Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHervormingsliteratuur.Het verlangen naar hervorming van zich zelven en anderen toont zich ook te onzent in de voorkeur, aan de gelijkenis van den Verloren Zoon geschonken. Wij zagen reeds dat de Haagsche rector Gnapheüs in 1529 eene bewerking van die stof onder den titel AcolastusGa naar margenoot*) uitgaf. Met groot talent heeft Gnapheüs in dit eerste bijbelsche schooldrama, Plautus maar vooral Terentius navolgend, in een zorgvuldig gebouwd stuk, de bijbelsche stof verwerkt en vooral in de uitbeelding van Acolastus' losbandig leven de werkelijkheid dier dagen op de planken gebracht. Ook in een, waarschijnlijk uit het Fransch vertaald, tooneelstuk en in ‘een nieu liedeken’ van dezen tijd, vinden wij deze stof behandeldGa naar eind11). Waar de Verloren Zoon niet genoemd wordt, is de geest der gelijkenis zelve, zooals zij in dezen tijd werd opgevat, toch gemakkelijk te herkennen. Dat is het geval met een Zinnespel, in het jaar 1551 of vroeger samengesteld door den Amsterdamschen ‘steêboô’ Jan Thönisz. Wij zien hier, hoe | |
[pagina 16]
| |
Menich Mensch op weg naar het ‘Huis van Vreede’ door den Avont, dienaar der Nacht verleid en tot zijn meesteres in het ‘Casteel van Duysterheden’ gevoerd wordt. Deze onthaalt hem feestelijk. De gast krijgt ‘armer lien sweet’ te drinken en pasteitjes van ‘caro et sanguis’ der menschen te eten. Onder den maaltijd doen de speellieden ‘Hypocrisye’ en ‘Aerts appetijt’ het lied ‘van 't kint van der heyden, ghebooren van Ghent’ weerklinken. Menich Mensch blijft op het bed ‘Gherustich in sonden’ slapen, totdat de Morgenstond hem met een ratel wekt. Deze maakt hem duidelijk, dat hij op het verkeerde pad is en toont hem Jezus te midden van Mozes, Elias, Petrus, Johannes en Jacobus. Dáàr is het waarachtige ‘Huis van Vreede’ zegt de Morgenstond en wekt alle ‘vrienden eerbaer’ op, om ter harte te nemen wat hier vertoond is. Dat de auteur de nieuwe leer aanhangt, zien wij o.a. aan de wijze waarop een der ‘neefkens’ zich uitlaat over ‘die sect van luytere’ zooals wij dat ook in andere hervormingsgezinde stukken zullen zien en aan de uiting van Morgenstond (die immers het ware licht brengt) over de ‘valsche predicanten // Gods adversanten, die 't volck verdullen // En dör valsche predicatie hör kisten vullen’Ga naar eind12). Gnapheüs die zijn Verloren Zoon als hij met vollen buidel van huis gaat, een vreugdelied doet aanheffen; Jan Theunisz. met zijn tafellied en zijn speellieden, gaven beiden den geest van het toenmalig volksleven weer. Waar uitten zich dartele levenslust en brooddronkenheid vrijer en onbeschroomder of onbeschaamder dan in het lied en het refrein? Zulke liederen, uit onbeteugelde zinnelijkheid geboren, prikkelden de zinnelijkheid van wie ze hoorden. Dat hadden ook de devoten der 15de eeuw reeds beseft, zooals gebleken is uit de talrijke vergeestelijkingen van wereldsche liederen. Dit streven om het wereldlijk lied te bestrijden door het | |
[pagina 17]
| |
geestelijk lied, zien wij ook nu aanwezig, doch het is sterker en meer bewust geworden. In overeenstemming met de paedagogische strekking van het bijbelsch schooldrama waren de pogingen van den Antwerpschen uitgever Symon Cock om den verkeerden invloed van het wereldlijk lied tegen te gaan. In 1539 deed hij den merkwaardigen liederbundel Een devoot ende profitelyck Boecxken het licht zien en in het volgend jaar den niet minder belangrijken bundel SouterliedekensGa naar margenoot*), waarschijnlijk het werk van Jonker Willem van Zuylen van Nievelt. In de voorrede van het eerste werkje wordt gewezen op het verderfelijke der vele ‘ontamelike, oneersame, weerlike liedekens ende refereynen, die dagelycs inden handen vanden iongen lieden sijn ende heel ghemeyn.’ De bewerker van den tweeden bundel laat zich in denzelfden geest uit over de ‘sotte, vleescelike liedekens’ en hoopt dat zijn lezers deze Souterliedekens voor den dag zullen halen, in eenzaamheid of in hun gezin, in goed en godvreezend gezelschap, op reis, in het veld of aan tafel. Niet als in de 15de eeuw vinden wij hier aansluiting bij het wereldlijk lied, zichtbaar in omwerkingen; het wereldlijk lied zien wij nog slechts in de ‘voysen’. Tegenover de zuiver wereldlijke liederboeken van dezen tijd stelde Symon Cock een paar zuiver geestelijke bundels, en dat met de uitgesproken bedoeling die wij boven vermeldden. De samenstelling van beide bundels werpt licht op een der vele wegen waarlangs de Hervorming zich ontwikkelde. De Psalmen in de volkstaal worden hier voor het eerst afzonderlijk uitgegeven. Dat was een teeken des tijds van denzelfden aard als de talrijke vroegere uitgaven van den Bijbel in de volkstaal. Doch niet minder is het een teeken des tijds: dat wij in de, aan den kant der bladzijde geplaatste, overeenkomstige deelen der Latijnsche bewerking, het verband zien met de Kerktaal | |
[pagina 18]
| |
en de Kerk; evenzoo, dat achter de Souterliedekens berijmingen zijn opgenomen van het Paternoster, het Credo, het Ave Maria, de lofzangen van Augustinus en Ambrosius. De vereeniging van het nieuwe met het oude, doch vooral de aanwezigheid der psalmen in de volkstaal, moet dezen bundel bijzonder aantrekkelijk hebben gemaakt voor lezers en zangers onder wie de geloofsschakeeringen zoo talrijk waren. Het verwondert ons dan ook niet dat deze bundel in den loop der 16de eeuw verscheidene malen herdrukt isGa naar eind13). Dat groot aantal drukken maakt het in hooge mate waarschijnlijk, dat deze Souterliedekens druk gebruikt zijn - zooals de uitgever hoopte - in goed en godvreezend gezelschap, in de gezinnen en ook in de talrijke samenkomsten van de aanhangers der nieuwe leer. Zoo zal deze bundel den weg hebben gebaand die tot het hervormd kerkgezang leidde. In tegenstelling met het groot aantal drukken der Souterliedekens vinden wij van het Devoot en Profitelyck Boecxken slechts één druk, en dien in maar twee exemplaren over. De Overheid zag in beide bundels geen kwaad en had beide voorzien van een koninklijk privilege. Van waar dan dat verschil? Voor de talrijke koopers, lezers en zangers der Souterliedekens kon de andere bundel niet veel aantrekkelijks hebben; immers, deze liederen vertegenwoordigden in hoofdzaak het oude geloof, waarvan zij zich met meer of minder beslistheid hadden afgewend. Maar de geloovige Roomsch-Katholieken dan? Voor hen had het Devoot en Profitelyck Boecxken niet de waarde die de Souterliedekens hadden voor de aanhangers der nieuwe leer. Kerkelijke en geestelijke liederen immers konden zij te kust en te keur vinden in een vroeger bundeltje van 1508 en in tal van handschriftenGa naar eind14). Misschien zelfs zouden de twee eenige exemplaren van dezen liederbundel ons niet bereikt hebben, indien de Kerkelijke censuur scherper ware geweest. | |
