een Liedeken prijselijck.’ Wie zoo warm pleitte voor den dans, kon niet afkeerig zijn van de ‘vrijsters’ zooals de meisjes toen met een kenschetsend woord genoemd werden; niet afkeerig ook van het ‘kussen en lachen en jockenGa naar margenoot*) goet rondt’, van al die speelsche dartelheid waarmede de natuurdrift der ‘vrijers’ de aantrekkelijkheid der andere sekse pleegt te bejegenen. Inderdaad, ook de later zoo strak-ernstige Henrick Laurensz. is op zijn tijd ‘desperaet’ geweest, heeft het ‘suchten en duchten, kermen en klagen’ der minne gekend, waarover hij aan zijn vriend Roemer schrijft. Een groot aantal dezer korte gedichtjes handelen van vrijen en trouwen, van ‘Cupido’ en allerlei mingeval. Verscheidene zijn onbeteekenend; doch in enkele is iets van het pittige en puntige dat de latere Spieghel in hooge mate zal bezitten, een leuke vroolijkheid die hij later zal verliezen. Van dien aard is het volgend staaltje (no. 21): Een soet neen seggen, met een lachjen daer by,
Dat is seer jent, Liefken, ghy moetet leeren;
Al wout ghy ja seggen tegens my,
't En sou my soo wel niet contenteeren.
Niet dat ghy mijn druck sult vermeeren,
Maer ick wou dat ghy u seggen liet
En liet my doen al mijn begeeren,
Seggende: ‘neen, neen, ghy en verkrijght het niet.
| |
[pagina 474]
| |
Korte stukjes als deze, in het maatlooze rethoryckers-vers geschreven, hebben wij reeds in de 15de eeuw onder den titel van ‘nota’ aangetroffen. Ook een paar kettingdichten en ‘sendtbrieven’ herinneren ons de vroegere rethoryckers. Tweemaal vinden wij een stuk dat op een sonnet gelijkt, doch beide vertoonen het ouderwetsche rethoryckers-vers. Mettertijd echter zal de jonge dichter, waarschijnlijk onder den invloed der Fransche of Italiaansche renaissance-lyriek, de volheid zijner minnegepeinzen leeren beheerschen ook binnen het sonnet met een vast rijmstelsel en vlijen op de nieuwe maat. In het zeventiend'eeuwsch liedboekje Minneplicht ende Kuysheyts-kamp (ao. 1626) vindt men een drietal ‘geestige Liedekens’, onderteekend H.S., die kwalijk van een ander dan van Spieghel kunnen zijn. Een daarvan is het volgend sonnet: Dats weer een wond op nieuw; het oude schaers ghenesen,
Door wyse raet, door kracht van Medecyn, van kruyt!
Ick sedt soo haestigh weer mijn voet stadts-poort niet ut -
Myn bloedt ontroert, 't hart klopt, ik dacht: wat mach me wesen?
MidtsGa naar margenoot*) sien ick op! daer staet en braltGa naar voetnoot†) myn Son gheresen
En blinckt van roodt, van wit en purper als een bruyt.
O Hemel! ist Fatael? wel wat off dit beduyt?
Gheen leven noch gheen doot; myn sterven sou ick vreesen.
Maer waerom of sy doch soo dreutsichGa naar margenoot*) my toelachten?
'k Gis ut medogentheydt? Wech, wech, sotte ghedachten:
't Gebeurt maer by gheval. Gaet heen bedroeft nae huys!
Ghy quelt u selfs vergheefs: gaet op ghedachten bouwen
Kasteelen in de Lucht; haer woorden wilt onthouwen;
Sy gaet verblyt ter feest en ick bedroeft met kruys.
Vlekkeloos is dit sonnet niet, maar - en dat zegt iets in dezen tijd - het is oorspronkelijk. En dan, wat is er een | |
[pagina 475]
| |
leven en beweging in; met welk een zuiverheid is hier het op-en-neer van een minnend hart weergegeven; hoe hoort men ook hier een voorspel van Hooft's lyriek. Hier niet alleen; ook in een couplet als dit: Om somer, lent en herbst placht ick te suchten,
Niet om de bloemen noch om schoone vruchten,
Of dat de kracht van kruydt myn sou ghenesen,
Of dat de vochte douw myn brant verkoelen sou,
Maer dat ick by me-vrouw nae wens mocht wesen.
Niet alle kwinkslagen van den jonghen Spieghel handelen over de minne, over leelijke en kwaadaardige meisjes die blijven zitten, of, rijk en getrouwd, telkens zeggen: ‘het zijn mijn schijven die daer klappen’; over Goris die vunzig ruikt naar het bier dat hij gedronken heeft; over een mislukten rederijker. Hier en daar schampt zijn scherts wel eens langs ernstiger onderwerpen. Zoo b.v. in dat stukje op Jan de Bors die altijd in de taveerne zit en zoo graag Hamburger bier zou drinken, als hij niet bang was voor het ‘luyteren’Ga naar margenoot*); in dat andere over een abt en zijn ‘soost’Ga naar margenoot*) die van een stevigen dronk houden; in een derde over Cupido die een hemel, een hel en een vagevier tot zijn dienst heeft. Een paar grappen als die beide laatste geven zeker weinig grond om een toenmalig jonkman een slecht Roomsch-Katholiek te noemen. In allen gevalle blijkt uit andere stukjes, dat er in den goedlachschen en verliefden jongen dichter ook vrij wat ernst was. Hier waarschuwt hij tegen ‘leckere gerechten en vratige lust in 't eten’; ‘simpel aenrechten en de maet niet vergeten’ zij de leus! Elders maakt hij zijne tijdgenooten indachtig, dat zij ‘in (des) jeughts floreeren’ den tijd moeten gebruiken; dat men slechts door het onderdrukken van kwade | |
[pagina 476]
| |
begeerten vrede des harten verwerven kan. Zelfs komt reeds een van de voorname leerstukken der Stoa zich vertoonen in dit gemakkelijk vloeiende en toch zoo pittige: Wilt ghy treden,
Daer uw reden
En de waerheyt
Door haer klaerheyt
De wech wijsen -
Wilt misprijsen
t'Allen tijden
Het verblijden
Boven maten,
En verlaten
Het bedroeven;
Wilt niet proeven
Hoop mispresen,
Schuwt het vreesen!
In turbacy
Zijn sy, Iacy,
En verbolgen
In onrust,
Die haer lust
Altijdt volgen.
In deze laatste stukjes hooren wij drie voorname accoorden die in Spieghel's werk van dezen en lateren tijd zullen blijven doorklinken: zijn Roomsch-Katholiek geloof, dat gaandeweg dieper en ruimer wordt, uit den aard niet polemisch maar tot stichten geneigd; de praktijk van het innerlijk en uiterlijk leven; de leer der Stoa die op geloof en levenspraktijk beide invloed oefent. Een aantal liederen, kleine gedichten en het reeds | |
[pagina 477]
| |
genoemd tooneelstuk, voor verreweg het grootste deel dagteekenend uit de laatste dertig jaren van des dichters leven, stellen ons in staat zijn persoonlijkheid als mensch en als kunstenaar te schetsen.
Het is opmerkelijk, dat Spieghel reeds in den aanvang van het eerste zijner Lieden op 't Vader Ons zich verzet tegen de voorstelling: Dat de wereld zy voortghekomen
Uyt blind ghevallighGa naar margenoot*) niet.
