Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
2. Het Geestelijk liedGa naar eind1).Aanvangend bij gebeurtenissen die het gansche volk of een belangrijk volksdeel raakten, zijn wij door het ridderleven, door het maatschappelijk en huiselijk leven der burgerij heen, gekomen tot het persoonlijk gemoedsleven dat zich openbaarde in de liederen van minne, van natuurleven en natuurgevoel. Zoo van buiten naar binnen voortgaand, zullen wij nu de liederen gaan beschouwen die ons het gemoedsleven toonen in het hoogst van zijn streven, het diepst zijner innigheid: de betrekking der ziel tot God en het goddelijke. Middelares in die betrekking was van den aanvang af en bleef ook in dezen tijd de Kerk. Zooals bekend is, bediende de Kerk zich bij de godsdienstoefening der gemeente in hoofdzaak van het Latijn; in de preek moge men Dietsch hebben gesproken, de mis werd in het Latijn gelezen en het Kerkgezang bestond uit Latijnsche hymnen, psalmen en andere in de mis opgenomen liederen. De deelneming der gemeente zal zich ook te onzent waarschijnlijk langen tijd bepaald hebben tot het roepen der woorden Kyrie eleison; dien aangrijpenden kreet eener om verlossing zuchtende menschheid, die in het westen van Europa voor zoovelen die den zin ervan niet vatten tot een geheimzinnigen klaagroep werd, welken zij op meer dan een wijze verbasterden. Het kyrie eleison werd langzamerhand tot een soort van koorlied dat door het Christenvolk aangeheven werd bij allerlei | |
[pagina 224]
| |
gebeurtenissen die een diepen indruk maakten; men hoorde het o.a. bij het overbrengen van Bonifacius' gebeente naar Fulda, het werd door de Franken in den slag bij Saucourt tegen de Noormannen aangeheven, zooals het Lodewijkslied ons verhaalt. Begrijpelijk is, dat een zoo dikwijls gebruikte uitdrukking werd afgekort; dat uit het laatste deel dier uitdrukking het woord leis ontstond ter aanduiding van een lied met het refrein kyrie eleison. In dien zin vinden wij het te onzent reeds in de 14de eeuw in Friesland in zwang, waar van koning Magnus getuigd wordt: ‘dae hoef op Magnus een leysa ende sangh: “Christus onse nade, Kyrioleys”. Gaandeweg heeft het woord leis zijne beteekenis uitgebreid over andere liederen met een dergelijk refrein, zooals b.v. Alleluja, Hosanna. Dat ten minste dit laatste woord te onzent als gemeenschappelijke roep der gemeente in zwang was, mogen wij opmaken uit Veldeke's Leven van Sint Servaes. Wanneer deze bisschop op weg is naar Tongeren en de stad nadert, trekt een groote schare van geestelijken en leeken twee aan twee hem te gemoet: Sy riepen alle ghemeyne
Ten heylighen predickere
Dat hij willecomen were.
Alle die vergaderinghen
All weynende dat sij songhen
Met luder stemmen: OsannaGa naar eind2)!
Ten slotte wordt het woord leis gebruikt voor allerlei liederen die als beurtzang gezongen werden, namelijk zóó dat één zanger den tekst van het lied zingt en de overige aanwezigen telkens invallen met het refrein. Refreinvorming - wij moeten daarop hier even de aandacht vestigen - vindt men ook in de wereldlijke liederen. Echter | |
[pagina 225]
| |
niet elk wereldlijk lied met refreinvorming was een beurtzang van de bovenbedoelde soort. Niet zelden dient het refrein daar meer om het “leitmotiv” van het lied kort samen te vatten en telkens te doen wederkeeren, terwijl het tevens strekt om den bouw van het geheel beter te doen uitkomen. Daarmede kon dan ook strooken, dat men in sommige liederen, beurtzangen tusschen twee personen, twee verschillende refreinen vindt. Deze soort van refrein is na verwant aan den “stock” der Rethoryckers. In andere liederen, o.a. drink- en dansliederen, was het refrein waarschijnlijk, evenals bij de leisen, een muzikaal “tutti”Ga naar eind3). Liederen van dezen aard zouden dus desnoods ook leisen kunnen heeten. Toch schijnen onze voorouders met dit woord bijna uitsluitend godsdienstige liederen van min of meer kerkelijken aard bedoeld te hebben. Eenige leisen waren kerstzangen, doch er waren ook paasch-, hemelvaarts-, pinkster-, bedevaarts-, zelfs schippers- en maaiersleisen. “Ongetwijfeld werden zij, evenals de kerstliederen, ook in huisgezinnen, scholen en godsdienstige gezelschappen gezongen, maar de plaats waar zij bij voorkeur in zwang waren, schijnt de kerk te zijn geweestGa naar eind4)”. Als uiting der gemeenschap, die zich in het godsdienstig leven, bij de bestaande eenheid van geloof, sterker deed gelden dan elders, vormen derhalve deze leisen een afzonderlijke groep; er bestaat te meer reden deze groepeering in een hedendaagsch geschiedverhaal te behouden, omdat onze voorouders tot omstreeks het jaar 1500 wel schijnen te hebben beseft dat eene leis een bijzondere soort van beurtzang was. Naast deze liederen van min of meer kerkelijken aard moeten wij de verdietschingen der Latijnsche hymnen plaatsen, die waarschijnlijk ten behoeve der leeken vervaardigd zijn om hun het volgen van den kerkzang gemakkelijker te maken. Behalve deze beide soorten, die wij dus eer tot het kerkelijk dan tot het geestelijk lied zouden moeten rekenen, bezitten wij | |
[pagina 226]
| |
een schat van “geestelijke liederen” in den meer beperkten zin des woords. Voor een deel knoopen deze zich vast aan het kerkelijk jaar en zijn het in hoofdzaak advents- en kerstliederen, nieuw-jaars- en driekoningenliederen, passie- en paaschliederen, hemelvaarts- en pinksterliederen, alsmede liederen op heilige dagen’Ga naar eind5). Voor een ander, veel grooter, deel zijn het liederen op Jezus, Maria, de Heiligen en tal van andere, waarin uitstortingen van het persoonlijk godsdienstig gemoedsleven zijn verwerkt. Wij kunnen deze liederen, waarin de Kerk op den achtergrond blijft en die de meer persoonlijke uitingen der leeken bevatten, om der wille van de tegenstelling met het kerkelijk lied, leekeliederen noemen, al bevinden zich onder de dichters niet alleen leeken maar ook geestelijken. Naar deze indeeling zullen wij nu het geestelijk lied in een overzicht trachten te kenschetsen. | |
a. Kerkelijke liederen.
| |
[pagina 227]
| |
Of deze andere: - Alleluia -
Heer Jesus lach int cribbekijn,
Men sach sijn naecte ribbekijn,
Sijn decsel was seer dinne;
Van couden so weende dat kindekijn,
Doe sprac Maria die moeder sijn:
‘Nu swighet, mijn lieve minne!’
Steeds weer zongen zij van den os en den ezel ter weerszijden van de kribbe, waarin het zoete kindeke, in armelijke doeken gewonden, op het hooi lag; hoe de os en de ezel het kindeke aanbaden; van de vervolging door Herodes, van de aanbidding der Drie Koningen. Soms werd de geschiedenis der Drie Koningen in een afzonderlijk lied behandeld. De voorzanger ving b.v. aan met: Een kindekijn is ons gheboren
In Bethlehem:
Des hadde Herodes toren,
Dat scheenGa naar margenoot*) aen hem.
Hadden alle zangers of zangeressen hem dat nagezongen, dan hief hij wederom aan en zong: Drie coninghen uut Oriënten
Quamen uut Jerusalem,
Si vraechden: ‘waer is geboren
Die coninc der Joden?
Wi saghen in Oriënten
Die sterre sijn,
Wi comen om aentebeden
Dat kindekijn’.
| |
[pagina 228]
| |
Daarna klonk het weer gezamenlijk: Een kindekijn is ons gheboren
enz.