[pagina 19]
| |
De beruchte inquisiteur Petrus Titelman en zijn ambtgenoot, de Observant Mathias Wensen, die dezen liederbundel, na een vlijtig onderzoek, uitermate vroom en nuttig noemden en dien in aller handen wenschten, hebben niet gezien dat hier addertjes van ketterij in de beemden der Kerk verscholen lagen. Die addertjes zijn weliswaar klein en steken ternauwernood de kopjes op; doch wie scherp toeziet, zal in enkele liederen neiging tot de nieuwe leer waarnemen. Wij herkennen die neiging vooral in het op den voorgrond stellen van de Schrift als kenbron der waarheid, ‘dat pure woort ende anders gheen’; in de voorstelling van het verloren gaan der Schrift door ‘menschen inset oft bestaen’Ga naar margenoot*), want ‘Gods woort versmaet menschen bestant.’ Hier wordt dat nog gezegd van de Joden, doch in het verdere deel van het lied is duidelijk neiging tot de nieuwe leer zichtbaar: ‘Tot God komt men niet ‘sonder die scrifture te hantieren’ zegt de dichter. Onze ouders die haar niet kenden, mag men daarvan geen verwijt maken, maar Nu en mach niemant sijn te vreden
Die sinnen heeft, hi en studeert.
en Aenmerct dat woort, this die nyeu mare,
Door welcke ghi sijt ut gherochtGa naar margenoot*).Ga naar eind15).
Elders wordt in verband met het Woord over de vervolging gesproken en vinden wij zelfs een hartstochtelijke uitdrukking als:
Al sou men hem vlaenGa naar margenoot*) die dit heeft gedicht,
Hi blijft altijt vast ghesticht
In des waerheyts lichtGa naar eind16).
Misschien valt ook elders het nieuwe tusschen het oude aan te wijzen; zoo b.v. in een lied dat ik tot dezen tijd zou willen brengen, waarin men o.a. leest: | |
[pagina 20]
| |
Hoe soet vallet (t)zaet in dezen tijt
Ende wort soo wel ontfanghenGa naar eind17).
Doch hoe men daarover denken moge, in elk geval zien wij in de overige genoemde liederen en geschriften nieuw en oud samen, naast elkander of vermengd. Dat nieuwe, zich schuchter vertoonend naast of in het oude, misschien niet of slechts ten halve bewust van zijn verschil met dat oude, en indien al, dan bedeesd sprekend zooals Gnapheüs, in den proloog van zijn Acolastus, of zich niet te ver wagend, zooals Jan Thönisz., kenschetst voor een deel dit ontwikkelingsstadium der Hervorming. Doch in dat stadium zouden de aanhangers der nieuwe leer niet blijven staan. De aanwassende zelfstandigheid der leeken tegenover de geestelijken, die de middeleeuwsche literatuur ons heeft doen zien, gaat nu aan de Hervormings-beweging nienwe kracht toevoeren. In een tafelspel, dat waarschijnlijk tot de eerste helft der 16de eeuw behoort, al werd het eerst in 1565 gedrukt, hooren wij een Wever het nieuwe geloof verdedigen tegen een Pastoor en een Koster, die het oude geloof voorstaan; een leek, een ambachtsman, als gelijke tegenover den pastoor over het geloof sprekend! Merkwaardig is hier vooral de wijze waarop een der Roomsche sprekers de vraag: ‘wat luyterije is’ beantwoordt en karakteristiek de uiting van den koster over de leeken: ‘Och wat! zij moesten 's Zondags en op feestdagen liever een pot bier drinken en elkander de historie van de Vier Heemskinderen vertellen, dan zich met theologische vraagstukken bemoeien.’ Het is tenauwernood twijfelachtig, dat de auteur zelf aan de zijde der nieuwe leer staat. Echter toont zich hier, reeds in den opzet van het stuk: het ‘audi alteram partem’, zekere gematigdheid. | |
[pagina 21]
| |
Met meer zelfvertrouwen en forscher stem sprak de ergernis van de getrouwe, en vooral van de minder getrouwe, zonen der Kerk over het gedrag van vele toenmalige priesters en andere geestelijken. Anna Bijns maakt gewag van een refrein, door haar ‘Luthersch’ genoemd, tegen de priesters, waarvan de ‘stock’ luidde; ‘En onder 'tschijn van deuchden zij de schapen scheren’Ga naar eind18). Het is waarlijk niet het eenige stuk van dien aard dat wij in de zestiend'eeuwsche literatuur aantreffen. Spotliedjes en spotdichten op de geestelijkheid hebben wij ook vroeger gevonden, doch alle vroegere samen worden in aantal en vooral in scherpte en felheid overtroffen door wat wij in dezen tijd te hooren krijgen. ‘Voor de huizen van sommige Amsterdamsche geestelijken klonk nu en dan bij nacht en ontijd een ‘oneerlickeGa naar margenoot*) sanck’; vooral zekere broeder Spruyt had last van deze ‘diffamatoire cantilenen’Ga naar eind19). De drukker Tibaut die in 1528 twee uren aan de kaak moest staan wegens het drukken van ‘schandelyke en oneerlyke briefgens’ had misschien deze of dergelijke liedjes ter perse gelegd en uitgegevenGa naar eind20). De liedjes zelve uit dezen tijd schijnen niet bewaard te zijn gebleven. Wij zullen echter wel niet te ver mistasten, indien wij vermoeden dat zij gedicht waren in denzelfden geest die spreekt uit de volgende spotrijmpjes welke ao. 1526 aan de deuren der Sint-Pieterskerk en de biechtstoelen der Terminarissen te Leiden waren geplakt: Dees stoel wil men vercoopen ende nyet verhueren,
Want die biechtheynxten sellen hyer nyet dueren,
Dat waerom seldy cortelick hoeren,
God wil, men sals nyet langher smoeren.