Daaruit blijkt, dat het materialisme van sommige wijsgeeren der Oudheid het middeleeuwsch Godsbegrip gaat bedreigen. Tegenover dat materialisme stelt Spieghel zijn overtuiging: God is. Nergens blijkt hem dat duidelijker dan in de gansche geschapen natuur: de sterren, de vogels, ‘'t fluweel-groen mos der steenen’, het ‘cieraat van de rijp’, de bloemen - het verkondigt alles Gods lof. Dat Gods wezen voor menschen onbegrijpelijk is, daarvan toont de dichter zich diep overtuigd: het bekend middeleeuwsch verhaal over Augustinus: als schrijver van een boek over de Drie-eenheid terechtgewezen door een knaap die met een schelp de gansche zee in een kuil wil overscheppen, heeft blijkbaar indruk op Spieghel gemaakt. Doch, al kunnen wij God niet begrijpen, Zijn wil kunnen wij leeren kennen; Jezus wijst ons den weg om tot Hem te komen. De duivel moge de boosheid in ons aanvoeden - de Kerk en ‘'t behulpzaam kerk-ghebruyk’ zijn ons van dienst in den strijd tegen den Booze. De getrouwe zoon der Kerk prijst het ‘vasten, bidden, waken’, het ‘kerkghebruyk hooghwaardigh’ dat hij zoo noodig heeft. De oude kerkliederen, door Marnix gesmaad of als wapentuig gebruikt, zijn hier nog in eere: een ‘Jaar-lied’ van 1585 vangt aan: ‘Een kinde- | |
[pagina 478]
| |
ken is ons geboren’, een ‘Jubel-Jaar-Liedt’ van 1600: ‘'t Is huyden een dach van vrolikheid’. Geheel zwijgen over hen die den ‘Kerke-dienst versmaden’, kan hij niet; hij vermeldt de ‘kettery’, den ‘woord- en kerken twist’, doch erover uitweiden wil hij niet: Best dat ick my niet menghe
En blyve uyt die hel.
Al die twist, klaagt hij in het bovenvermeld Jubeljaar-lied, komt slechts uit ‘weetzuchtigheid’ voort; mocht men toch terugkeeren tot het ‘slecht en recht geloof’ onzer voorouders, die genoeg hadden aan het Vader ons, het Credo, Benedicite en de Tien Geboden! Tot de kerkstichters zijner dagen richt hij zich met de, ook vóór hem niet zelden gehoorde, vraag: of de vroegere godgeleerden dan niets wisten? Het kenschetst echter zijn vredelievenden en gematigden aard weêr, dat hij geen der groote Hervormers met name noemt, doch slechts een dweper als Jan van Leiden en den talentvollen maar minder bekenden Melchior Hofman. Erasmus is Spieghel's man: ‘Erasmus eyscht beschreumt kerkzuyvering die sticht’. Dat er veel te verbeteren valt in de kerk, is hij met Erasmus eens; doch evenmin als deze wil hij zich daarom van de kerk afscheiden: 't Vervormen van de Kerk schynt dies een ghoede zaak;
Maar ik vervorm gheen ding, als ik het ding ontmaakGa naar margenoot*).
Overigens ligt voor Spieghel het zwaartepunt niet in het geloof maar in het beleven van dat geloof. In zijn Uyterste wil of vaderlyke vermaning aan zyn zoon, zijn A.B.C. Ketting-Lied, de korte bijschriften bij zijn Verderf-traps Beeld-schrift, ook in zijne Nieuwjaarsliederen vinden wij | |
[pagina 479]
| |
telkens waarschuwingen tegen de ondeugd en aanprijzingen der deugd; steeds worden wij gewezen op het ware goed, op het verschil tusschen schijn en wezen, de droevige gevolgen der zonde. Ten slotte komt dus alles aan op het doen: ‘Kallen is mallen, doen is een ding’, zooals het heet in den titel van een bijschrift. Aldus vermanend, waarschuwend, opwekkend, mede te werken tot den opbouw van eigen en anderer zedelijk leven, dat lag Spieghel naast aan 't hart. Met die bedoeling stelde hij ook den Byspraax Almanack samen, dien hij hoopte tot een ‘ewighe zedevorms almanack’ voor zijne tijdgenooten en hunne nakomelingen te maken: een keur van spreekwoorden, rijkdom van levenservaring en stichtelijke wijsheid bevattend, verdeeld over de onderscheiden maanden en dagen van het jaar. Ook bij dit werk hield hij het oog gericht op Seneca, die gezegd had: ‘de wijsheyd des ouden tijds leerde alleen wat men behoorde te doen en te laten. Ende doen waren der verre veel beter menschen’. Niet ‘op vernuftelijk woordtwisten’ doch op ‘welleven’ - dat was hij met Seneca eens - kwam het aan. Het is waarlijk niet de eenige plaats in Spieghel's leven en werken, waar wij den invloed van Seneca en der Stoa in 't algemeen kunnen waarnemen. De Stoïsche voorstelling dat de mensch oorspronkelijk slechts weinig behoeften had, dat ‘onnutt' overvloeds qua-voorghangs leer’ de menschen heeft verdwaasd en bedorven, vinden wij o.a. in het tweede bijschrift van Verderf-traps Beeld-schrift. Diezelfde voorstelling in het weemoedig Liedeken, waarin de dichter zijn eigen droevigen tijd stelt tegenover een gelukkiger en beter voortijd, toen men vreedzaam, sober, deugdzaam leefde. Een reizang uit den Thyestes van den tooneeldichter Seneca, toen vereenzelvigd met den wijsgeer, waarin het ‘onbekommerd zoet zacht leven’ van den vergeten burger wordt geroemd, viel zoozeer in Spie | |
[pagina 480]
| |
ghel's smaak, dat hij dien in 1588 omwerkte tot een Maylied; echter, het kenschetst de verhouding tusschen Christendom en Stoa weer: ‘op de wijze van den 24. Psalm’. Geen gemakzucht deed Spieghel zulk een leven verheffen: hij wilde door woord en daad medewerken tot den opbouw van anderer zedelijk leven, doch daarbij zich volstrekt buiten den strijd der partijen houden. Vandaar zijn afkeer van een openbaar ambt. Ook hier vond hij in zijn Seneca een ruggesteun. Meer dan eens immers wijst deze er op, dat niet alleen zij hun land dienen die eenig staatsambt bekleeden; maar ook zij die de jeugd onderwijzen, hunne tijdgenooten deugdzamer maken, hun uiteenzetten, wat gerechtigheid is, wat vroomheid, geduld, sterkte, doodsverachting. Het is dus begrijpelijk, dat Spieghel omstreeks den tijd, waarin hij doende was met dat Admiraliteits-college, zich aangetrokken heeft gevoeld tot de bewerking van Plutarchus' Numa, dat handelt over de aanbieding der kroon van Rome aan Numa Pompilius. Spieghel heeft dat geschrift deels vertaald deels bewerkt; onder zijne handen is het geworden tot een ouderwetsch zinnespel met rolzeggers in plaats van personen, dat opmerkelijk is vooral door een persoonlijk element en een paar ingevoegde ‘boerterijen’. Spieghel's eigen stemming en gevoelens komen aan den dag, waar hij in de eerste ‘boerterij’ een zijner personages laat zeggen: ‘de werlt mach rollen so se wil’; waar hij Numa's vreedzaamheid en streven naar zedelijke volmaking stelt tegenover de partijzucht en heerschzucht van een deel zijner tijdgenooten; waar hij, blijkbaar niet lang na den dood zijner eerste vrouw en dien van Coornhert, Numa doet gewagen van ‘mijn lieve Egaes doot’ en het verlies van zijn vriend Pythagoras. Het was geheel in den geest der Stoa, dat hij Numa hier deed zeggen: ‘Maer verstond ick niet altoos datse mijn | |
[pagina 481]
| |
maer was gelient?’ en van zijn vriend Pythagoras: ‘De deucht die in hem was, sterff niet; die had ick besint’Ga naar margenoot*). Doch tevens blijkt uit het vrij sterk persoonlijk element in dit klassiek tooneelstuk, dat Spieghel, al streefde hij ook naar Stoïsche onaandoenlijkheid, mensch bleef. Niet zóó kon hij zich losmaken van de wereld om hem heen of hij gevoelde van tijd tot tijd haar aantrekkingskracht. Het blijkt niet, of hij den opstand tegen Spanje looft of laakt; uit zijne klachten in een brief aan Lipsius van het jaar 1606 over den ‘landverderffelyke burghertwist’, over de ‘vrijbuijtrederij’ en het afnemen der ‘oudhollandsche goedaardigheid’ blijkt slechts, dat hij ook hier voor zijn volk en zich zelven naar vrede haakt. Doch het nationaliteitsgevoel kan niet afwezig zijn geweest in den man, die in 1588 een danklied dichtte over den ondergang der Armada en dat lied besloot met: Jont ons, o god!
Dat danckbaerheid beklijve;
Dat onse lot:
Landvrijheid, by ons blijve.