Ook Jezus' dood en verrijzenis werden tot ‘leisen’ verwerkt. Het bekende lied: Christus is opgestanden
Al van der martelijen allen
geeft er een voorbeeld van. In een enkel lied, dat van den pelikaan trekt het gansche leven van Jezus, zij het ook slechts in eenige omtrekken, aan ons oog voorbij. Onder de overige liederen van dezen aard vinden wij lofliederen op Maria, op het leven van heiligen (Sinte Agniete en Sint Lebuïnus). Een groot aantal behooren naar hun inhoud tot die welke ons het godsdienstig gemoedsleven schilderen. Zij handelen over het leven met God, over berouw en beloften van beterschap, de ijdelheid der wereld, over naastenliefde; zij bevatten opwekkingen om tijdig te leeren sterven of geven eene voorstelling der hemelsche zaligheidGa naar eind6).
Wat wij tot dusver het refrein of het ‘tutti’ der leisen noemden, werd in de middeleeuwen repeticie geheetenGa naar eind7). Dat men met deze repeticie inderdaad aanving, blijkt uit een der leisen zelf, waar wij lezen: Kyrieleyson, Christeleyson willen wy singen,
Daer me die schone Leyssen beginnenGa naar eind8).
Soms staat de repeticie dan ook aan het begin van het lied; doch lang niet altijd is dat het geval; men vindt haar ook wel eens in de onderscheidene coupletten gevlochten. Dat de wijze | |
[pagina 229]
| |
waarop men eene leis zong, overeenkwam met hetgeen boven is medegedeeld, zien wij in eene Maria-leis, die aanvangt met: Ave Maria, soete maecht
enz.
Aan het slot dier leis lezen wij: Het oudste soort van repeticie: ‘Kyrie eleison’ wordt in onderscheidene liederen aangetroffen en handhaaft er zich langen tijd, zij het dan ook dat het een enkele maal op de wijze der tropen over een couplet verdeeld isGa naar eind10). Naast het ‘Kyrie’ vindt men al vroeg het ‘Alleluya’ dat eveneens in vrij wat ‘leisen’ voorkomt. In één ‘leis’ vinden wij aan het slot van elk couplet eerst de beide laatste verzen der repeticie herhaald en dan de overige verzenGa naar eind11). In een andere twee repeticie's, die beurtelings tusschen de onderscheidene coupletten in gezongen werdenGa naar eind12). Een derde toont ons een eigenaardig samenstel van Latijn en Dietsch: de repeticie bestaat uit een Latijnsch couplet van zes verzen, aanvangend: Magnum nomen domini emanuel
De coupletten tellen elk slechts twee Dietsche verzenGa naar eind13). Hebben wij hier misschien een voorbeeld van samenzang van geestelijken en leeken? Wij kunnen het niet uitmaken, daar hier niet blijkt wie de zangers waren. Elders blijkt dat wel. De bovenbedoelde leis met de dubbele repeticie vangt aan: Wete wel wat de kinderkens songen,
Op den Kerstnacht doen sy naer huys toe gongen,
Doen God onse Heere geboren was
Op eenen soo koude sneeu-winterschen nacht?
| |
[pagina 230]
| |
Een andere besluit met: Vervrouwet u kinder, jonc ende out,
Nu roepet ende singet lude
Ende maket uwe vroude menichfout:
God is gheboren hudenGa naar eind14).
En een kerstlied (geen kerstleis) begint aldus: Van vrouden ons die kinder singhen
Des avondes doe si heimwert ginghen,
Dat god onse here gheboren wart
Op enen wel heilighen kerstnachtGa naar eind15).
Waren dit misschien eenige van de jeugdige Delvenaars die sedert 1455 van meester Sybrand in de Nieuwe Kerk zangles kregen en die het jaarlijksch drinkgeld dat men hun verstrekte op een vroolijken avond gezamenlijk verteerd hadden? Het is licht mogelijk; maar ook elders vond men in dezen tijd knapen die onder leiding van een schoolmeester den kerkzang beoefendenGa naar eind16). In een der leisen waarin Jezus wordt verheerlijkt, vinden wij deze repetitio: Suyo, suyo, suyo, su (ter)
Lieve susters, is dat niet nu?
Het laatste vers schijnt nonnen of bagijnen als de zangsters aan te wijzen. Het eerste herinnert ons aan een kerkgebruik dat ons het middeleeuwsch geloof toont in zijn kinderlijken eenvoud en argeloosheid: het wiegen van het kindeke. Als de eerste mis van Kerstdag werd opgedragen, gingen de kinderen met een wiegje, waarin een Christusbeeldje lag, met hunne ouders naar de kerk. Binnengekomen, richtten die honderde wijdopenstaande kinderoogen zich als vanzelf op het altaar waar zij in het zachtglanzend kaarslicht een wiegje als | |
[pagina 231]
| |
het hunne zagen staan. De priester nadert het altaar; ‘eya, recolamus laudibus piis’, heft hij aan en doet terwijl het wiegje schommelen. ‘Eya, eya!’ zingen ook de kinderen, die met de eene hand het kindeke wiegen, met de andere de meegebrachte schel doen klinkenGa naar eind17). Verplaatst ons het bovenaangehaald: ‘suyo, suyo, suyo, su’ naar een nonnenklooster of bagijnhof waar de kinderen de ‘repeticie’ zingen? Bij gebrek aan gegevens is dat moeilijk uit te maken, al acht ik het waarschijnlijk. Doch andere leisen bieden ons zekerheid. Zoo b.v. deze: Het quamen drij Coninghen ut verre landen
- Nu wieghen, nu wieghen wij -
Om gode te doen een offerande,
Des waren sij vro.
Alle mijnen troost, mijnen toevevlaet is Maria soonGa naar eind18).
Vinden wij de repetitie hier verbonden met een handeling die wel geschikt was, kinderen in vertrouwelijke verhouding te brengen tot het Christuskind, in andere leysen werd naar alle waarschijnlijkheid bij de repetitie gedanst. Dansen in de kerk was in de middeleeuwen niet ongewoon, al werd het geenszins algemeen goedgekeurd. Nog in 1399 verbiedt het kapittel van S. Salvator te Utrecht de scholieren en vooral de choralen (koorknapen) door het uitvoeren van dansen in de kerk de graven der heiligen te ontwijden’Ga naar eind19). Wanneer wij nu in een kerstlied deze repetitie vinden: dan zouden wij reeds geneigd zijn te vermoeden dat dit springhen op dansen moet doelen. Wij worden in dat vermoeden versterkt door een ander lied met de repetitie: | |
[pagina 232]
| |
Want het rhythme dezer verzen doet ons evenzeer aan een dans denken als b.v. dit refrein (repetitie?) van een wereldlijk lied van zoo gansch anderen inhoud: Stámpt, stámperken stámpt,
Stámpt, hóerekint, stámpt,
Stámpt stámperken ín den mòlenGa naar eind22).
Wat ons te meer geneigd maakt deze leis voor een danslied te houden, is dat in de vier laatste coupletten de repetitie steeds wordt voorafgegaan en ingeleid door een woord als dansen of springenGa naar eind23).