Dese vier stoelen sijn al te coop ende nyet te huyr,
Want wat men hier coept, t'is archGa naar margenoot*) ende al te duyr:
| |
[pagina 22]
| |
Gy, vrome mannen, hoet uwe vrouwen
Voer alle monnicken of 'tsal u rouwenGa naar eind21)
Rijker bewijsstof leveren ons eenige tooneelstukken waarin niet alleen het leven maar ook de leer der priesters en geestelijken, de kerkleer dus, met scherpte werd aangetast. In December 1533 speelden negen Rethoryckers te Amsterdam een batement vol schimpscheuten op de geestelijkheid en werden daarvoor gestraft met een bedevaart naar Rome. De naam van het stuk wordt ons niet genoemd; doch wij hebben een tooneelstuk van de Amsterdamsche Kamer de Egelantier over, dat slechts in handschrift bewaard is en uit dezen tijd (1520-'30) moet dagteekenen. In dat zinnespel Van Lazarus doot ende hoe dat Christus hem opwekte vinden wij allerlei toespelingen op geestelijken die hun plicht niet doen en op het onderdrukken der nieuwe leer. Welk toeschouwer geloofde dat er van Joodsche priesters sprake was, wanneer hij hoorde: Is dit de heylicheijt van haer die hem aen geen vrouwen houwen?
Nochtans sij daegelijckx inder mouwen stouwen Davits schriftueren.
of: Elck toont haer opter straeten
Als deuchdelijcke plaeten off geleerde doctoren,
Maer spreeckender haer de waerheijt toe, die willense niet hooren!
In de laatste regels zien wij den auteur reeds van het leven der geestelijken overgaan op de door hen verkondigde leer. Dienzelfden overgang zien wij in het zinnespel Den boom der Schriftueren dat in het jaar 1539 te Middelburg werd vertoond. Een merkwaardig stuk ook hierom, dat de schrijver ten opzichte van het Geloof en de Goede Werken - brandende vraagstukken dier dagen - den middenweg houdt; doch zich met scherpte uitlaat zoowel over de zedeloosheid der geestelijken als over de | |
[pagina 23]
| |
wijze waarop zij, niet het geloof, maar den godsdienst opvatten en verkondigden. De geestelijken - hooren wij hier - zijgen de mug uit maar zwelgen den kemel door. Zij wekken u op om zielmissen en vigiliën te laten lezen, geestelijke broederschappen op te richten; doch het is er slechts om te doen uw geld in handen te krijgen. Zij preeken parabeltjes voor oude sloven en houden zich alsof zij de sleutels der hemelpoort in den zak dragen - ondertusschen loopen zij achter getrouwde vrouwen aan, achter bagijnen, nonnen en maagden. Tegen den door de geestelijken verkondigden godsdienst gericht is ook een Tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt, dat waarschijnlijk uit dezen zelfden tijd dagteekentGa naar eind22). Een kramer, Oorsprong der Zonden genaamd, brengt uit Vrouw Venus' berg allerlei kruiden te voorschijn en tracht die aan een koopman die Menigvuldig Bedrog heet, te verkoopen. Op smadelijken toon wordt hier gesproken over de uitrusting van pelgrims: beêvaartspannekens, palsterkensGa naar margenoot*) en Sint-Jacobs-schelpen; ook over de aflaatsbrieven, welker kracht nu gaat smelten als sneeuw voor de zon. De priester een koopman geworden, het heilige voor geld verkwanseld - hoe werd de Roomsch-Katholieke kerk dier dagen daar in het hart gegrepen! En deze voorstelling was niet maar een bedenksel van een enkelen schrijver; zij leefde ook in het gemoed van de aanhangers der nieuwe leer. Hoor den martelaar Adriaen Cornelisz. uit zijne gevangenis spreken: ‘Achter den noenGa naar margenoot*) quam daer een PapeGa naar voetnoot†) met twee dienaers ende hij quam so schoon voort (trad zoo hupsch op) ende hy dede zijn Cremerie voortGa naar margenoot*) en meynde wat te vercoopen’Ga naar eind23). Vele van de in dit en andere werken behandelde misbruiken waren vroeger reeds door Erasmus gehekeld. Maar uit het Latijn zijn zij hier overgegaan in de volkstaal, uit de studeerkamers der humanisten in het volle leven. | |
[pagina 24]
| |
Een verwant maar ook verschillend voorbeeld van de betrekking tusschen volk en humanisten vinden wij in Gnapheüs' dialoog Een Troost ende Spiegel der Siecken die in 1531 het licht zag. Hier staat de humanist, die de nieuwe leer in de volkstaal verdedigt, onder het volk. Zijn stuk omvat heel wat meer dan het Tafelspel. Het misbruik van aflaten, zielmissen, bedevaarten en dergelijke zaken werd ook door menig vroom Roomsch-Katholiek ingezien en afgekeurd; het Concilie van Trente heeft met ernst gestreefd naar verbetering van deze en andere misstanden. Doch met de strekking van Gnapheüs' geschrift kon geen getrouw zoon der R.K. kerk zich vereenigen. Hier immers werd eene samenvatting gegeven en aangeprezen van de meest wezenlijke bestanddeelen der nieuwe leer, zooals zij afbrekend en opbouwend, geloof en godsdienst trachtte te