Niet afwezig ook in den dichter, die zóó uit volle borst, en voor het eerst in onze literatuur, den lof van Amsterdam doet opklinken: O ryke korenschuur van 't volkryk Nederland!
Met sterk verbonden hout gy hoge huizen spant;
Niet vast gegrond in zand, maar op geheyde palen;
Waar omgekeert de grond, men zou in 't bosch verdwalen.
Zo in de dorre herfst een Miernest woelig leeft,
Na vochtig weer, als d'helder zon haar schynsel geeft,
D'inwoonder winst gewoon, hier woelt om geld te garen
Door koophandels bedryf .......
| |
[pagina 482]
| |
die in het vervolg van dit stuk zóó onder den indruk blijkt van de koene tochten naar Noord en Zuid, van die gansche krachtige ontwikkeling eens handels die wereldhandel ging worden. Dat deze getrouwe zoon der Roomsche kerk toch een vrij Hollander wenschte te blijven, blijkt overtuigend uit den bovengenoemden brief aan Lipsius, waarin hij naar aanleiding van den strijd met Spanje schrijft: ‘onder zullen wy node al zoument tot de leste stadt houden’.
Spieghel kon een getrouw zoon der Roomsche kerk blijven en toch zich vermeien in schoonheid en kunst. Anders dan Coornhert die in zijne Wellevenskunste van ‘schilderijen ende ander duvelrye’ spreekt, al was hij zelf graveur, bezat Spieghel fraaie schilderijen. Zijn Christendom kant zich tegen het antieke heidendom: den roof van Helena ‘'t verliezen van een hoer’, acht hij een dwaze reden tot den oorlog tusschen Grieken en Trojanen. Zijn nationaliteitsgevoel komt zijn Christendom hierin steunen. Hij waagt het - en dat in dien tijd! - de vraag te stellen: of ‘een duyts Poëet’ noodig heeft ervaren te zijn in Griex-Latijn’; hij waarschuwt zijn lezers, dat zij van hem geen mythologische opsiersels moeten wachten: Nereus noch Doris, nimf, noch boschgod my behaghen.
Maar het Renaissance-bloed kruipt waar het niet gaan kan: op Meerhuizen zien wij veldgodinnen reien; Thalia leidt ons langs den Amstel; Apollo zit onder de olmen te zingen; Terpsichore verschijnt aan den voet van den Blinkert. Het verwondert ons niet, dat in zijn jeugd de Renaissance-poëzie hem bekoort en tot navolging brengt. Ook later stelt hij zich niet schrap tegenover de nieuwe kunst; meer dan een zijner kleinere gedichten (o.a. het Lofdicht op Amsterdam) en zijn Hertspieghel | |
[pagina 483]
| |
zijn geschreven in alexandrijnen met afwisselend staand en slepend rijm. In zijne opvatting van poëzie staat hij aan de zijde der oudste rhetoryckers; in een nieuwjaarslied van 1580 zegt hij tot de ‘Eel Redenryke reyn’: Gy zyt een gaef van Godt
Des Heyligen Geestes âre
..........
Gy zyt een spoor ten deucht
Aller menschen exemplare
Straffende met geneucht:
In een ander nieuwjaarslied van 1584: Nu zyt verblyd,
't Is tyd te zingen
hooren wij een gerinkel van rijmen, dat ons aan de ‘rhetorycke’ op haar zwakst herinnert. Doch al was de kunst voor Spieghel bovenal een middel tot stichting, ook hare schoonheid kan den dichter niet onverschillig hebben gelaten, die de ‘rhetorycke’ bij een ‘kunstig schryn’ vergeleek. Inderdaad, indien wij zijne poëzie uit een aesthetisch oogpunt beschouwen, dan blijkt wel dat aangeboren schoonheidszin, hoe ook op den achtergrond gedrongen door de zucht tot stichten, zich in zijne verzen openbaart in een eigen karakteristieken vorm. De zuiverheid zijner taal is geen eigenschap die alleen Spieghel karakteriseert; wij hebben die uiting van wordende nationaliteit ook bij zijne tijdgenooten opgemerkt. Doch kenschetsend is in Spieghel dat streven naar pittigheid, naar het samendringen | |
[pagina 484]
| |
of persen zijner gedachten en gevoelens binnen een zoo eng mogelijk bestek. Vandaar zijn lust in bijschriften, opschriften en de toentertijd zoo geliefde Emblemata. Prenten met bijschriften in verzen of proza, oorspronkelijk bedoeld als handboeken voor graveurs en schilders, in het laatst der 15de eeuw te onzent ingevoerd, komen gedurende de 16de eeuw algemeen in zwang. Coornhert gaf zulk een bundel in zijn Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tijdlicke Have, Spieghel in zijn Verderftraps Beeld-schrift; wij zullen Roemer Visscher de trits zien volmaken met zijn Sinnepoppen. Uit datzelfde welbehagen in pittigheid van uitdrukking, gepaard met lust tot zedevorming, ontstond de Byspraax Almanack; hoe zal Spieghel's geest te gast zijn gegaan in de grasduinen dier bezonken volkswijsheid! In verscheidene zijner liederen en kleinere gedichten weet Spieghel kernachtigheid aan eenvoud en natuurlijkheid te paren. Als een voorbeeld noem ik dat weemoedig-hartelijk Liedeken: Een burgherlycke strijdt,
Woeker, zorgh en nijdt,
Drukt deerlyk onze schouders
enz.
Elders echter bouwt hij zijne kernachtige verzen tot coupletten, die ons door hun kunst en hun kracht, ook door hunne gewrongenheid aan die van zijn vriend Jan van Hout herinneren. Zoo b.v. het Loflied op den ondergang der Armada: U offert lof
Ons ziel, o werelds leven!
U eyghen stoff
Mach u niet anders gheven
| |
[pagina 485]
| |
Voor alle ghoed,
Ghy, die ons schept en voedt,
Als danck met hert en monden.
Wije dit bevroed,
Leeft zaligh talder stonden.
Lof, prijs en danck
Hebt hemelvooghd almachtigh!
In allen wanck
Wat menschen doen onkrachtigh,
Ghy stort onzacht
De radelose kracht,
Die werrelds drieght te dwinghen.
Tong en ghedacht
U lof dies vrolick zinghen.
enz.
Waar Spieghel het sterkst wordt aangedaan, dus: waar hij over God spreekt, stijgt zijn krachtige kunst het hoogst en nadert het verhevene. Zoo in den aanhef van het Zesde Lied op 't Vader ons: Maar hoe zal ick u noemen,
O aller dinghen dingh?
Waarom aller waarommen,
Mijn kracht is te geringh.
Is, is, wil ik u heeten,
Weezigh zelfmachtigh iet;
't Is 't naaste, dat wy weten:
U wezen af te meten
Het tegendeel van niet.
| |
[pagina 486]
| |
Of in dit couplet van het Derde Lied: Ghy zijt voor alle dinghen
Gheweest u zellefs hof.
Gheen zeven hemels ringhen
Besloten u, gheen stof,
Noch yet daar wy na delven;
Ghy zijt zelf u bevangh,
Ghy woont heel in u zelven,
Gheen form of plaats omwelven
Hier eenigzins u ghangh.
Hooren wij hier niet een zwak voorspel van den beroemden rei uit Vondel's Lucifer?
Leveren deze liederen en kleine gedichten ons menige belangrijke bijdrage tot de kennis van Spieghel's innerlijk leven en van het karakter zijner kunst, zij worden in dat opzicht geëvenaard door het groote gedicht, dat kort na zijn dood, in 1614, onvoltooid werd uitgegeven onder den titel Hart-Spieghel, een naam dien ook een prozastuk van Coornhert van het jaar 1589 draagt. Naar alle waarschijnlijkheid was Spieghel in de kracht van het leven, toen hij een aanvang maakte met zijn werk. Anders dan zoo menig middeleeuwsch leerdichter die, oud en zwak, in vreeze voor het Oordeel Gods, een stichtelijk poëem samenstelde om daarmede de poëtische zonden zijner jeugd te boeten, hoopt Spieghel met zijn gedicht den verkeerden invloed van de literatuur zijner dagen te verminderen: In d' huydendaaghschen oegst van boeken ijlGa naar margenoot*) of ghail,
Zoekt mijn aal-duytscheGa naar margenoot*) pen kort en goed waarheids heil.
zegt hij zelf in den aanvang van het Eerste Boek. | |
[pagina 487]
| |
In die verzen is de strekking van zijn werk reeds voor een deel aangewezen. Andere uitlatingen van den dichter strooken met die voorstelling. In een brief aan zijn neef Peter Pauw, hoogleeraar te Leiden, zegt hij van zijne spreuk Deugd verheugt: ‘de hele toeleg van myn Hertspigel is zulx te bewysen.’ En op een andere plaats van Boek I (vs. 103-4) lezen wij: Ons Toeleg, waarheidskund, ook zedevormings deugd
In 't zielgronderen is: wat ziel steurt of verheught.