Naast de grootendeels met de R.K. liturgie overgeleverde antiphonen, psalmverzen en responsoriën die men voor den Kerkzang bezigde, ontstonden tusschen de 4e en de 15e eeuw een groot aantal schoone Latijnsche Kerkliederen. Sommige van de edelste geesten der R.K. kerk: Ambrosius, Augustinus, Sint Bernard, Thomas van Aquino, Bonaventura en anderen, hebben in die liederen iets van het innigste en hoogste van hun godsdienstig gemoedsleven uitgestort. Liederen als het somber-grootsche Dies Irae van Tommaso da Celano en het aangrijpend-droeve Stabat Mater van Jacopone de Todi behooren tot de wereldliteratuur; doch naast deze beroemde liederen staan tal van andere als Lauda Sion Salvatorem, Vexilla regis prodeunt, Pange lingua gloriosi, Veni Sancte Spiritus, Splendor paternae gloriae, Aurora caelum purpurat, Ad perennis vitae fontem, Salvete flores martyrum, die mede behooren tot de edele uitingen van den geest der middeleeuwen. Hindert ons in sommige dezer liederen een woordenspel dat | |
[pagina 233]
| |
ons beneden de waardigheid der stoffen schijnt, vaker bewonderen wij hier dat zelden falend meesterschap over den vorm, de ingetogen bevalligheid of strenge statigheid dier Latijnsche strofen, die hunne werking niet licht zullen missen op iemand met eenig muzikaal gehoor, ook al kent hij geen Latijn. De meeste dezer liederen verbreidden zich over de gansche Westersche Christenheid, al zullen natuurlijk niet alle in de onderscheiden landen gelijkelijk bekend zijn geweestGa naar eind24). Ook naar deze landen kwamen zij; ook hier heeft men de behoefte gevoeld deze liederen te vertalen ten dienste der leeken. Het is mogelijk dat eenige dier vertalingen of bewerkingen verloren zijn gegaan of nog op onbekende plaatsen verscholen liggen; doch in allen gevalle is het aantal der tot ons gekomen bewerkingen vrij gering. Voorzoover mij bekend is, werden vertaald de hymnen Dies est laetitiae, A solis ortu, Agnoscat omne seculum, Puer nobis nascitur, Media vita, Jhesus dulcis memoria, Christe qui lux es et dies. Het Stabat Mater kwam evenals Dies est laetitiae in verscheidene bewerkingen tot onsGa naar eind25). Deze vertalingen schijnen over het algemeen trouwer naar den geest dan naar de letter. Want niet zelden vertalen de dichters slechts een deel van een hymne, dikwijls geven zij het Latijn slechts ten naastebij weer. Maar dezelfde vrome geest waaruit de oorspronkelijke werken voortkwamen, spreekt ook uit de overzettingen in het Nederlandsch. De strenge schoonheid en onberispelijkheid van vorm die men in de origineelen bewondert, mist men hier; doch de overzettingen hebben iets liefelijks en zekere frischheid welke den geest der vertalers kenmerkt. Opmerkelijk is het, hier waartenemen, hoe het Christelijk geloof tot poëzie werd in een taal die voor de geestelijkheid tot een tweede moedertaal was geworden; hoe die poëzie zich kristallizeerde in eenige rijpe en groote geesten; | |
[pagina 234]
| |
hoe zij daaruit weer vloeide in de ziel van onderscheiden volken die haar wijzigden en vervormden naar den aard van hun gemoed en hun geest. Zijn ook de Nederlandsche vertalers dezer liederen in kunstvaardigheid de minderen van de dichters der oorspronkelijke werken, meer dan eens hebben zij getracht den samenhang tusschen inhoud en vorm van het oorspronkelijke in hunne navolging te bewaren. Zoo is het zeker geen toeval dat wij in de overzetting van den Cursus de aeterna sapientia de vier gelijke rijmklanken van het Latijn bewaard zien: Jesu dulcis memoria
dans vera cordis gaudia,
Sed super mel et omnia
dulcis ejus praesentiaGa naar eind26)
O Jesus, soete aendachticheit,
warachtighe vroude ende salicheit,
mer boven alle ghenoechelicheit
is soet dijn teghenwoordicheitGa naar eind27).
Noch ook dat in meer dan een overzetting van het Stabat Mater de slepende rijmen bewaard zijn, zooals men in dit paar coupletten kan zien: Planctus b. MariaeGa naar eind28).
O quam tristis et afflicta
fuit illa benedicta
mater unigeniti,
quam maerebat et dolebat
et tremebat dum videbat
nati poenas inclyti!
Eja mater, fons amoris,
me sentire vim doloris
fac, ut tecum lugeam;
fac, ut ardeat cor meum
in amando Christum deum,
ut sibi complaceam.
Stabat mater dolorosa in duytscheGa naar eind28).
O hoe droeve ende hoe onblide
was die suete gebenedide
moeder van den eenigen sone,
de welke weende ende rouwede,
de weerde moeder, als sij aenscouwede
sijne pine swaer ende ongewone.
Eya moeder, fonteine der minnen,
doet mi dien druc bevoelen binnen,
dat ic met di beweenen mach;
doet, dat mijn herte berne zeere
in der minnen Cristi onsen here,
dat hem believe mijn bejach.
| |
[pagina 235]
| |
Een goed denkbeeld van de wijze waarop de middeleeuwsche overzetters hunne taak hebben opgevat en volvoerd, geeft ons ook dit paar strofen uit het Dies est laetitiae: De nativitate domini nostri Jhesu ChristiGa naar eind29).
1. Dies est laetitiae
in ortu regali,
nam processit hodie
ventre virginali
puer admirabilis,
vultu delectabilis
in humanitate,
qui inaestimabilis
est et ineffabilis
in divinitate.
6. In obscuro nascitur
illustrator solis,
stabulo reponitur
princeps terrae molis;
fasciatur dextera,
qui affixit sidera,
dum coelos extendit;
concrepat vagitibus,
qui tonat in nubibus,
dum fulgur descendit.
Van der moeder godsGa naar eind30).
Hets een dach van vrolichede,
Kersdach in des coninx hove,
Want daer heeft ghewonnen heden
Ene maget van groten love
Een kint te mael so wonderlyck
Ende daer toe ghenoechtelyck
Na sire menschelichede,
Wiens wesen is ondenckelic
Ende daer toe ombegripelic
Na sire godlychede.
In den donckeren wan die maghet
Der sonnen verlichter,
Die prence wert in den stal gelegen
Alder werelt stichter;
Men bant ziin hendekenGa naar margenoot*) mitsletten
Die die sterren ane setten,
Doe hi den hemel wrachte;
Hi weende oec als een kindeken mede,
Die donren in den wolken dede,
Doe hi op voer mit crachten.
Ook eene prosa-sequenz als het Ave Maris Stella weet een Dietsch dichter der middeleeuwen wel weer te geven. Reeds uit den aanvang van origineel en vertaling blijkt dat: | |
[pagina 236]
| |
Ave maris stella
Dei mater alma
Atque semper virgo
Felix coeli porta
Sumens illud ave
Gabrielis ore
Funda nos in pace
Mutans nomen EvaeGa naar eind31).
Ghegruet sijtstu sterre des meers
hoge gods moeder
ende altoes maget
salighe hemelsche poorte
Du naemste dat ave
van Gabriels monde
veste ons in vreden
die den name Eva ommekeerste31).