hervormen. Lazarus, een arm man, ligt ziek te bed. De kapelaan, door Lazarus' buurman aangezocht den zieke te bezoeken en te troosten, heeft zich van die taak afgemaakt. Toen de Burgemeesters weduwe onlangs ziek lag - zegt buurman Timotheüs - behoefde men hem niet te roepen; toen kwam hij, ongeroepen, elken dag ‘ende wachtede na die siele, gelijc een ghier nae den krenghe’. Timotheüs en Tobias, een ander buurman van Lazarus, nemen nu de taak op zich die de priester verzaakt en gaan den zieke ‘wat goets van sterven leeren’. In deze leeken die de plaats van den priester innemen, zien wij een deel der geloofsbeweging van dien tijd; doch niet alleen daar. Wij zagen vroeger welk een sterke vrees voor den dood het middeleeuwsch geslacht beheerschte; hunne krachtige zinnelijkheid huiverde terug voor dat donkere onbekende. Zoo ooit dan wendde zich de geloovige R. Katholiek hier om steun en troost tot de Kerk: hare macht immers reikte voorbij het graf; uit den schat harer goede werken kon zij den zondaar ver- | |
[pagina 25]
| |
geving schenken; voorzien van hare genademiddelen: de geconsacreerde ouwel en het heilig oliesel, met de gewijde waskaars tusschen de vingers, aanvaardde hij getroost de reis naar het ‘ander lant’, naar het eeuwig leven. Ook na zijn dood kon zij nog door zielmissen voor zijne zaligheid werkzaam zijn. Zoo ergens dan was hier een bolwerk van de macht der Kerk over de gemoederen der geloovigen. Op dat bolwerk is de aanval van Gnapheüs gericht. Uitgaand van ziekte en dood, richt hij zich achtereenvolgens tegen de priesters, de misbruiken en dwalingen der Roomsche kerk, de mis, heiligenvereering, bedevaarten, mirakelen en beeldendienst, om daarna, terugkeerend tot zijn uitgangspunt, van het afbreken aan het opbouwen te gaan. Heeft hij eenmaal zijn zieke tot de overtuiging gebracht, dat er geen troost te halen is uit werken als de Gulden Legende en het Vaderboek, dat biecht en sacramenten niet bij machte zijn de zielsangsten van een stervende te verdrijven, dan laat hij hem uitroepen: mijn aflaatsbrieven, mijne reliquieën, mijn zotte devotie-boekjes en rozekransen waarop ik een valsch betrouwen heb gesteld, wil ik verbranden. Tegenover dat alles stelt de auteur dan het Woord Gods, dat vrede en kwijtschelding verkondigt aan het hart. ‘Hebt gij dat Woord - dan hebt gij God. Daar is rust, daar is een eeuwig feest, daar is geen vreeze meer voor den dood, de duivelen en de hel, want de liefde kent geen vrees, de liefde sluit de vrees buiten, wij, die door het geloof gerechtvaardigd zijn, hebben vrede bij GodGa naar eind24). Welk een tegenstelling tusschen dit sterfbed en dat van de Broze Nature, op voorspraak van Maria door den ‘hemelschen doctor’ Jezus voorzien van eene ‘purgacie’ uit alsem van berouw en hyssop van biecht, gezoden in heet tranenwater; of dat van Elckerlijck Mensche, die van Biechte den geesel der penitentie ontvangt en den priester verheft boven de engelen. | |
[pagina 26]
| |
Waarschijnlijk zal dit geschrift van Gnapheüs wel de aandacht hebben getrokken vooral van degenen die de nieuwe leer waren toegedaan. In allen gevalle is het opmerkelijk, dat wij weinig jaren later (1539) dezelfde stof behandeld vinden op een Landjuweel te Gent; de vraag immers waarop de 19 daar saamgekomen Camers van Rethorycke antwoord hadden te geven, was: ‘welc den mensche stervende meesten troost es’. De spelen van zinne, welke bij die gelegenheid door de onderscheidene Kamers zijn vertoond, geven ons gezamenlijk een goed beeld van het geloofsleven dier tijden. Slechts enkele voorname lijnen van dat beeld kunnen wij hier weergeven. Evenals in het Devoot en Profitelyck Boecxken dat in hetzelfde jaar het licht zag, vinden wij hier het nieuwe naast het oude, maar de tegenstelling is veel scherper en het zwaartepunt ligt in het nieuwe. In de Spelen van Nieupoort en Thielt blijkt eerbied voor de sacramenten. In de Spelen van Oudenaarde en Yperen zegt de dichter: ‘zonder goede waercken 't gheloove es doot’. In het Spel van Nieupoort zien wij de hervormers verdacht gemaakt als zou het hun slechts te doen zijn om het zich in zedelijk opzicht gemakkelijk te maken; hun gevoelen wordt daartoe aldus weergegeven: ‘omdat onze werken onrein zijn voor God, zeggen sommigen die “haer zinlickheyt” zoeken: hetzij wij goed of kwaad doen, de hemel behoort ons toe’. - ‘O onwetende, verdwaasde geesten!’ roept de dichter verontwaardigd uit. Naast deze rechtzinnigheid en afkeer van het nieuwe, vinden wij de Verloren-Zoon-stemming. Zoo hooren wij in het Spel van Meesene ‘den Mensch’ (de hoofdpersoon in alle stukken) zeggen: Waer zallic met namen een trooster zoucken?
My dijncke, dat ic gheheel verlaten zy.