Hij die zelf Coornhert had aangespoord tot het samenstellen zijner Wellevenskunste, wil nu een poëtischen tegenhanger van dat prozawerk geven. Zoo vinden wij dan ook hier, in navolging van Epictetus en andere Stoïsche wijsgeeren, misschien ook op voorgang van Lipsius, het innerlijk leven van den mensch aan een nauwkeurige beschouwing onderworpen: een uiteenzetting gegeven van de zedelijke eigenschappen des menschen, van de onderscheiden oorzaken waardoor de mensch van de deugd af en tot de ondeugd getrokken wordt; vooral de begrippen van zonde en schuld uitvoerig behandeld, de vrijheid van den wil gehandhaafd; zelfkennis ten slotte aangewezen als het eenig ware uitgangspunt voor alle streven naar deugd. Het verwondert ons niet, dat deze ‘voghelen van eender veren’, zooals Coornhert zich en zijn vriend noemde, meer dan eens dezelfde vraagstukken in gelijken geest behandelen. Maar toch, ons die op een afstand staan, schijnen deze beide Amsterdammers eer ‘vogels van diverse pluimage’. Het beeld van Spieghel, zooals het door zijn Hertspieghel weerkaatst wordt, geeft ons ruimschoots gelegenheid dat op te merken. Niet licht zal men in het werk van den humanist Coornhert een middeleeuwsch-ascetische beschouwing van den mensch vinden als vervat is in dit vers van den Hertspieghel (II, 272): Wat is de hoogste mensch? wind, asch, drek, vuylnis, slijk.
| |
[pagina 488]
| |
In overeenstemming met deze, minder met Coornhert's beschouwing, is Spieghel's scepticisme ten opzichte van menschelijke kennis. Men zal bij Coornhert niet zulk een geringschatting vinden als blijkt uit deze verzen (I, 169-170): Ons weten stukwerk is, vol ongestadicheden.
Wy sluyten huyden aarsGa naar margenoot*) vaak dan wij ghistren deden.
noch hem zijne instemming hooren betuigen met Montaigne (de ‘Franschman van den Berg’) waar deze: ........ ziet door zellefs kund des menschen yl vernuft.
Immers, wat had die ‘weetzucht’ ons anders gebracht dan ketterij (VI, 409-410)? Echter, indien die weetzucht slechts binnen de palen der kerk bleef, dan bevredigde ook Spieghel haar gaarne. Al is hij overtuigd dat wij Gods wezen niet kunnen doorgronden, hij kan niet nalaten zich erin te verdiepen. Naast de bovenaangehaalde coupletten uit de Lieden op 't Vader Ons kunnen wij verzen uit het Derde Boek (vs. 35 vlgg.) plaatsen: O Al-vervullend' Een, die alles Schepper zijt,
Zelfstandigh wezen, zonder stof, of form, of tijd,
Of iet dat ons begrip bedenken kan of vatenGa naar margenoot*),
Alschoon, almachtigh, wys, en goedich boven maten,
Die 't al ten goede schikt en elk het beste jont,
Die alles oorzaak zijt, gheen oorzaak doch van zond:
Ist u wil, ist my nut, u inspraak niet verstomme.
Onder de hier genoemde eigenschappen van God wordt geene door Spieghel vaker verheerlijkt dan Gods schoonheid: Gheen schoonder schoon als God: dies dringht ons zonderlingenGa naar margenoot*)
Dees schoonheids liefde, God te lieven boven al.
| |
[pagina 489]
| |
Die schoonheid bewonderde hij ook in de gansche natuur, die immers openbaring en getuigenis tevens van Gods bestaan was. Het kan ons dus niet verwonderen, in Spieghel een natuurgevoel aan te treffen, fijner en sterker dan in een der overige Nederlandsche dichters van dien tijd. Ook Van Mander had oog voor de natuur; een enkelen keer, zoo b.v. waar hij den westenwind door het koren ziet gaan, bezielt zij hem tot het schrijven van verzen die Spieghel nergens overtroffen heeft. Doch Van Manders natuur-tafereelen doen te vaak aan beschrijvingen van schilderijen denken of aan ontwerpen van schilderijen ten dienste zijner leerlingen. Spieghel geeft zelfwaargenomen natuurleven en natuurschoonheid in zijn verzen weer. Er is iets middeleeuwsch in dat aanvangen van een boek met een natuurbeschrijving, doch desniettegenstaande vinden wij in die aanvangen veel moois en karakteristieks. De Hollander verloochent zich hier en elders niet: in een grasveld ziet hij een bleekveld, in het lentegras beter voêr voor de melkrijke beesten, de beste boomen zijn vruchtboomen. De gansche natuur dient den mensch tot leering: hoeveel kan hij leeren van de spin, de mier, de visschen! Daarom is het verhaal van Orfeus voor Spieghel ‘klucht noch droom’ en wil hij wel geloof slaan aan de preeken voor de dieren van ‘Sinte Frans’, dien hij zoo hoog vereert. Het madeliefje, opgeslokt door een koe, neervallend als mest waaruit weer een nieuw bloempje zal opgroeien, levert hem een duidelijk bewijs van den kringloop der natuur. Doch ook voor andere dingen in het natuurleven waren zijne oogen en ooren geopend: de roep van den koekoek, ‘zomers boô’; het gekwaak der kikkers, hier voor het eerst ‘Zeeuwsche nachtegalen’ genoemd; het ‘vrolik-bleke lof, met swanger knoppen bol’; het gras, bezwaard met morgendauw, zich oprichtend onder de stralen der morgenzon; de bloemen, in haar bonte verscheidenheid van kleuren, | |
[pagina 490]
| |
hier voor het eerst sober maar goed gekarakteriseerd; vensters van een zomerhuis, wijd openstaand, die den zwoelen geur van gemaaid gras binnenlaten. Spieghel het eerst heeft bewust genoten van de geuren aanzwevend op den morgenwind; landgenoot van zoo menig voortreffelijk landschapsschilder, heeft hij het zonlicht met de oogen gedronken, waar het speelde op trillende blaadjes, waar het zich in straalbundels uitgoot over de boomen van Meerhuizen, dartel spelend tusschen loof en takken die neigden en dansten op den adem des winds. Neemt God (voor Spieghel, anders dan voor de Stoïcijnen: een liefhebbend Vader) ook de eerste plaats in - telkens vinden wij Jezus genoemd als den Heiland, Wiens ‘heyligingh dees' erfzond komt vermoorden’; wie Christen wil zijn, moet trachten Christus natevolgen. Op die practijk des levens komt het aan; anders dan Coornhert wekt Spieghel in zijn Hertspieghel gestadig op tot doen. Het ‘verscheiden