Niet alle overzettingen van Latijnsche hymnen of Nederlandsche bewerkingen van hymnologische stoffen behoeven liederen te zijn geweest; sommige er van zooals een over de Zeven bliscappen van Maria, een ander stuk, aanvangend ‘Ave Moeder van Genaden’ waarvan wij vroeger een deel hebben leeren kennen en een bewerking van een Rosarium, zou ik eer voor lyrische gedichten houden die niet bestemd waren om gezongen te worden. Een lang gedicht over de Passie, verdeeld naar de getijden van den dag, zal ook wel geen lied zijn geweestGa naar eind32). Ten slotte kunnen wij in aansluiting bij de, uit het Latijn vertaalde, liederen nog gewag maken van de zoogenaamde glossenliederen, liederen waarin elk woord van een of anderen Latijnschen kerkelijken tekst werd verklaard; en in de tweede plaats van de Latijnsch-Nederlandsche liederen die een smakeloos mengelmoes te zien geven als: Aan lang niet alle vragen die hier nog kunnen oprijzen, hebben wij onze aandacht gewijd. Zoo b.v. de vraag naar den ouderdom onzer uit het Latijn vertaalde hymnen. Sommige er van komen reeds voor in handschriften der 14de eeuw, de | |
[pagina 237]
| |
meeste in handschriften der 15de eeuw, al kunnen zij ouder zijn. In het midden gelaten hebben wij ook de vraag of sommige Latijnsche hymnen misschien door middel van Duitsche vertalingen tot ons zijn gekomen, zooals Duitsche vormen en woorden hier en daar zouden doen vermoedenGa naar eind34). Doch wij kunnen niet langer bij dit onderdeel onzer literatuurgeschiedenis vertoeven. Eerst een afzonderlijk onderzoek dezer stof zal het ons misschien mogelijk maken, op deze en dergelijke vragen een antwoord te vinden. | |
Liederen in verband met het kerkelijk jaar.Het zal in menig geval moeilijk zoo niet onmogelijk blijven, vast te stellen of een lied al dan niet in de middeleeuwsche kerken te onzent gezongen is. Zoolang de Kerk de regeling van het kerkgezang niet officieel ter hand had genomen, hadden geestelijken en monniken volkomen vrijheid die liederen in gebruik te nemen welke hun goed schenen. ‘Toen dan ook de monniken van Windesheim omstreeks 1400, voor hunne brevieren en missalen, hymnen en sequentiën verzamelden, vonden zij in de handschriften, daartoe uit verschillende bisdommen en gemeenten bijeengebracht, liederen welker inhoud veeleer met den ijdelen geest der wereld dan met den ernst der heilige kerk strookte, waarom zij ze vol mishagen ter zijde schovenGa naar eind35). Hoe ver de vrome broeders in hunne veroordeeling zijn gegaan, weten wij niet; misschien hebben eenige der in dit hoofdstuk gegroepeerde tot de uitgeworpenen behoord (want ook hier zien wij ons genoodzaakt liederen der 15de eeuw te behandelen met andere die licht ouder kunnen zijn doch die wij bij gebrek aan gegevens niet van de overige kunnen scheiden). Doch, in de kerk gezongen of niet, alle houden zij verband met het kerkelijk jaar en stellen ons daardoor in de gelegenheid | |
[pagina 238]
| |
ze in die orde te beschouwen. Daar de Kerstliederen over het geheel dezelfde stoffen behandelen als de Kerstleisen en eenige heiligenleisen een dergelijken inhoud vertoonen als de heiligen-liederen, zullen wij, sprekend over die liederen, terugkomen op de leisen welker poëtisch gehalte wij tot dusver niet hebben getoetst. Een drietal liederen zijn gewijd aan de Maria-BoodschapGa naar eind36). Het een komt eerst na een inleiding over den zondenval tot de eigenlijke stof; het tweede vangt onmiddellijk aan: Doe die rose van Jericho
Den soon der godheit soud ontfaen
Het derde verwerkt het sober bijbelsch verhaal tot een treffend episch-dramatisch geheel dat hier eene plaats verdient: ‘Ave Maria, gratia plena!’
Dat sprac een Engel; ‘God groet u Maria’.
In haer gebedekens dat zy lach.
‘God groet U Maria, coninghinne,
Ende ghy sult een cleyn kindeken winnen
En dat sal wesen boven my’.
Het staet er geschreven in alle duytsche boecken,
Dat hebben ghelesen die wijse Propheten,
Dat ghy Gods Moeder ende maget soude zijn.
- ‘Heer Engel, Heer Engel, hoe soude ic dat beginnen,
Dat ick een cleyn kindeken soude winnen?
Want ick en sprack noyt tegens man.
‘Heer Engel, Heer Engel, dat woort moet aen my beclyven,
Ick wil also geern Gods Moeder ende Maghet blyven,
Ick wil also geern Gods Moeder ende maget zijn’. -
| |
[pagina 239]
| |
Die Enghel die vlooch maer alsoo hoogh op tot God:
‘Weest willecom, mijn alderliefste bode,
Ende wat ontbiet ons Maria?’
- ‘Die bootschap van Maria is my so wel verganghen.
Maria heeft my so vriendelijck ontfangen,
Zy wil also geerne Gods Moeder ende maghet zijn.’
Die Enghel die spreyde zijn vergulden vederen alsoo wyde
Ende hy vloogh alsoo hooghe en hy daelde weder neder,
Den heylighen Gheest brocht hy in haer.
‘Godt groet u, Maria, vrou Coninginne!
Ick vinde u maget ende laet u met een kinde,
Altijt is Godt ghebenedijt!’
Maria die viel op haer beide knien:
‘Gods gratie, Gods wercken die moeten my stercken,
Gods gratie die moet daer (l. doer?) my gheschien’.
Zeker, hier is geen meesterschap over den vorm in den zin dien men gewoonlijk aan die uitdrukking hecht; en toch, hoe treft ons dit stukje door zijn oorspronkelijkheid van voorstelling! Welk een eerbiedige naïeve vroomheid in dat ‘Heer Engel’ van Maria tot Gabriel, in die ‘vergulde vederen’ waarmede de dichter den hemelbode siert; hoe naïef-vertrouwelijk is ook die verhouding tusschen God en Gabriël, zooals zij zich toont in: ‘mijn allerliefste bode’. Naïef is evenzeer dat beroep op ‘alle duytsche boecken’ in een stuk als dit, hetzij men het den dichter, hetzij men het den engel in den mond legt. Ook om zijn snellen gang en onvoorbereide overgangen mag dit stukje een type van geestelijke volkspoëzie heeten.
Schooner echter en liefelijker nog toont zich de volkspoëzie | |
[pagina 240]
| |
in de Kerstliederen en sommige Kerstleisen. De komst van den Verlosser op aarde, op zich zelf reeds een feit van zoo groote beteekenis voor het gansche menschelijk geslacht, maakte op onze middeleeuwsche voorouders nog te dieper indruk door de omstandigheden waaronder zij plaats greep en de gebeurtenissen die er mede gepaard gingen. Ja, zij waren vervuld van het dankbaar besef dat zij door hem, den Heiland, gered waren van den dood en zij zullen met overtuiging hebben medegezongen wanneer een voorzanger op nieuw aanhief: Ons is gheboren een uutvercoren
Clein kindekijn!
Waert niet gheboren, wi waren verloren,
Laet ons blide sijn!
Maar liever nog verdiepten zij zich in dat verhaal van de geboorte zelve. De bijbel, voorzoover zij dien kenden, gaf hun hiervan niet genoeg, maar de apocriefe evangeliën wisten hun alles te vertellen met kleine trekjes die het verhaal dichter deden naderen tot hun eigen leven, hen als in vertrouwelijken omgang brachten met het heilig kind en zijne ouders. In de evangeliën van pseudo-Mattheus, van Thomas, in het voor-evangelie van Jacobus vinden wij die kleine trekken terug, welke door de liederdichters met zooveel liefde zijn nagevolgd: os en ezel die den pasgeborene eerbied bewijzen; de palmboom die zich op de vlucht naar Egypte voor Maria neerbuigt, zoodat zij van zijne vruchten kan plukken; de verhalen uit Jezus' kindsheid waarin wij zien hoe hij zijne moeder kleine diensten bewijst. Ook het in deze liederen voorkomend wonder van den landman die koren zaait als de heilige vluchtelingen voorbijkomen en het maait bij de nadering van Herodes met de zijnen, zal wel uit een dergelijke bron als de apocrypha ontleend zijn. Verwant met zulke trekken zijn andere | |
[pagina 241]
| |
welke wij in deze liederen aantreffen, zooals b.v. dat Jozef, bij gebrek aan iets anders, zijne ‘hozen’ uittrekt om er het kind in te wikkelen. Maar het liefst van al vertoeven de dichters bij moeder en kind zelve. Kinderen nemen in de middeleeuwsche kunst op verre na niet zulk een belangrijke plaats in als in de kunst van later eeuwen; ook in onze vroegere literatuur zijn kinderfiguurtjes schaarsch. Doch al wat ons voorgeslacht gevoelde aan liefde voor kinderen, aan verteedering des harten over hunne hulpeloosheid, aan welbehagen in hun bevalligheid en eerbied voor hunne onschuld, dat heeft het toegewijd aan het Christuskind. Van die gevoelens hebben de liederdichters de bloemen geplukt, die zij, tot kransen gevlochten, hebben neergelegd voor ‘de kleene voeten van 't kind waarvoor Herodes vreest’. Wij moeten terug tot het oude gedicht Van den levene ons Heeren, om een liefelijk schetsje van moederweelde te vinden, gelijk dit: Si lechden in een cribbekijn
Mit haren sneewitten handen,
Si cusseden voor sijn mondelijn,
Des had haer seer verlanghen.