Ic ben simpel, my en helpen gheen clooster boucken
Noch libraryen en commen te baten my.
| |
[pagina 27]
| |
Ic aenmaercke tleven van mynen state vry
Ende vinde my grondeloos vul van mesdaden;
Der diepte mijns zonden en vindic mate by,
Dus roupic totter diepte gods ghenaden;
Grooter es zijn diepte, bermhertigh ontladen,
Dan alle de diepten des menschen allende.
Elders vinden wij de twijfelmoedigheid welke velen in dien tijd bevangen moest. In het Spel van Brussel klaagt de stervende Mensch over de vele ‘vremde opinyen’; ik slacht den blinde en weet niet welken weg ik moet inslaan. - ‘De een’, klinkt het in een ander spel, ‘maakt zich het pak zwaar en lastig; de ander eischt vrijheid voor zich; ik weet niet wat te doen en te laten; of ik de Schrift al lees, ik blijf even bezwaard’. Tegenover de rechtzinnigheid, de bezwaardheid en den twijfel zien wij hier echter de nieuwe leer zoowel in wat zij ontkende als in hetgeen zij geloofde en beleed. In onderscheiden spelen wordt gewezen op de nutteloosheid der ‘goede werken’. - ‘Nooit was er profeet of patriarch zoo heilig’, lezen wij in het Spel van Edijnghe, ‘die door zijne werken den hemel kon verdienen, al heerscht die dwaling in de gemoederen van veel menschen’. In het Spel van Brugge vraagt ‘Schriftuerlick Troost’ aan Twijffelic Zin’: Wat verstaat gij onder goede werken? Deze antwoordt: ‘Pelgrimages, vasten, bidden, vieren van feestdagen, de mis hooren, kerken stichten, kaarsjes branden voor santen en santinnen’. Zelf hecht hij aan dat alles niet veel waarde: ‘de mond is in de Kerk, het hart is thuis; wij houden de feestdagen in eere door ons te bedrinken; wij hooren de mis, doch vloeken er niet minder om; wij dienen de santen, God stellen wij ter zijde’. De vrees voor de verschrikkingen van dood en hel wil men hier laten varen. - ‘Laat de ongeloovigen daarvoor vreezen!’ | |
[pagina 28]
| |
hooren wij Gheestelijc Bewijs tot Twijffelic Zin zeggen. De aflaat en andere middelen om het bezwaard geweten te ontlasten worden afgekeurd. De ‘Evangelische leeraar’ uit het Spel van Nieukercke waarschuwt zijne toehoorders tegen ‘pardoenen’, ‘aflaat van zonden’, kostbare begrafenissen en lange gebeden eener geestelijke broederschap. Gaan deze Rethoryckers hier afbrekend te werk, elders zien wij ze aan het opbouwen. Op de groote beteekenis van het geloof voor het godsdienstig gemoedsleven wordt in deze spelen telkens de nadruk gelegd. ‘Hebt gij het geloof’ - lezen wij in het Spel van Brugge - ‘gij blijft in der eeuwigheid zalig in Christus’, en in het Spel van Antwerpen luidt het: ‘Wie gelooft, dien telt God niet onder de zondaren; God zal hem zekerlijk Zijn rijk schenken.’ In een enkel stuk (dat van Brugge) worden de leeken aangemaand, zelf in den bijbel te lezen, om daardoor tot een vast geloof te komen. In hetzelfde spel worden zij geprezen, die vervolgd of gedood zijn om den geloove en van eigen bereidwilligheid tot het martelaarschap getuigd. ‘Niets zal ons van Gods liefde kunnen scheiden’, zegt een der allegorische personages in dit stuk: ‘angst, druk, gevaar, vervolging noch zwaard, honger noch naaktheid.’ Daar ziet men den indruk, op de aanhangers der nieuwe leer gemaakt, door de pijnbanken en de brandstapels; daar hoort men het antwoord op de plakkaten der Regeering.
Ook die plakkaten en hen die ze moesten uitvoeren, de vervolgers en de vervolgden geeft de literatuur van dien tijd ons te aanschouwen. Zeker niet zonder bedoeling werd in een overigens onbeteekenend stuk der weinig bekende Amsterdamsche kamer In liefden Vierich over Sint Jans Onthoofdinghe een personage ingevoerd met den naam ‘Waerheits verdruckinge; | |
[pagina 29]
| |
doch duidelijker taal spreekt een ander tooneelstuk van dezen tijdGa naar eind25). In het reeds vermelde zinnespel van Lazarus hooren wij de overpriesters Cayphas en Annanias met de overige priesters maatregelen beramen om Jezus' leer, in hunne oogen ketterij, te onderdrukken. ‘Wat dunct u hier van’, zegt Cayphas: ghij notabele heeren,
Sullen wij dese verlijer noch langer geven respijt?
Annanias antwoordt met een bekende volksuitdrukking: Twaer best: eijeren in de panGa naar margenoot*), so waeren wij hem quijt,
En sijn consoorten sijn niet dan een hoop beroijde cattijvenGa naar margenoot*).
Eenigen tijd later kondigt een deurwaarder een keur af tegen Jezus en ‘sijn partije’:
Een deurwaerder boven uijtGa naar margenoot*) lesende:
Hoort toe van wegen onse genadige bisschop machtich
Van Jerusalem onse hooftsteede voordachtich
....................
Also dat wij hooren dat onder verscheijen nacijen
Ketterije van desen Jhesus gespreijt werdt te menigen spacijen,
En noch daegelijckx oneerlijck hem heeft gedregen quaet,
So dat met sijn doctrijne sorgende al ons landen te bewegen staet,
So dat d'onnosele vallen in criemeniele misdaden.
......................
En wij verbannense met hem al sijn partije,
So dat se niet meer sullen gaen opentlijcken,
Binnen onse landen, heerlijckheden ofte rijcken
....................