kerk-ghebruik’ wordt hier evenals in de liederen, aangeprezen: ‘haar-koord en kleed, denk-cedels, tal-ghebeden’. De, niet tot ons gekomen, twee laatste boeken waren aan Huis-zorg en Land-bestier gewijd en handelden dus ook over de practijk des levens. Het verwondert ons niet, Socrates en Christus, elders: ‘God, natuurs beloop en 't volgh-gheschik der dingen’ in één adem genoemd te zien. Ook in Spieghel's levens- en wereldbeschouwing vertoont zich de leer der Stoa; doch tegenover Coornhert's Christelijk Stoïcisme moeten wij Spieghel's geloof als een Stoïsch Christendom kenschetsen. De practijk van dat geloof strookte in menig opzicht met de levensleer der Stoa, vooral met Seneca's samenvatting dier leer. Er zijn geen rampen voor een goed mensch, zegt Seneca; hij overwint ze en dan zijn zij hem tot nut. De gewone mensch, onmatig in spijs en drank, weelderig in zijn kleeding, schept zich allerlei behoeften; hoeveel beter was de voorva- | |
[pagina 491]
| |
derlijke eenvoud der ‘aurea aetas’! Doch bij den in weelde levenden wijsgeer ging de natuur boven de leer; zijn gezond verstand en de eischen der maatschappij kwamen in strijd met zijn stelsel; zoo werd hij wel gedwongen water in zijn Stoïschen wijn te doen en erin te berusten, dat de menschen rijkdommen bezitten, indien deze hen maar niet bezitten. Bij Spieghel vinden wij dezelfde beschouwingen en dergelijke tegenspraak met zich zelf. Hij komt gedurig in verzet tegen de toenemende weelde zijner dagen en predikt terugkeer tot den voorvaderlijken eenvoud. Een, door Cornelis van Haarlem geschilderd, tafereel van het leven in de gouden eeuw hing in zijn huis te Amsterdam en meer dan eens verheerlijkt hij het leven in den natuurstaat. Doch daartegenover lezen wij ook: ‘De ghulden eerste eew, die wy nu dwaaslik wenschen’. Hij wijst zijn lezers op het voorbeeld van Joost Blootshoofd, een zonderling uit dien tijd die zich in de duinen bij Haarlem een hut had gemaakt van takken en biezen en, gedekt met een enkele pij, van water en brood leefde. Verdeeling van arbeid is goed, dacht Spieghel blijkbaar: hoe dit Stoïsch Christendom ten uitvoer moest worden gebracht, dat mocht Joost weten; zelf zou hij voorloopig maar op Meerhuyzen blijven en het stelsel aanprijzen. Doch met deze houding tegenover een gedroomde gouden eeuw staan of vallen Spieghel's werk en persoonlijkheid niet. Zijn Hertspieghel blijft een hoogst karakteristiek voortbrengsel onzer zestiend'eeuwsche literatuur. Evenals in de middeleeuwsche leerdichten is ook hier een levensleer gegeven, doch hoe verschillend van de middeleeuwsche naar inhoud en vorm. Het oude vertoont zich hier en daar in een visioen, een droom, in de vermelding van het oude lied Van den boerman; doch overigens zien wij overal den nieuwen geest. Onder den invloed van de studie der herleefde Oudheid is het godsdienstig en | |
[pagina 492]
| |
zedelijk leven van den mensch hier uiteengezet met een scherpte en fijnheid waarvan de middeleeuwsche leerdichters geen voorstelling hadden. Met het ontwaken van het historisch bewustzijn is de geestelijke horizon ruimer geworden; Spieghel stelt belang in de geschiedenis der maatschappelijke beschaving, der letterkunde, der taal; dat de boeven een eigen taal hebben, heeft zijn aandacht getrokken. Het persoonlijk element, in de middeleeuwsche leerdichten zwak of afwezig, vertoont zich hier in des dichters oordeel over de poëzie zijner dagen; de toenmalige lof- en brooddichters die ‘na lang pluymstrijcks gheprachGa naar margenoot*) haar leven beedlers enden’ (had hij het oog op Van der Noot?) worden in den aanvang van het Eerste Boek aan de kaak gesteld. Wij hooren den dichter klagen over den dood zijner eerste vrouw (VI, 7-12); Meerhuyzen; de Amstel met zijn ‘slang-trek-hobbeldyk’, het uitzicht van den Muzentoren op de Diemermeer en de bosschen van het Gooi worden ons voor oogen gebracht. De nieuwe kunst toont zich in den bouw en de bewerking van het gedicht: in navolging van Herodotus had Spieghel zijne stof verdeeld over negen boeken en elk boek gewijd aan een Muze; bij die regelmaat van indeeling en geslotenheid van bouw paste de alexandrijn met zijn regelmatig afwisselend staand en slepend rijm. In de taal zien wij het nationaal streven naar zuiverheid gepaard met de zucht om de klassieke auteurs te evenaren in zinrijke kortheid en bijna angstvallige juistheid van uitdrukking. Vooral de klassieke auteurs; de modernen waren hem blijkbaar niet onbekend, doch hij stelde ze lager dan de antieken; waarschijnlijk dacht hij als zijn vriend Bogerd die Plutarchus' Van de Gherustheyd des ghemoeds had vertaald: De boekoogst onser eeuw weeght by hem niet een sleterGa naar margenoot*);
Daar werd niet nieuws ghedicht, of d'ouden wisten 't beter.
| |
[pagina 493]
| |
De inspanning, die de dichter aan de bewerking zijner zware stof heeft besteed, is zijn gedicht wel aan te zien. Diepzinnig, doorwrocht, niet zelden duister en door herhalingen langwijlig, vermoeit het u door zijn hortende alexandrijnen waarin tal van zedekundige lessen en beschouwingen zijn samengedrongen, en maakt het den indruk van één lange worsteling met de taal. Echter is er iets eerbiedwekkends in de geestelijke kracht van dezen dichter, wiens degelijke aanleg, taalscheppend vernuft en liefde voor juistheid van uitdrukking zich openbaren in een keur van pittige of treffende verzen. Dat er iets hoogs is in dit werk, besefte reeds de jonge Hooft, toen hij in 1600 uit Florence aan de broeders van de Eglentier schreef: In Amsterdam men vint, die met sijn hooch gedicht
De duister wech, die leyt tot ware deucht, verlicht.
Ook Vondel spreekt in later tijd met waardeering van Spieghel's ‘zedeboeck’, en zeker zullen velen met hem hebben ingestemd, die, naar Spieghel's wensch, het boek onder de oogen kregen vóórdat het in druk verscheen.