Dat kindekijn speelde der moeder toe
Mit sinen cleinen armkens,
Het lachede haer also soetelike toe
Mit bliden blenkenden oochkens.
Of als dit andere: Si sette dat kint op haren schoot,
Si cussedet voor sijn mondekijn root,
Het was so soet;
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
| |
[pagina 242]
| |
Si sette dat kint op hare cnien,
Si sprac: groot eer moet u gheschien!
Wel was haer doe
Susa ninna etc.
Si sette dat kint op haren aerm,
Met groter vrouden sach sijt aen,
Het was so soet
Susa ninna enz.
Die moeder makede den kinde een bat,
Hoe lieflic dattet daerinne sat!
Wel was haer doe
Susa ninna enz.
Dat kindekijn pleterde mitter hant,
Dattet water uten becken spranc.
Wel was haer doe
Susa ninna enz.Ga naar eind37).
De liederdichters volgen het Christuskind ook in zijne eerste levensjaren; hoe armelijk het gekleed was, hoe koud zijne voetjes waren: Sijn voetkens waren dicwile cout,
Doen hij begonst te gane,
Ende altoos was sijn helskenGa naar margenoot*) bloot
Ende luttel hadde hy aneGa naar eind38).
Hoe hij het garen dat Jozef gesponnen had, bij de menschen rondbracht. Ook de vlucht naar Egypte, de vervolging door Herodes, de gruwel van den kindermoord zijn hier niet vergeten; doch wij wenschen niet alles te behandelen en andere liederen eischen onze aandachtGa naar eind39).
De nieuwjaarsliederen waarvan wij er eenige in dezen tijd | |
[pagina 243]
| |
aantreffen, komen reeds in onze vroegste literatuur voor. Hadewych immers dichtte er reeds verscheidene. De aanvang van een nieuw jaar stemde vanouds tot ernst en nadenken, tot overpeinzingen van godsdienstigen of stichtelijken aard die zich uitten in een lied. Vandaar dat de nieuwjaarsliederen niet, als de Kerstliederen en andere, een bepaalden inhoud hebben. Deels handelen zij over de Maria-Boodschap of de geboorte van het Christus-kind, deels bevatten zij opwekkingen van den dichter tot zich zelven en anderen om vroom te leven, de valsche wereld vaarwel te zeggen, zich tot God te keeren en alleen op Hem te vertrouwen. De uitdrukking dit nieuwe jaer die het lied als nieuwjaarslied of nieuwjaarsleis kenschetst, staat gewoonlijk in den aanvang of ten minste in een der eerste coupletten, soms ook aan het eind van het liedGa naar eind40).
Onder de overige liederen verdient nog vermeld te worden ‘een nieu liedeken van den Avontmael Christi’ en een ‘liedeken van de Passie ons Heeren’. Hoewel dat laatste lied eerst in een liederboek der 16de eeuw voorkomt, moet het om zijn vorm en inhoud beide ongetwijfeld tot de 15de eeuw gebracht worden. De romance-achtige aanhef zal dat reeds eenigermate doen zien: Het was een edel conincxsoon,
Van hooger aert ghebooren,
Hy hadde die edele siele mijn
Al in zijn harteken vercooren.
............
............
Hy quam al in Jeruzalem
Op een Ezel ghereden,
Zijn oogen weenden bitterlijck
Al op die harde Joden.
| |
[pagina 244]
| |
Aldaer hij over straten reet,
Hoe luyde dat zy songhen:
‘Osianna filio Davids soon;
Vergevet ons onse sonden’Ga naar eind41)!
In dien trant gaat dit lied voort, dat vooral door de levendige deelneming in Jezus' lijden aan een preek van pater Brugman herinnert.
Van het dozijn heiligenliederen en leisen uit dezen tijd dat tot ons kwam, leerden wij vroeger een enkel kennen: het lied van Sinte Geertruit. Of er onder de overige meer zijn die waarschijnlijk nog uit de 14de eeuw dagteekenen, is voorloopig moeilijk te beslissen. De meeste behooren echter ten minste tot de 15de eeuw; een vijftal dat in het Devoot en Profitelyck Boecxken werd opgenomen, zal waarschijnlijk eerst in de 16de eeuw vervaardigd zijn. De twee liederen op S. Agniete en de overige op: S. Cecilia, S. Jan, S. Lebuïnus (Sint Lieven), S. Margriet, S. Catharina, S. Ursula, S. Barbara, S. Hieronymus en S. Franciscus zullen wel grootendeels zijn gedicht naar aanleiding van en gezongen op de dagen aan die heiligen gewijdGa naar eind42). Tal van gilden en vereenigingen immers kozen zich een heilige als patroon; ook de Kameren van Rethorycke hielden zich aan deze gewoonte. In een van deze liederen wordt dan ook gesproken van ‘onse heilighe patroonsche Cecilia’, in een paar andere worden S. Catharina en S. Ursula ‘patronersse’ genoemd; een lied op S. Franciscus vangt aan: Wi willen heden vrolijc sijn
Op desen hooghen dach
Wanneer wij dan ook zien, dat b.v. het lied op Lebuïnus voorzien is van de repeticie: | |
[pagina 245]
| |
Ende hi is waerlic goet!
O alreliefste vader,
Staet ons bi in alre noot!
dan zullen wij ons wel mogen voorstellen, dat dit loflied op een samenkomst van een of andere broederschap, misschien ook door geestelijken, gezamenlijk is gezongen zooals dat bij de leisen gebruikelijk was. Zeker echter is, dat men dit of een ander lied op S. Lebuïnus onder andere omstandigheden ten gehoore heeft gebracht. Aan den ommegang die in 1469 ter eere van Sint Lieven te Gent werd gehouden namen ook deel: ‘twee cleercxkens die songhen het liedekin van Sint Lievin’Ga naar eind43). De meeste dezer gedichten zijn lofliederen met een biografisch karakter; enkele er van richten zich ook tot den patroon of de patroonsche met een bede om voorspraak of bescherming. De literaire waarde is over het algemeen gering. Slechts een dezer heiligen, wiens hooge geestesvlucht de middeleeuwen gesymbolizeerd hadden in den arend, slechts de ‘geminde apostel des groten heren’, vermag in een dezer dichters eene bezieling te wekken waarvan iets in zijn loflied blijkt; zoo b.v. in deze coupletten: Sine vloghelen heeft hi uutghespreit,
Te vlieghen is hi al bereit;
Te schouwen in der sonnen schijn,
Dat is hem altoos sonder pijn.
Als hem die sonne heeft verbrant,
So stighet hi neder altehant
Al door die wateren totter stont,
So wordt hi weder al verjonct.
| |
[pagina 246]
| |
.............
.............
Hi vlieghet op enen berch groot,
Daer schouwet hi sijns heren bitter doot.
Sijn herte was so seer ghewont,
Doe hi onder den cruce stont.
Hem was so wee in sinen moet,
Doe hi sach dat rode bloet,
Dat van boven nederran
Al van dat edele soete lam.
| |
b. Leekeliederen.De stemming in de kerkelijke liederen die wij leerden kennen, is doorgaans blijde of ten minste opgewekt; slechts van tijd tot tijd ruischt er de harptoon der droefheid. Hier juicht men: ‘Een kindekijn ons is geboren!’ of jubelt: ‘Christus is opgestanden!’ Het loflied rijst ter eere van Jezus' ‘soete aendachtecheit’, van de ‘Moeder van Genaden’, van al die heilige vrouwen en mannen wier voorspraak men inriep. Zelfs waar men zich verdiepte in de smarten der Moeder onder het kruis, zag men toch in het glanzend verschiet het paradijs: quando corpus morietur,
fac, ut anima donetur
paradisi gloriae.