Heefter ijemant Jesus gehuijst, gehooftGa naar margenoot*), wilt haer reveleren,
Om hem te aprenderen en dat secretelijck
Op pene als vooren verhaelt.
enz.
| |
[pagina 30]
| |
Hoe dicht staan literatuur en leven hier naast elkander! Of eigenlijk: hier kan nog slechts even sprake zijn van literatuur. Hier is het leven zelf, nog trillend onder het dunne waas van verbeelding, waarmede een paar namen het trachten te bedekken. Datzelfde waas van verbeelding ligt over het omvangrijk Spel van Sinnen op dwerck der Apostelen dat misschien vóór 1539 gedicht is.Ga naar eind26). In schijn een bewerking van hoofdstuk III-V van de Handelingen der Apostelen geeft het ons inderdaad een beeld van de geloofsvervolging dier dagen. Maar hier zijn wij een stap verder dan in het vorige stuk. Daar waren het de maatregelen der Overheid om de ketterij te weren, hier zien wij de predikanten der nieuwe leer aan het werk, onder hunne prediking gevangen genomen en vóór hunne rechters gesteld. Petrus en Johannes die hier het Evangelie verkondigen en een drietal kreupelgeborenen overhalen tot de nieuwe leer, die gevangen worden genomen en vóór Annas en Cayphas worden gebracht - waren de doorluchtige voorbeelden van Jan de Bakker, van Cornelis den Cuper en Frans den Mandenmaker die het publiek hier voor hunne Inquisiteurs zag verschijnen: voor mannen als Nikolaas van Egmond en Jacobus van Hoochstraten, als Rieuwerd Tapper, later als verpersoonlijking der Inquisitie gehekeld in de scherpe en geestige Ruardi Tappart Apotheosis. Voor de aanhangers der nieuwe leer, wier geest met bijbelsche voorstellingen als doordrenkt, wier verbeelding als het ware bijbelsch was geworden, keerden de tijden van het oudste Christendom terug. ‘Sijt ghy dan de Schriftgeleerden ende Phariseen, daer Mattheus af gheschreven heeft’? vraagt een gevangen Doopsgezinde aan den inquisiteur Pieter Titelman. En deze antwoordt: ‘Ja wy’Ga naar eind27). Ook toen was het woord der Waarheid gesproken; maar de Schriftgeleerden en Farizeën | |
[pagina 31]
| |
hadden het niet willen hooren, hadden den verkondiger der nieuwe waarheid en zijne leerlingen lagen gelegd, hen gevangen genomen en terechtgesteld. Ook toen hadden velen ingezien dat die Schriftgeleerden verkeerde leidslieden waren, dat zij de Waarheid vervolgden. Vol blijde verwachting had menigeen, hongerend en dorstend naar het Woord der waarheid, zich gewend tot de nieuwe predikers. Die verwachting was niet beschaamd: hier vonden zij wat zij zoolang hadden gemist en gezocht; deze voorgangers, eens geestes kinderen met hen, lotgenooten in leed en verdrukking, hadden zij liefgekregen; en wanneer zij nu een verklikker ten tooneele zagen komen die de hoogepriesters bericht, dat hij de apostelen heeft hooren prediken; wanneer dan later de ‘sergiant met de ghevanghenen’ opkwam - hoe moet dan in menigen toeschouwer de herinnering aan het zelfdoorleefde weer zijn opgekomen: de preek in binnenkamer of schuur, verstoord door de dienaars van den Gerechte; het opbrengen van gevangen ketters. De, waarschijnlijk in een ‘tooch’ voorgestelde geeseling der Apostelen gaf maar een flauwe voorstelling van de martelingen die menig aanhanger der nieuwe leer zijn aangedaan; doch ook daarbij zal menig toeschouwer ge-gedacht hebben, wat een der proloogsprekers zegt: ‘lijden doet dwoort Gods floreren.’ In geen ander Hervormingsgeschrift wordt de waarheid dezer woorden zoo krachtig gestaafd, zoo aangrijpend voorgesteld, als in ons oudste martelaarsboek: Het Offer des Heeren. In 1562 voor het eerst verschenen en gedurende de tweede helft der 16de eeuw tienmaal herdrukt, bewaart deze bundel ons een kostbaren schat van brieven, belijdingen, testamenten van Doopsgezinde martelaren uit de jaren na 1527, meerendeels dagteekenend uit het midden der 16de eeuw. Hier krijgen wij ze voor ons de mannen en vrouwen die gepijnigd, geworgd, | |
[pagina 32]
| |
verdronken of verbrand zijn, omdat hun oprecht Christelijk en waarachtig geloof niet overeenstemde met dat der Roomsch-Katholieke kerk: Jan Claesz. ‘de lieve broeder die het woort Gods met zijn roode bloet bevestichde’, dien wij op het schavot hooren zeggen: ‘ic come met den verloren Sone ende stae alleen op dat puere woort Gods’; zijn metgezel, Lucas Lambertsz., dien men ‘Bestevaer’ noemde, een man van 87 jaar, onthoofd als Jan Claesz.; ‘een teeder Meysken, geheeten Elisabeth, die een Bagijnken hadde geweest’, die, als de beul haar aantast, smeekt: ‘Och mijn Heeren en beschaemt my niet, want my en heeft noch noyt Man aen mijn bloot lichaem ghetast’; Jeronimus Seghers, Peter van Wervick, Mayken Boosers, Weynken Claesz. en tal van anderen uit het paar duizend martelaars die in den loop dezer eeuw op het vonnis der Inquisiteurs door de wereldlijke Overheden zijn terdoodgebracht. Wat deze martelaars des geloofs geleden hebben in hunne donkere gevangenissen, in de folterkelders onder de handen van den beul, is zeker niet erger dan wat men boeven en misdadigers van dien tijd deed lijden. Het is meer dan genoeg om het verwend en overprikkeld geslacht onzer dagen te doen huiveren; het was niet te zwaar voor het forsch en minder aandoenlijk geslacht van dien tijd. Wanneer Jan Geertsz. ge-geeseld zal worden, laat men hem, geblinddoekt en met de handen op den rug gebonden, in de hoogte getrokken hangen; daarna neemt de geeseling een aanvang ‘ende booctenGa naar margenoot*) anders niet dan oft op eenen boom had geweest, dat die garden knapten als hennepstoppelen, ende seyden: spreect, hebdi eenen stommen duyvel binnen, men zal hem wel uutdrijven’. Als men hem dan laat zakken, valt hij onmachtig, met het hoofd tegen de planken. Weer opgetrokken, wordt hij opnieuw ge-geeseld, ditmaal niet geblinddoekt: ‘Latet hem aensien’ zegt de President. Maar de martelaar sluit de oogen en denkt: | |