Arion op den dolfijn - de prent van Cornelis van Haarlem die het titelblad van den Hertspieghel siert - is Spieghel zelf, die op de stormachtige golven dier tijden gerust zijn lied zong. Doch zoo hij al geen partij heeft willen kiezen in die dagen van partijzucht en partijstrijd, niet onverschilligheid voor het lot zijner medemenschen bepaalde zijn houding. De geestelijke kracht die wij lezen reeds uit het strenge magere gelaat van den dertigjarigen dichter, heeft hij besteed ten nutte zijner landgenooten wier zieleheil hem na aan 't hart lag. Stelde hij de poëzie al in zedevormings-dienst, hij droeg haar daarmede | |
[pagina 494]
| |
de hoogste taak op die zij zijns inziens kon vervullen. Deugd verheugt was zijn zinspreuk, maar ook de schoonheid trok hem aan, dreef en bezielde hem tot een vaak zware worsteling met zijn stof. Door zijn Hertspieghel, door eenige liederen en kleine gedichten heeft hij onze letterkunde verrijkt, zich een eervolle plaats in hare geschiedenis verworven en vooral: het opkomend geslacht doordrongen van de waarheid: dat poëzie arbeid isGa naar eind6). | |
Roemer Visscher (1547-1620).Er bestaat, zooals wij boven zagen, wel reden om Spieghel en dit andere Hoofd van de Eglentier in één adem te noemen; doch er is anderzijds veel verschil tusschen hen beiden. Een paar rijmbriefjes die blijkbaar uit hun jeugd dagteekenen, toonen ons reeds iets van dat verschil. Op een Paaschdag zit Roemer zich thuis te vervelen. Naar de vrijsters gaan? Het zou geen pas geven op een dag als deze. In de herberg zitten? Men zou er schande van spreken - de Katholieken ten minste! Wandelen, kaatsen, dobbelen, spelen? Onmogelijk. De kerk lokt hem even weinig als de modderige dijk. Gezond thuisblijven kan hij niet. ‘Weet ghy nerghens te gaen’ schrijft hij zijn vriend Henrick - ‘soo comt dan by my’. ‘Kwam ik u bezoeken, omdat ik niets beters wist’ antwoordt Spieghel, ‘gij zoudt mij weinig dank schuldig zijn’. Hij heeft echter wel iets beters te doen: thuis heeft hij gezelschap aan zijn boeken, op straat niemands gezelschap noodig; wil hij zijn liefje zien, geen beter gelegenheid dan juist vandaag in de kerk; bovendien kan hij daar luisteren naar het spelen en zingen. ‘Nochtans’, zoo besluit hij, ‘coom ick u by, als die wel beter mach’. Hier zijn reeds twee verschillende menschen: | |
[pagina 495]
| |
de vrijsters, de herberg, wandelen, kaatsen, dobbelen, spelen - daarvan is Roemer's geest vervuld; zijn vriend heeft genoeg aan zich zelf en zijn boeken, ziet zijn vrijster liefst in de kerk, luistert gaarne naar kerkzang en kerkmuziek. Het verschil omvat echter meer dan dat tusschen den ‘Allegro’ en den ‘Penseroso’; dat Roemer Visscher een ander man is dan Spieghel zal ons duidelijker blijken uit een overzicht van den bundel meerendeels korte gedichtjes die onder den titel Brabbeling in 1614 het licht zag, doch blijkbaar grootendeels uit den aanvang zijner werkzaamheid als schrijver dagteekent. Wij mogen niet over het hoofd zien, dat de Brabbeling voor een niet gering deel uit vertalingen of navolgingen bestaat; terecht wordt in de, buiten Roemer's weten verschenen, uitgave van 1612 gezegd, dat de onderscheiden stukken waren ‘soo uyt het Grieckx, Latijn en Franchoys in rijm overgheset, als selffs Poëetelick ghedicht’. Petrarca, Marot en Ronsard waren door Roemer evenzeer op cijns gesteld als Erasmus, Thomas Morus, Buchanan, Janus Dousa en andere humanistische auteurs. Desniettemin leveren ons ook de vertaalde stukken, daar zij eer bewerkingen moeten heeten, gegevens om den dichter en den aard van zijn werk te leeren kennen. Den levenslust, waarvan zijn rijmbriefje aan Spieghel getuigde, vinden wij ook in andere stukjes der Brabbeling. In een afscheidsrijmelarij, door hem vervaardigd toen hij voor een half jaar de stad verliet, zien wij wat hem aan het hart ligt: dansen, springen, klank van snaren; spaceeren met jonge meisjes in den Doelen of in den maneschijn; de klare Rijnsche wijn, de gestremde melk en room; de wandelingen en uitspanningsplaatsen aan Sint-Antoniesdijk en Oetewaal, in Haarlem, Heemsteê, den Aerdenhout; de tuin vol anjelieren en rozen; het huis waar hij haar voor het eerst sprak; het leege erf waar hij haar verraste. Tal van stukjes ‘int amoureuze’ werden | |
[pagina 496]
| |
gedicht door den zinnelijken jonkman die tot zijn 35ste jaar ongetrouwd bleef. Hij keek blijkbaar vaak naar de Amsterdamsche meisjes die hij in een zwak stukje eenigszins trachtte te kenschetsen, en hij liet het niet bij kijken. Hij had Eva en Anna, Margriete, Elisabeth en Magdalena gevrijd, vóórdat Aefgen Jansz. van Campen zich over hem ontfermde en zich verdienstelijk maakte voor onze letterkunde door haren man twee dochters te schenken: Anna, en Maria die later den bijnaam Tesselschade zou dragen. Zoo was er dus alle reden voor Roemer om zoowel Het Lof van een blaeuwe scheen als Het Lof van de Mutse te bezingen en met die ‘mutse’ vooral de huwelijksliefde te bedoelen. Heeft hij al veel blauwtjes geloopen, hij zal het zich niet al te zeer hebben aangetrokken en zich getroost met een der vele grappen en kwinkslagen die in het toenmalig Amsterdam de ronde deden of die hij zelf bij een auteur vond en verwerkte. In die aardigheden of woordspelingen over verliefde vrijers en vrijsters, mannen die onder de pantoffel zitten, leelijke meisjes of vrouwen die veeleischend zijn, verliefde grijsaard en bestjes; in die korte, vroolijke gesprekken zooals hij er hoorde op straat, in Doelen of Kaatsbaan, of bij andere auteurs las - vermeide zich de toenmalige burgerij en Roemer met haar. Geestig zijn die grappen en kwinkslagen zelden, boertig is het woord dat hun best past; niet zelden is de boert plat. Men vindt aardigheden in den trant van ‘een engel met een b ervoor’. Zegt men tot den nog steeds ongetrouwde: gij hebt te veel keursGa naar margenoot*)’, dan antwoordt hij: ‘neen, de keursGa naar voetnoot†) moet uyt, of ick en wil se niet’. Echte ‘volkswitz’ zooals men ze nog heden op straat en op het land kan hooren, gaat er samen met uitingen van zinnelijkheid, die soms de perken te buiten gaan. Zijne vergelijkingen en beelden zijn niet zelden ontleend aan spijs en drank. Het is niet juist Joost Blootshoofd | |
[pagina 497]
| |
aan wien Roemer ons doet denken in de naïeve verzuchting: O soet Enghels-bier, o lieffelijck nat!
Wanneer sult ghy wederom comen aen onse cust?
Grofzinnelijk is zijn schets van de bekoorlijkheden der Waterlandsche vrouwen; niet fijn maar van krachtige plastiek deze kenschetsing der vruchteloosheid van onbeantwoorde liefde: ‘'t Is verloren 't hert legghen, daer een ander de naers leyt’; dit antwoord op de vraag of hij een dikke dan wel een magere vrouw verkiest: ‘liever in 't vleyshuys als in 't knielsvatGa naar margenoot*).’ In deze en dergelijke stukjes vinden wij een voortzetting van het werk der vijftiend'eeuwsche refereindichters, met name van de refereinen ‘int sotte’ en ‘int amoureuse’. Inderdaad is Roemer Visscher in menig opzicht een rethorycker van den ouden stempel: als zoodanig toont hij zich in zijn Lof van Rethorica en de overige lofdichten in vrije verzen; hij tracht nog rondeelen te dichten al houdt hij niet van retrograden; hij schept nog behagen in het ouderwetsch genre Van den Os op den Esel. Ook in zijne satire doet hij ons aan de vroegere refereindichters denken al blijft hij zich zelf; zoo b.v. waar hij telkens de geldzucht en de huwelijken om geld aan de kaak stelt; waar hij de pijlen van zijn boertig vernuft richt tegen de weinige degelijkheid der nieuwerwetsche huizen, der dienstmeisjes die liever één ‘zijden klet’ koopen dan twee hemden, van den nieuwbakken adel die zijn geslacht rekent ‘van haver tot garstGa naar margenoot*)’. In zijn geloof vinden wij diezelfde luchtige oppervlakkigheid, dat min of meer kinderlijk-vertrouwelijke en gemeenzame in de verhouding tot God, de heiligen, de geestelijkheid, dat wij in een vorige eeuw meer dan eens hebben aangewezen. Wanneer | |
[pagina 498]
| |
Roemer in een opsomming zijner vrijsters tot Magdalena gekomen is, doet deze Magdalena hem uitzien naar Maria, ‘die 't kindeken baren sal’. - ‘Omhels mij liefelijk’ zegt hij tot een andere, ‘geef mij een zoentje dat klapt, den beker waaruit gij hebt gedronken. En woudt gij mij dan nog iets meer geven: ‘soo had ick het beter dan onse lieven Heer’. Hij veroorlooft zich aardigheden op priesters, op hun drinklust, hun verkeer met gehuwde vrouwen - geheel naar middeleeuwschen trant. Echter, onder zijne uitingen die het geloof raken, zijn eenige die ons toonen dat wij in den nieuweren tijd zijn. Al blijkt hij nergens een overtuigd, laat staan: een vurig, Roomsch-Katholiek, hij kant zich toch tegen het nieuwe geloof: hij verwijt den aanhangers der nieuwe leer, dat zij kerken plunderen, papen en monniken verjagen, doch hun geloof niet toonen door hunne liefdewerken. Hij drijft den spot met Luther (indien deze ten minste met ‘Capiteyn Lunther (Luither?) bedoeld is in no. 6 van het Eerste boek der Quicken), met antipapistische ijveraars en beeldstormers, al is zijn spot eer onschuldig dan scherp. Uit sommige zijner ‘quicken’ blijkt vrij wat onverschilligheid. De beeldenstorm geeft hem aanleiding tot een grap: zijn liefje durft niet meer in de kerk komen, omdat beelden er niet veilig zijn. Amsterdam voert drie kruisen in haar wapen: de Geuzen zijn het eene, het Hof van Bourgondië en de Raad de twee andere. Katholieken en Protestanten (Caïn en Abel) zijn met één sop overgoten. Niet alleen tegen het nieuwe geloof, ook tegen de nieuwe beschaving kant hij zich, die uit het Zuiden langs onderscheiden kanalen, ten deele door Zuid Nederland heen, het Noordnederlandsch volk bereikte. In navolging van Marot, teekent hij in het eerste zijner Jammertjens verzet aan tegen hoofschen minnedienst en hoofsche | |
[pagina 499]
| |
minnepoëzie: al die overdreven loftuitingen laat hij over aan Spanjaarden en Italianen; hoe zou hij eraan kunnen meedoen zonder om te vallen van het lachen? Niet hij zal Petrarca navolgen! Wat hij wel van zijn liefje wil zeggen, is een platheid die een scherpe, misschien opzettelijke, tegenstelling vormt met dien uitheemschen zwier. De jonge pronkertjes en de ‘meyskens van de courtosye’ kan hij niet zetten; in hunne navolging van uitheemsche modes ziet hij blijkbaar een gevaar. Hij lacht om Pietje Proper: Dat moye mannetjen met zijn geeleGa naar margenoot*) haer,
Wiens lubbekens altijt staen effen in 't ront,
Met zijn roode wangekens, met zijn oochjens claer,
Dat hippeclinckjen dat niet een hayr heeft om zijn mont.