Anders is het in de groote meerderheid dezer leekeliederen, geboren uit droefheid en verslagenheid van hart; klachten behelzend over eigen zwakheid, over de zwaarte van den strijd des menschen op aarde, uitingen ook van angst voor de verschrikkingen van hel en dood. Slechts hier en daar rijst de toon in de beden om hulp en ontferming, in de betuigingen | |
[pagina 247]
| |
van toewijding die het kruis op zich wil nemen, in het verlangen naar de hemelsche zaligheid. Natuerken sou gherne vrolick sijn,
Wout mijnen gheest ghedooghenGa naar eind44).
Die verzen geven den grondtoon van menig leekelied aan. Dat zulke liederen uit droefheid geboren zijn, kunnen wij hier vermoeden, daar zien; de dichters zelf zeggen het ons: Mine herte dwinct my om singhen
Om te verjaghen druckGa naar eind45).
Waarin die ‘druck’ bestaat, kan men licht gissen. In een dezer liederen lezen wij het: Hoe licht mijn arme ziele
Ghevanghen in dit verdriet!
Of si bi Jezus comen mach,
Des en weet ic waerlic nietGa naar eind46).
Zij beseffen wel waar de weg loopt om tot Jezus te komen, ook wel dat zij moeten beginnen met het eeuwige boven het tijdelijke te stellen en dat hij zeer verblind is die het ‘cort jolijt’ van deze wereld boven het hemelrijk stelt, doch zij beseffen ook dat de geest wel gewillig is maar het vleesch zwakGa naar eind47). Talrijk zijn hier de bekentenissen van zwakheid, de klachten over den zwaren strijd dien vleesch en geest te voeren hebben. Telkens hooren wij van het ‘breken der schalke natuur’, het ‘temmen van dat trage ezelken’. Met naïeve openhartigheid bekennen deze dichters ons: de wereld houdt mij vast, ik kan haar geen weerstand bieden; mijne jonkheid trekt mij tot zonde, Venus' kinderen houden mij in hare strikken gevangen. Soms hooren zij dan de bedriegelijke stem der wereld die hun zegt: wat zoudt gij u nu reeds alle genot ontzeggen? het is nog te | |
[pagina 248]
| |
vroeg, daartoe is altijd nog gelegenheid - maar zij beseffen wel dat de waarheid elders ligt. In een dezer liederen wordt een monnik sprekend ingevoerd, die zijne teleurstelling lucht geeft over den invloed van het kloosterleven: Mi docht, ic soud al int habijt
Ghelijc een enghel leven,
Vrolic leven met jolijt
In gode sijn verheven
doch maar al te duidelijk wordt hem, dat hij nog altijd met ‘des werelts sop’ begoten blijft. De toon van dit lied doet mij twijfelen of hier werkelijk een monnik aan het woord is. Eer zou ik willen aannemen, dat een Rethorycker of beroepsdichter hier onder de monnikskap schuilt. Doch dat er in dit lied een kern van waarheid is, mag men op anderen grond vermoeden. Wij worden in die overtuiging versterkt door een dergelijk lied dat geen reden geeft tot twijfel aan de bedoeling des dichters. Op Vastenavond vliegen zijne gedachten terug naar de wereld die hij verlaten heeft: Waer ick nu in de werelt noch,
Dan soude ic dansen en springen.
Doch dat alles is voorbij; hij heeft zich onder een ander gesteld en met zijne vrijheid is het uit. Maar zijne gedachten kan hij noch een ander aan banden leggen; vaak komt hem in den zin: Wat mach ic hier binnen maken?
Mijn herte is so dick beswaert:
Ic en can God niet ghenakenGa naar eind48).
Even als deze van de wereld afgescheidene, denken anderen | |
[pagina 249]
| |
die nog in de wereld zijn. Doch niet allen laten het daarbij. Berouw over het tot nog toe geleid leven, over den tijd dien zij onnut voorbij hebben laten gaan, brengen menigeen tot inkeer en het voornemen zich te beteren. Het is begrijpelijk dat die neiging tot berouw en inkeer sterker wordt met het klimmen der jaren; wij zullen wel mogen aannemen dat wij een type van dien tijd voor ons hebben in den man die van zich zelven getuigt: Het gaet met mi ten avonde waert,
Die sonne die daelt so seere,
Ick heb den wech al qualijck ghegaen,
Tis tijt dat ic weder om keereGa naar eind49).
Wat drijft deze menschen tot berouw en inkeer? Ook op die vraag geven de liederen ons een antwoord. Zooals doorgaans bij de handelingen der menschen, kunnen wij ook hier meer dan een drijfveer opmerken; doch hoop op loon en vrees voor straf komen onder deze toch wel het meest op den voorgrond. Duidelijk zien wij dat o.a. in dit couplet: Ick sal natuerken sterven,
Al sout mi costen al,
Al om die groote vruechde
Die hier nae comen sal.
In tal van andere liederen zien wij dezen loondienst; hier: smeekbeden tot Jezus, Maria en de heiligen om door hunne tusschenkomst na dit leven in den hemel te mogen worden opgenomen; daar: de angst voor ‘den helschen hont’ of ‘der hellen stanc’Ga naar eind50). Die angst vooral beheerscht de dichters dezer liederen bij de gedachte aan den dood. Zij zullen wel de algemeene beschouwing weergeven van hunne tijdgenooten, van dat krachtig en tot brooddronkenheid toe weelderig volk | |
[pagina 250]
| |
dat het woord levensmoede nog niet kende. Aan een enkele als Willem van Hildegaertsbergh, die verlangde naar rust, moge de dood zich hebben vertoond als een man in een wit kleed; menige mysticus moge op zijn sterfbed den hemel geopend hebben gezien - voor de groote meerderheid der middeleeuwsche menschen was de dood het afzichtelijk geraamte met den grijnzenden kop, dat hem met zijn lange speer bedreigde. Had die speer hem eenmaal neergeveld, wat zou dan hun lot zijn? Met treffenden eenvoud en zuiverheid van gevoel is die vraag gesteld door een dezer dichters, blijkbaar een man die zich geen illusies placht te maken: Och, als ick ben gheset een lijck
Ende stae ghekist in barenGa naar margenoot*)
Ende tvleesch moet rotten onder tslijck,
Waer sal mijn siele dan varen?
Ic worde te grave met sanghe gheleyt,
Die gravers staen daer al bereyt;
Niet meer en worde ick nae beschreyt:
Om tgoet soe gaet men kiven;
Maer och, ick weet so crancken bescheyt,
Waer dan mijn siele sal bliven.
Waarheen zal zij gaan dien eersten nacht na zijn dood? Aan een antwoord waagt hij zich niet, doch hij roept Maria aan en smeekt Sinte Anna dat zij voor hem moge bidden, opdat Jezus hem niet zal verlaten en hij het hemelrijk moge verwervenGa naar eind51). Wat deze dichter niet uitspreekt: vrees voor Gods dreigingen, voor de verantwoording, voor de helsche straffen, dat vinden wij in menig ander liedGa naar eind52). Doch ook andere beweegredenen en andere stemmingen zijn hier niet zeldzaam. Blijmoedig vertrouwen spreekt uit een leis, welker hoofdinhoud wordt weergegeven door dit couplet: | |
[pagina 251]
| |
Waer om so soudic truren
Of sorghen al te seer?
Ic weet: ic bin vercoren
Van Jesus minen heerGa naar eind53).