[pagina 33]
| |
‘o Heere, ghy sietet wel’. Men hangt hem een honderdponder aan de voeten om zijn lijden te verzwaren. Hij blijft zwijgen. Bijna onlijdelijk mogen deze folteringen vaak zijn geweest, weinig minder erg waren de afmattende langdurige verhooren, waarin de eenvoudige leeken die konden steunen slechts op hunne bijbelkennis en hun gezond verstand, de vragen en strikvragen hadden te beantwoorden van theologen van beroep, er op uit hen in de engte te drijven, vast te zetten, in tegenspraak te brengen met zich zelven. Erger zeker was het geestelijk lijden dat de meesten te doorstaan hadden: de droefheid der scheiding van ouders en vrienden, het zieleleed van gehuwden die elkander moeten verlaten, hunne kinderen achterlaten. Menige afscheidsbrief, onder tranen geschreven, brengt nog tranen in de oogen van wie hem leest met den eerbied, geboden door een zoo krachtig geloof en zoo vromen moed: ‘Och mijn Janneken, mijn schaep’ schrijft uit zijn gevangenis te Rijpermonde Hendrick Verstralen aan zijne huisvrouw: ‘hoe swaer valt my dat scheyden van u ende de kinderen, och hoe diep ligt ghy my in mijnder herten gegraven, dwelc my nu eenen grooten strijt is’. En wat verder: ‘noch bidde ic u mijn alderliefste vrouwe, draecht doch sorge so lange als ghy leeft voor mijn ionghe schaepkens, mijn Susanneken, mijn Abrahamken, ende mijn Isaacxken, dat sy doch in de vreese Gods mogen opgevoedet worden; och met hoe heete tranen bidde ick tot God mijnen God, dat hij se in de vreese Gods wil laten op wassen, oft in huerder iuecht huer halen tot hem, och mijn alderliefste lief op aerden, Janneken Verstralen, cust my mijn kinderkens altemet eens voor my ..... En aan het slot van den brief, nog eens terugdenkend aan zijne vrouw en het dochtertje dat blijkbaar zijn lieveling was: ‘Adieu mijn vleesch ende bloet, cust my Susanneken’Ga naar eind28). Hier moet een strijd zijn gestreden tusschen den geest en | |
[pagina 34]
| |
het vleesch, die ‘banger viel als de doodt’, zooals Brandt zegt van een anderen martelaar, ‘die veel aenvechtings leed door Papen en Monniken, maer d'allerswaerste door de liefde tot sijn echtgenoot, een jonge schoone en bevallyke vrouwe, daer hy onlangs met gepaert was en die hem korts te voren 't eerste kindt had gebaerdt.’ Wien kan het verwonderen, dat zulke gemoederen onder zulke omstandigheden niet zelden overheerscht zijn door diepe ontroering, dat de golven er bijwijlen hoog gaan? Soms draagt de taal van deze meerendeels onervaren schrijvers de sporen van die aandoening in een vergelijking. Wanneer Hans van Overdamme vertelt hoe hij en eenige medegevangenen op een paar wagens door Gent worden gevoerd, zegt hij: ‘dat volck quam so dicke van alle canten toe geloopen .... gelijck water dat van den Bergen neder loopt ende werdt tot een groot water. Adriaan Pan, die volgens eigen getuigenis ‘de gave van scrijven niet seer wel’ heeft, zegt dat bij hunne gevangenneming zijn huisvrouw eerst eenige vrees toonde, ‘mer doen si sach dattet wesen most, so ginc de vreese van haer, of si een cleet uutgetoogen hadde’Ga naar eind29). Vaker echter moet het overkropte hart zich lucht geven in een lied, dat zij zich herinneren en dat zij ‘opheffen en zingen’ zooals deze vrouw, of dat zij zelf makenGa naar eind30). Diezelfde ontroering, zich uitend in behoefte aan rhythme en poëzie, dreef er later de verzamelaars en uitgevers van dezen bundel toe, hunne indrukken van een martelaarsverhaal telkens samen te vatten en weer te geven in een achtergevoegd kunsteloos lied. Ook waar zij zich niet verheffen tot de vergelijking of het lied, blijven de wateren van het gemoedsleven soms hoog gaan. Hier zien wij het diepe zondenbesef in Claesken Gaele - dochter die aan hare vrienden schrijft: ‘Ick seyde tot mijn lieve Man: Als ick mijn leven by de scriftuere mete, so ist | |
[pagina 35]
| |
of ic te gronde ghaen sal.’ Daar de hartstochtelijke liefde tot het zoo duur gekocht kleinood des harten en de zielsangst van het te verliezen, die Jan Geertsz. te midden der geeseling tot God doet roepen: ‘Bewaert, bewaert mijn schat!’ Elders de kracht van een overtuiging zóó aangrijpend, dat zij zelfs de Inquisiteurs ontroertGa naar eind31). Een enkelen keer moge die vroomheid ons geëxalteerd voorkomen, het is op geen voeten of vâmen na de exaltatie die wij soms in de vrouwen en mannen der moderne devotie opmerkten. Heeft de moderne devotie hier en daar iets weeks en ziekelijks, deze vroomheid toont doorgaans een kracht en een gezondheid, zichtbaar ook in den humor dien sommigen niet verliezen in pijn en banden en met den dood voor oogen. Hans van Overdamme, die met zijne geloofsgenooten in ‘eenen duysteren diepen kelder’ wordt gebracht, zegt tot een hunner: ‘My dunckt dat wy met Jonas inden buyck vanden Walvisch zijn, soo doncker ist hier, wy moghen vast met Jonas tot den Heere roepen, dat hy onse Trooster ende Verlosser sy’; en later tot den Inquisiteur: ‘u cappe soude al anders beven, als ghy met mi moest disputeren opt vyer’. Meester Gielis Mathijsz. die voor den baljuw moet komen, neemt een kan en drinkt hem toe. Claes de Praet, tot wien de Inquisiteur Titelman zegt dat hij tot het onkruid behoort, antwoordt met de bijbelsche gelijkenis: ‘waerom en laet ghy my niet opwassen tot den dage des oogsts?’Ga naar eind32) De berusting die zich in dezen humor uit, blijft lang de doorgaande stemming der vervolgden en martelaren des geloofs. In een Tafelspel van twee personagen dat mij voorkomt uit dezen tijd te zijn, lezen wij de opwekking: ‘Wilt toch u lijden patientich verdragen’Ga naar eind33). Zóó spreken ook de meeste martelaars en vervolgden onder wie immers de Doopsgezinden zoo talrijk waren. Doch - het behoeft tenauwernood herinnering - ook | |