hij lacht om de Amsterdamsche meisjes, die alles op zijn Brabantsch moeten hebben en zich schamen over de ‘Hollandsche bottigheydt’. Hoe duidelijk zien wij hier den oud-Hollander die huiverig is voor het uitheemsche en het wezen van het eigen volk vrij tracht te houden van wat hij vreemde smetten acht. Diezelfde oud-Hollander toont zich, waar wij hem als navolger van Martialis gadeslaan: de vuilste epigrammen heeft hij òf niet vertaald òf gewijzigd en gematigd; van de Priapeia slechts een enkel bewerkt, dat in het Nederlandsch veel minder schel van kleur is; den verfijnden of dierlijken wellust van zijn voorganger uitgebannen. In de wijze, waarop hij sommige stukjes van Marot nationalizeert, doet hij aan de vertalers van de eerste helft der 16de eeuw denken; zoo b.v. waar hij den regel: ‘Et que les biens dont Arabie est pleine’ weergeeft met: ‘En dat al de specerijen van de nieuwe coninckrycken’. Zien wij hier en elders het nieuwe in strijd met het oude, | |
[pagina 500]
| |
wij zien er het nieuwe ook op zich zelf. Gezwegen van het feit, dat de inhoud der Brabbeling voor een deel aan Renaissance-dichters ontleend is, zien wij op een paar plaatsen den invloed der Stoa. ‘Dood, waar is uw prikkel’? mag ook menig tijdgenoot van Roemer Visscher gevraagd hebben, bij het lezen van den regel: ‘Een goet man de doot noch vreesen noch wenschen sal’. Dat dit vers een vertaling is van Martialis ‘summum nec metuas diem nec optes’, doet niets af van het feit, dat wij hier bij een Nederlandsch auteur een beschouwing van den dood vinden, gansch verschillend van de middeleeuwsche vrees voor dood en oordeel. En daartegenover: hoe de levenslust ook in de Brabbeling tintelt en sprankelt - Roemer zou het leven niet nog eens willen leven: waartoe tweemaal een harde noot kraken? vraagt hij. Ook wil hij niet steeds begeeren, wetend, dat ‘nimmer is te vreden het begeerende hert’. Rustig het leven genieten, zonder zich te zeer aan het leven te hechten - op dat standpunt zal men niet licht een middeleeuwer aantreffen. Van den ernst der tijden is in de Brabbeling weinig te bespeuren, maar toch wel iets. In het achtste der Jammertjens zien wij dat hij toch deernis gevoelt met het lot der ongelukkige ballingen ‘die haer lieve Vaderlandt hebben sien plonderen’ en nu in den vreemde rondzwerven. Dat hij van het ‘soete Vaderlant’ spreekt, kenschetst hem ook als kind van zijn tijd.
De ernst waarvan deze laatste uitingen getuigen, zal bij Roemer Visscher, in overeenstemming met den gewonen gang der menschelijke ontwikkeling, met de jaren zijn toegenomen. Het mag waarschijnlijk geacht worden, dat hij ook op lateren leeftijd menige ‘quick’ (puntdicht) of ‘tuyter’ (sonnet) zal hebben gedicht: dat moeten wij opmaken ook uit de woorden ‘by hem selven oversien, en meer als de helft vermeerdert’ | |
[pagina 501]
| |
die hij op het titelblad der uitgave van 1614 plaatste. Met dat al blijft het waarschijnlijk, dat het grootste deel der honderden ongedateerde stukken en stukjes van de Brabbeling tot den eersten tijd zijner dichterlijke werkzaamheid behoort en vast staat, dat zijn tweede bundel, de Sinnepoppen, waarbij zijn oudste dochter Anna (geb. 1583) hem hulp verleende, dagteekenen moet uit het laatst der 16de en den aanvang der 17de eeuw. Het kan ons dus niet bevreemden, dat tusschen deze beide bundels een aanmerkelijk verschil bestaat. De Brabbeling bevat - men kan niet zeggen: louter poëzie, maar wel - louter verzen; de Sinnepoppen prozastukjes bij prentjes van Claes Jansz. Visscher; de tweeregelige versjes boven elk prentje waren van Anna Roemers' hand. Er is eenig verband tusschen dit verschil naar den vorm en dit andere naar den inhoud: het amoureuze element, in de Brabbeling zoo krachtig, is uit de Sinnepoppen ongeveer verdwenen. Ten slotte: de lust in boert en spot, integreerend bestanddeel van Roemer's temperament, in de Brabbeling overheerschend, wordt in de Sinnepoppen wel aangetroffen, doch in evenwicht gehouden door een ernst en bezadigdheid, welke in de Brabbeling schaarsch zijn. Dat Roemer Visscher op lateren leeftijd Martialis en Marot vaarwel heeft gezegd, blijkt niet; wel dat hij dichter bij Coornhert en Spieghel komt te staan. In een der Sinnepoppen prijst hij op voorgang van Coornhert het ‘Heiligh Ghenoegh’; met Spieghel verheerlijkt hij het leven der menschen in de gulden eeuw, toen de ‘heylige goetrondsheydt’ nog in achting was; evenals Spieghel verkondigt hij het nut van de rampen die den mensch treffen. De Oudheid had ook zijn geest opgeheven en stelde hem in staat, het menschenleven te beschouwen van een hooger standpunt dan waarop de vijftiend'eeuwsche burgerij stond. Bij de voor- | |
[pagina 502]
| |
stelling van een draaiende tol maakt hij een vergelijking tusschen dat speeltuig en den mensch: ‘Als die loop dan uyt is en de mensch niet meer gedreven wordt van den levendighen gheest, soo laet hij het draeyen en woelen, of om beter te seggen: het draeyen verlaet hem en hy scheyter uyt, laet de wereldt staen daerse staet en kruypt onder een kleyn heuvelken swarte aerde, dan seytmen anders niet dan: Fuit, non est plus. Dat is: Hy heefter geweest en isser niet meer.’ Op hooger standpunt kreeg ook Roemer Visscher ruimer blik. Geen vijftiend'eeuwsch Nederlander zou een opmerking hebben kunnen maken als deze over volksontwikkeling en volkskracht: ‘Daer zijn Natiën van volcken, die in haer jeucht heel kloeck van bedrijf zijn: maer soo haest zy veertich jaer oud zijn, soo slachten zy de uytgheteelde ackers, daer gheen nut meer in en is.’ Het bijgeloof, bij den aanvang der 17de eeuw nog zóó krachtig en niet alleen onder de mindergegoeden, heeft hij overboord geworpen; hij drijft den spot met de spinrok-praatjes van oude vrouwen over ‘wonderen, droomen, warenGa naar margenoot*), nacht-merryen’. Zijne zelfstandigheid van geest toont deze Amsterdamsche burger, waar hij het devies: Plus Oultre van een groote der aarde, van den machtigen Karel V, openlijk durft laken. Zijn zelfgevoel en nationaliteitsgevoel tevens, waar hij zijne land-genooten opwekt zich niet te schamen over de hun vanouds voor de voeten geworpen ‘botticheid’. Dat had hij in de Brabbeling ook gedaan, zal men zeggen. Doch men vergete niet, dat het daar geschiedde om de fijner uitwendige beschaving van het Zuiden te weren; hier bemoedigt hij zijn landgenooten door hun te herinneren, dat zij in zeehandel en zeevaart alle andere volken te boven gaan. Zijne houding tegenover de uiterlijke beschaving is hier dan ook verschillend van die in de Brabbeling: bij een visch - ‘immers | |