Elders troost een bezwaarde van hart zich met de gedachte aan het Christuskind; in zijne verbeelding koestert en liefkoost hij het kind met moederlijke teederheid; echter beseft hij wel dat men Jezus van binnen moet zoeken om hem te gewinnenGa naar eind54). Een enkele maal vindt men ook den lof van het verdriet als een bewijs van Gods liefde tot onsGa naar eind55). Dat deze hoogere beschouwing slechts zelden wordt aangetroffen, kan ons niet bevreemden in een jong volk met een zoo sterk ontwikkelde zinnelijkheid, zoo weinig geneigd tot zelfbedwang, en dat in den strijd tegen de ‘vee-gelijke crachten’ onzer lagere natuur eerst langzamerhand voorgangers als Ruusbroeck kon navolgen. Geen dezer liederen geeft ons zulk een treffende voorstelling van den strijd dien menige ‘welgeboren’ ziel destijds te voeren heeft gehad, als een devote samenspraak tusschen Jezus en de ziel. De ziel schrikt terug voor het kruis dat Jezus haar wil opleggen; zij is bang voor verdriet en smart; Jezus troost, vermaant - de ziel wantrouwt hare kracht, zoo gaat de beurtzang voort: Heft op dijn cruys myn lieve bruyt,
Ende volch my na, ganc dijns selfs uut,
Want ic gedraghen heb voer dy;
Hebstu mi lief, so ganc na my.
- O Jesu, alderliefste Heer,
Ic bin noch jonc ende daertoe teer.
Ic hebdi lief, dats ymmer waer,
Maer tcruys dat valt mi veel te swaer. -
| |
[pagina 252]
| |
Ic was ooc jonc, doen ic dat droech;
Claech niet, du biste sterc genoech
enz.
Wat ons hier treft, is vooral de zuiverheid en de innigheid van het gevoel; in dat terugbeven voor het kruis toont de menschelijke zwakheid zich nog eerlijk en eenvoudig. Ook in het volgend deel van den beurtzang blijven wij geboeid door dat langzaam overhellen der ziel, dat schoorvoetend naderen tot het kruis, eindigend in dit ‘fiat voluntas’: O lieve Here, oft wesen mach,
Des cruces naern ic wel verdrachGa naar margenoot*),
Mer wilst dat hebben ende moetet sijn -
Dijn wil ghescie ende niet die mijnGa naar eind56).
Wij hebben nog verscheidene dergelijke beurtzangen tusschen Jezus of Maria en de ziel: de ziel is bezorgd, bedrukt over den verloren tijd; Maria of Jezus troost of vermaant haar, wijst haar den weg tot beter leven. In een enkel geval wordt de plaats dezer hemelsche personen ingenomen door een leeraar die een jongeling vermaant zijn zondig leven te laten varen. De jongeling antwoordt met het gewone: ‘later zal daarvoor tijd genoeg zijn; hij wil zijn leven genieten, dansen en springhen’: Si moeten sterven die veygheGa naar margenoot*) zijn,
Laet ons gaen drincken den coelen wijn,
God sal ons wel ghehingenGa naar margenoot*).
Zoowel in dit vijftiend'eeuwsch lied, dat blijkens de vele redacties zeer geliefd was, als in een ander dat waarschijnlijk uit de 16de eeuw dagteekent en een gesprek tusschen Redene en Nature bevat, is het redeneerend en betoogend element | |
[pagina 253]
| |
iets sterker dan in de overige beurtzangen. Er zijn fraaie liederen onder deze stukken, doch geen enkel bereikt de hoogte van het eerstgenoemdeGa naar eind57). De voorstelling die wij in den aanvang van dat lied zagen: de ziel als bruid, Jezus als bruidegom, is zeer oud en gaat terug o.a. op het Hooglied en op de gelijkenis der wijze en dwaze maagden. Een Rythmus de sanctissima Virgine van Petrus Damiani uit de elfde eeuw toont ons deze zelfde voorstelling, doch hier opgevat en bewerkt als een gewoon motief uit de volkspoëzie: het nachtelijk bezoek van een minnaar bij een meisje: Quis est hic qui pulsat ad ostium
Noctis rumpens somnium?
Me vocat: ‘o virginum pulcherrima,
Soror, conjux, gemma splendidissima,
Cito surgens, aperi, dulcissima!
Ego sum summi Regis Filius,
Primus et novissimus,
Qui de coelis in has veni tenebras,
Liberari captivorum animas,
Passus mortem et multas injurias’.
Mox ego dereliqui lectulum,
Cucurri ad pessulum,
Ut dilecto tota domus pateat,
Et meus mea plenissime videat,
Quem maxime videre desiderat.
At ille jam inde transierat,
Ostium reliquerat.
Quid ego, miserrima, quid faciam?
Lacrymando sum secuta juvenem
Manus cujus plasmaverunt hominemGa naar eind58).
| |
[pagina 254]
| |
Opmerkelijk nu is, dat wij deze voorstelling van Jezus, als koningszoon 's nachts een maagd uit den slaap wekkend, aantreffen ook in de beroemde geestelijke romance van het Soudaens dochterkijnGa naar eind59). Ook hier immers luidt het: Des nachts ontrent der middernacht
Iesus quam voor haer veynsterken staen:
‘Staet op, schoon maget, en latet mij in,
Ic ben met uwer minnen bevaen’.
Die maghet stont op soo haestelijck,
Sy heeft haer vensterken open ghedaen,
Doen sachse Iesus haer soete lief
Zoo vriendelicken voor haer staen.
Letterlijke overeenkomst is hier noch elders; dat kan men ook bezwaarlijk verwachten, daar de oudste en beste Dietsche bewerking 60 vierregelige coupletten telt tegenover het twintigtal Latijnsche verzen. In de Dietsche bewerking gaat de maagd met den jongeling mede, doch verliest hem voor de deur van een klooster uit het gezicht. Zij wordt daar opgenomen, leert het Christelijk geloof kennen en wordt ten slotte door Jezus in Zijns Vaders rijk gehaald. In deze Dietsche romance is de voorstelling derhalve opnieuw uitgebreid; ditmaal moet de jonkvrouw het Heidendom voorstellen dat tot het Christendom bekeerd wordt. In zijn geheel heeft dit lied van het Soudaens dochterken eene groote bekoorlijkheid; dat bloemen plukken van het heidensch prinsesje en het daardoor gewekt verlangen om den maker der bloemen te leeren kennen als inleiding tot de nachtelijke komst van Jezus is reeds vernuftig gevonden; doch ook met welk een ongekunstelden eenvoud is hier een zoo groote zaak als de bekeering van het Heidendom voorgesteld als een avontuur van minne; op hoe natuurlijke wijze is | |
[pagina 255]
| |
het verlangen der ziel naar een leven met Jezus in dit avontuur versmolten, wat ligt er een waas van liefelijken eenvoud en reinheid over het geheel. In haar verlangen naar een leven met God is dit Soudaens dochterken een type dergenen, die onder den invloed der moderne devotie in toenemenden getale hun verlangen naar het eeuwig leven uitspraken: Jerusalem, mijns vader lant,
Nae di verlanghet mi sere
dat hooren wij in zoo menig lied, telkens met andere woordenGa naar eind60). Zelden met meer innigheid en weemoed dan in het ‘suver liedekijn’ dat aanvangt: Pelghermasie heb ic ghewandert
Wel drie ende dertich jaer.
Wie is de vrouw, levend onder de ‘quade ghesellen’ die haar sterk verlangen naar een beter leven hier op zoo treffende wijs uit in het telkens terugkeerend: Wanneer so sal hi comen,
Wanneer so wil hi comen,
Die mi heeft uutghesent?
Een getrouwde vrouw die haar man verlaten heeft, zooals een paar verzen ons zouden doen denken? Een weggeloopen non of bagijn? Misschien de ‘amye’ van een van Aernouts arme broederen, een der vele zangeressen of musiceerende vrouwen waarmede wij vroeger kennis maakten? Niet licht zullen wij op die vragen een antwoord vinden, doch dichterlijk talent moet zij gehad hebben om een paar coupletten te kunnen schrijven als deze: | |
[pagina 256]
| |
Mit suchten ende mit carmen
So vaer wi over die zee.
Den wint den heb wi teghen,
Die mast is al ontweeGa naar margenoot*),
Die anker is wech ghedreven,
Tschip en heeft geen profantGa naar margenoot*) -
Wanneer so sal hi comen,
Wanneer so wil hi comen,
Die mi heeft uutghesant.
Mijn trouwe heb ic gebroken,
Verloren is die rinc;
Mijn mantelken is versleten,
Dat ic op der doop ontfinc.