[pagina 36]
| |
deze menschen waren maar menschen: de humor verscherpt zich soms tot ironie en sarcasme of wordt bitter; de ergernis wordt niet steeds bedwongen, openbaart zich hier en daar rechtstreeks in hoon; de wraakzucht dreigt met vergelding. Op meer dan een plaats in Gnapheüs' Lazarus kunnen wij de ironie of den hoon waarnemen. Een aanzienlijk deel van het Zinnespel op dwerck der Apostelen wordt ingenomen door de gesprekken van een paar ‘zinnekens’ die in kleurige volkstaal onder voortdurende kwinkslagen en spotternijen hun oordeel over de gebeurtenissen meedeelen, zooals de zotten van ouds. Beiden zijn gekleed in schaapsvachten; doch de een, Schoon Ypocrijt, heeft daaronder een duivelskleed; de ander draagt een ‘coopmans meerseGa naar margenoot*) ende daerin brieven van schilderijen etc.’ Sint Lupus is hun patroon, het type van degenen die - volgens het Mattheus-evangelie - als grijpende wolven uit zijn op ‘rapen en schrapen’, van de ‘valsche profeten’ onder de geestelijken dus. Bisschop Annas wordt in dit stuk overdekt met een doek waarop de hoere van Babylon staat afgebeeld. Zoo vinden wij ook in een geestelijk liedboekje, voor een deel tusschen 1529-'36 door den bekenden prediker David Jorisz. en eenige zijner geloofsgenooten samengesteld, de berusting naast andere stemmingen. Naast opwekkingen om lijden en verdrukking geduldig te dragen, heftige dreigingen tegen de aanhangers der oude leer: Gods zeis zal hen wegmaaien, met wortel en tak zullen zij worden uitgeroeid; de trotsche goddeloozen, die het met Babel eens zijn, zullen als drek worden vertreden; het zwaard zal over de aarde komen, zij zullen het niet ontvlieden. Nergens is de toon tegenover de Roomsch-Katholieke Kerk zóó fel als in het, misschien uit het Engelsch vertaald, proza-werkje Den Val der Roomscher Kercken, dat in 1553 of vroeger voor het eerst het licht zagGa naar eind34). Vinnig schotschrift tegen de | |
[pagina 37]
| |
leer der transsubstantiatie’, deed het een aanval op het hart der Roomsche Kerk. Redeneering en betoog gestadig afwisselend met volkshumor, spot en hoon, is het een voorlooper van Marnix' Biëncorf. Hoor den auteur b.v. over den heiligen ouwel en den wijn die bij de mis gebruikt worden: ‘Jan obly-backer wil een duysent van uwen goden maken op eenen dach tusschen een paar yseren tanghenGa naar margenoot*). Ende als ghy uwe misse opgemommelt hebt, dat is, als ghy al opgheeten ende opghedroncken hebt, so keerdy den bodem opwaerts ende seghent ons metten legen kelc, ende segt: God sy met u, oft anders segdy ons, dattet al ghedaen is .... Och lacy, arme guychelaars, leert properlijcker speelen, crijcht constiger pas repasGa naar margenoot*) met u guychelstocxkens, want die werelt beghint dit te mercken.’ Even fel is dit over de priesters: ‘Wildy een priester ut uwen huyse bannen, coopt een Bijbel voor uwen huyse, oft een Testament, hy en sal daer nemmermeer wederomme comen. Ist dat eenich volck verlost wilt zijn van eenen erghen Pastoor, drijft alle hoeren van u ende straftse ende hy sal hem van daer schicken.’ Dat de beeldendienst het moet ontgelden, kan men verwachten: ‘Merckt haer supersticie die sy tot noch toe gebruyckende zijn daghelicx, want die beelden so langhe als sy inden beeltsnijders winckel zijn, so en connen sy gheen miraculen doen, tot der tyt toe datse dese fyne ghesellen ghebrocht hebben in haer hoerachtighe kercke ende die cruycen dewijle si zijn onder de goutsmits handen, so en is daer gheen heilicheyt in, maer als dese ypocriten die eens gevinghert hebben, dan moet men die bonet daer voor af nemen, ende die knien buyghen, ende sy gaen daer after bleetende ende crijschende haer valsche goden.’ Hier hoort men in de verte reeds het ruischen van den beeldenstorm en blijkt op nieuw hoe waar het is, dat groote gebeurtenissen haar schaduw voor zich uit werpen. | |
[pagina 38]
| |
De val der Roomsche Kerk, waarvan deze titel gewaagt, was niet aanstaande. Doch tegenover haar waren de aanhangers der nieuwe leer bezig, het fondament te leggen voor een andere Kerk. Wanneer Jan Geertsz. zijne geliefde medebroeders vergelijkt bij de Israëlieten, die de muren van den tempel opbouwden, ‘in die eene hant die spiese ofte het Sweert, ende in die ander hant die Truyffel’, dan geeft hij eer een voorstelling van de naaste toekomst dan van het toenmalig heden; want de kracht dezer martelaars openbaarde zich meer in lijden dan in doen. Doch zulke woorden zouden zulke daden in hun gevolg, misschien ook voor een deel, ten gevolge hebben. Voordat wij de afspiegeling dier daden in de literatuur gaan beschouwen, hebben wij echter andere dingen te doen; in de eerste plaats een antwoord te geven op de vraag: hoe vertoont zich in de letterkundige werken van dien tijd het oude geloof tegenover het nieuwe, dat wij getracht hebben te schetsen? |
|