[pagina 503]
| |
beelden wy by een visch alle domheydt uyt’ - vergelijkt hij iemand, die ‘teghen yeder een al even onbeleeft, vry en stout’ is; ‘een mensch in 't kort gheseyt, nae de oude wet, een oudt Hollander.’ Is dus zijne houding tegenover de ‘courtosye’ anders dan vroeger, onveranderd is gebleven zijn lust in boert en spot, al wordt die nu gaande gemaakt vooral waar zijn Hollandsche werkelijkheidszin getroffen wordt door de tegenstelling van schijn en wezen. Den ‘narre-stock’ waarmede hij in de Brabbeling had rondgeloopen, weet hij nog altijd te hanteeren, doch nu vooral om er klappen mee uit te deelen. Hij laat de belletjes even rinkelen om de ooren der Hollandsche vrouwen, die zoo verzot zijn op hare vuurstoven, die zoo snappen en kakelen, over wier poesmooie kleeren men niet mag lachen, die zoo op lof en vleierij gesteld zijn. Even zweeft de grijnzende marot voor de oogen der jonge weeuwtjes, quasi afkeerig van een nieuw huwelijk, doch wier minnelijke lonkjes en geparfumeerde kleederen duidelijk het tegendeel bewijzen. Gevoelig komt de zotskolf neer op de ruggen van Mijn Heer Vailliant en zijn vrienden, rijkgeworden vrijbuiters die adellijke neigingen vertoonen en zich wapenborden aanschaffen; op de jonkertjes met pluimhoeden en vergulde degens die in een oorlog niets beteekenen, wien het beter bevalt ‘op een luytken te slaen, een musijckjen te singhen en in een processie uyt te munten als een beeltjen op een stockjen’; op deze voorloopers van Breero's Spaenschen Brabander: ‘sobere jonckers, die by der straten gaen proncken met veel dienaers, en in haer keucken is de soppe heel magher.’ Over het algemeen zijn deze bijschriften kort, practisch, nuchter-verstandig, vaker grappig dan geestig; echter hebben zij in hun gedrongen kortheid iets puntigs, men zou bijna zeggen: iets hartigs. De schrijver toont er zich als een man van | |
[pagina 504]
| |
gezond verstand, van eenvoudige, ietwat luchtige, vroomheid. Van zijn tijd wel op de hoogte, behandelt hij niet zelden zaken die niet lang geleden in zwang waren gekomen: het tabak rooken, het verzamelen van horens en schelpen, het kweeken van tulpen. Mede hierdoor zijn de Sinnepoppen beter te gebruiken als zedenspiegel dan de Brabbeling, waar men steeds op zijn hoede moet zijn voor de ontleening aan uitheemsche voorbeelden.
Het vates-gevoel dat in Van der Noot zoo opsteigert, is in deze drie Amsterdammers niet te bespeuren. Coornhert getuigt, dat in hem ‘noyt const gebooren werdt’; Spieghel in zijn Hertspieghel (I, 101): ‘'k Ben gheen poëet; ik ken 't’; Roemer Visscher in de Voorrede zijner Brabbeling, dat hij had gehoopt ‘dat dese mijne Brabbelingh met my gesturven soude hebben.’ Zijne Sinnepoppen zal hij waarschijnlijk hooger hebben gesteld om der wille van hun inhoud; maar overschat heeft hij ze zeker niet: zelf noemt hij zijne bijschriften ‘soo sober ... alsse immermeer wesen moghen’; niet op de ‘leckere tonghen ofte dertele kiessche ooren’ waren zij berekend, maar op de boeren; de vogels zongen hier ‘Latijnsche melodie met platte, botte Hollandtsche tonghe’. Over zijn Brabbeling waren de meeningen toen reeds verdeeld. Jan van der Does roemde den auteur in de berijmde Voorrede op Stoke's kroniek: den ‘tweeden Martiael’. Scriverius, een jonger tijdgenoot van Roemer spreekt in een lofdicht op Adrianus Hofferus afkeurend over ‘malle grillen of ander brabbeling’. Heeft hij daar juist op Visscher het oog? Dat zal waarschijnlijk worden voor wie in aanmerking neemt, dat Scriverius kort daarop den man prijst, ‘die lichte boertery en Martiaalschen schamp niet acht dan ydelheydt, dan mist en rook en damp’. | |
[pagina 505]
| |
Door de meesten onzer zal Roemer Visscher als dichter veel lager gesteld dan Spiegel en als prozaschrijver verre de mindere van Coornhert geacht worden. Wie hem ‘den tweeden Martialis’ noemt, beleedigt hem en bewijst hem tegelijk te veel eer. De verdorvenheid van Martialis wordt in de Brabbeling niet aangetroffen, doch hoe ver staat Roemer bij den Latijnschen dichter ten achter in fijnheid, smaak, kunstvaardigheid. Hoe vaak heeft hij een epigram verwaterd: door zijn goedrondheid die alles uitspreekt en duidelijk maakt, de fijnheid verminderd; een geestige wending verloren laten gaan. Het pikante van een half woord, de kunst van zeggen door zwijgen, waarin Martialis ver is, zoekt men bij zijn navolger doorgaans te vergeefs. Hoe Hollandsch-nuchter is hij; waar hij de voortreffelijkheid van het kompas bewijst uit - Homerus: Ulysses ware geen tien jaar aan het zwerven gebleven, indien hij het kompas maar had gekend! Doch al is Roemer Visscher geen dichter in den zin dien wij aan dat woord hechten, in de geschiedenis onzer letterkunde blijft hij een karakteristieke figuur. De Oudhollandsche levenslust en vroolijkheid, schuil gegaan voor de strenge blikken van Coornhert en Spieghel, hebben in zijn Brabbeling en Sinnepoppen een toevlucht gevonden; de Oudhollandsche boert is vooral door hem onder den invloed van den fijnen antieken geest gebracht. Van het negental hier behandelde auteurs is hij de bevattelijkste en voor de menigte aantrekkelijkste geweest; daardoor heeft ook hij zijn deel gehad aan de verbreiding der nieuwe denkbeelden over leven en kunst. Als hoofd der Kamer de Eglantier, heeft hij in dezen tijd van overgang met Spieghel invloed geoefend op de ontwikkeling der jongeren. Voor Spieghel zullen zij vooral eerbied, voor Roemer Visscher vooral genegenheid hebben gekoesterd. Was Hooft bij Roemer's dood de tolk van vele jongeren, | |
[pagina 506]
| |
dan heeft de luchtige vroolijkheid van den ‘ronden Roemer’ voor hen iets kinderlijks gehad, al was het dan ook ‘zinrijckkindsch’. Gul gastheer voor alwie toen in Amsterdam de kunst lief had, heeft hij met hulp zijner lieftallige dochters, zijn huis weten te maken tot dat ‘saligh Roemers huys’ waarvan Vondel zong. Dat huis, waar Vondel en Hooft, Breeroo en Huygens gaarne verkeerden, waar ‘schilders, kunstenaars, zangers en poëten’ elkander ontmoetten, is een der voorname kweek-plaatsen geweest van het literaire leven der 17de eeuw. |
|