Nu wil ic mi haestelic wenden
Ende crighen een suverlic cleet,
Te vallen in mijn brugom,
Te vallen in mijn brugom,
Tis mi van herten leetGa naar eind61).
De voorstelling die men zich in deze liederen van den hemel maakt, is naïef-zinnelijk: alles schittert er luisterrijker dan goud; het geurt er alom; met rozen is het gouden plaveisel bestrooid; daar wonen de 24 ouden, de evangelisten, patriarchen en profeten, ridders en martelaren, hermieten en monniken; reine jonkvrouwen volgen Jezus waar hij gaat, jubileerend, zingend, discanteerend zoete melodieën, terwijl Jezus en Maria vóór-zingenGa naar eind62). Echt middeleeuwsch is de voorstelling van den hemel als een kasteel dat aan de overzijde van de zee gelegen is. Geheel in den trant der romance wordt ons dat kasteel geschetst in het volgend lied: | |
[pagina 257]
| |
Het staet een casteel, een rijc casteel,
Een casteelken op(?) hooger tinnen,
Daer singhen die engelen so soeten lof,
Heer Iesus woont daer binnen.
Tot desen casteele quamen wi gaerne,
Conden wi daertoe gheraecken,
Het blinct daer al van pueren gouwe
Die mueren en oock die daken.
Tot desen casteele en comen wij niet,
Wi moeten vromelijck striden;
Die wilde zee vlack en(de) diep,
Die moeten wij over liden.
De boose gheesten comen ons aen
Met temptacien willen si ons verladen,
Sij hebben daer so menigen te gronde gheseylt
Met haren valscen rade.
enz.Ga naar eind63).
Waar het verlangen naar een beter leven dan in deze wereld mogelijk is en naar samenleven met God zulk een aanzienlijke plaats beslaat in deze liederen, daar verwondert het ons niet de mystiek aantetreffen. In meer dan een lied vinden wij dan ook voorstellingen en uitdrukkingen die wij vroeger hebben leeren kennen als in het bijzonder eigen aan de mystieken. Wij vinden uitdrukkingen als: ‘dat wesen gods ghebruken’, ‘een heimelic vonkelkijn’ dat de ziele verlicht, de ‘minne met hare vlammen’. Een uitvoerig, hier en daar zeer mooi glossenlied op het Te Deum vertoont op vele plaatsen den echten geest der mystiek. Zoo b.v. in coupletten als: | |
[pagina 258]
| |
Die inghele die daer boven sijn,
Die bernen in stercker minnen;
Sy aenstaren den hoghen schijn,
Sy sijn int claer bekennen.
Sy staen in vaster zekerheit
Al in de hoghe stille.
Elders vinden wij een lied dat eveneens van den geest der mystiek doortrokken is. Daar lezen wij o.a.: O overhoghe triniteyt,
Een oorspronc sonder beghinnen,
O blote simpel eenicheyt,
Daer alle dinghen wonen binnenGa naar eind64).
Is er dus wel een mystieke strooming aantewijzen in de devotie waaruit deze leekeliederen geboren zijn, sterk kan men die strooming niet noemen. Dat is dan ook in overeenstemming met de algemeene neiging der mystieken die zich bedienden van proza en poëzie beide, doch aan het proza de voorkeur gaven. De moderne devotie die wij later zullen leeren kennen, heeft zich dan ook voornamelijk geuit in de ongebonden rede.
Al de tot hiertoe behandelde geestelijke liederen, zoowel de leisen en lofzangen als de overige, zijn echte volksliederen. Hoewel sommige blijkbaar door kloosterlingen of tenminste geestelijken zijn gedicht, terwijl dat van andere niet blijkt, is het voor onze oogen vooralsnog onmogelijk, eenig verschil te zien tusschen de liederen die van geestelijken afkomstig zijn en andere die misschien in de wereld levende Rethorijkers of volksdichters of wereldsche dichteressen tot makers hebben gehad. Even onmogelijk zou het ons zijn, eenige dezer liede- | |
[pagina 259]
| |
ren, op grond van innerlijke of uiterlijke overeenkomst aan een zelfden dichter of dichteres toe te schrijven. Trouwens, waar een gunstig toeval ons de namen der dichters van een of meer liederen bewaard heeft, daar kunnen wij nog geen wezenlijk verschil tusschen hun werk en dat van onbekende makers aanwijzen. Een paar dezer leekeliederen staan op naam van den beroemden pater Brugman en er bestaat geen gegronde reden om de overlevering hier te wantrouwen; doch in welk opzicht verschillen deze liederen van andere? Stond Brugman's naam niet boven deze liederen, wie zou ze dan op voldoenden grond aan hem kunnen toeschrijven? | |
Suster Bertken.Evenzoo is het met een klein bundeltje proza en poëzie, dat staat op den naam van zekere zuster Bertken, eene kluizenares die van 1457-1514 in eene kluis aan (of in?) de Buurkerk te Utrecht heeft geleefd. Vier jaar na haar dood werd dit bundeltje, dat geordend is na de getijden, uitgegeven. Ook hier bestaat geen reden aan het auteurschap te twijfelen. Dit proza en deze verzen zullen naar alle waarschijnlijkheid wel van één persoon, met name van deze kluizenares, afkomstig zijn; toch vertoont ook haar werk geen wezenlijk verschil van karakter met dat van de overige auteurs, mannen en vrouwen wier namen niet tot ons zijn gekomen. Met dat al is dit bundeltje merkwaardig in de eerste plaats door zijne schoonheid, in de tweede plaats doordat het ons eenige voorname karaktertrekken van het geestelijk lied opnieuw doet zien. Zoo vindt men midden in Hollands sappig-groene weiden hier en daar een afgezonderde zandplaat, waar men beuken, eiken, dennen, allerlei gewas en veldbloemen der zandstreken in een kort bestek bijeen vindt. Reden genoeg, om Suster Bertken's werk een eigen plaats in te ruimenGa naar eind65). Zeven en vijftig jaar lang door te brengen in een kluis, zij | |
[pagina 260]
| |
het ook dat die kluis bij of in een stadskerk stond, midden in de wereld van de wereld gescheiden te blijven; met het volle leven eener jonge krachtige stad voor oogen, het oog te richten slechts op de passie van den Heiland, op eigen innerlijk leven, op de heerlijkheid van het hiernamaals - dat kan slechts mogelijk zijn geweest voor een vrouw, eenvoudig en lijdzaam, wier gemoed in een tijd van sterke geloofsovertuiging en geloofsdrift een zwaren schok had ontvangen en doorstaan. Suster Bertken zal waarschijnlijk tusschen de twintig en dertig zijn geweest, in het bloeiendst van haar tijd, toen de schok kwam, toen zij wakker werd en tot de overtuiging geraakte dat zij lang in zonden had geslapen en niet met Jezus gewaakt en gebeden. Wij zullen ons, tot dat wij meer weten van hare omstandigheden, die zonden niet al te zwart mogen voorstellen met het oog op de neiging van devote bekeerlingen, alles in hun vroeger leven zoo donker mogelijk voortestellen. Zij zelve vertelt ons geen erger dingen dan dat zij zich dikwijls naar de wereld heeft gesierd, ijdelijk naar zelfbehagen gestreefd, hoogmoediglijk roem daarop gedragen, haar eigen wil gevolgd, tegenover hare ouders dikwijls stijfhoofdig en onbuigzaam is geweest. Doch nu zijn haar de schellen van de oogen gevallen: zij ziet zich zelve in al haar verworpenheid. Hoe anders Jezus! ‘O coninc der gloriën, gi en wout niet geboren werden in een coninclijke sale mer in eenen ouden stal; geen blenckende gulden stucken, geen sachte plumen en hebdi begeert, maer met snodeGa naar margenoot*) doecxkens, met een herde cribbe, met verworpen hoy hebdi u laten genoegen’Ga naar eind66). Die tegenstelling verwekt in haar een weerzin van eigen gebrekkigheid, stemt haar tot afkeer van zich zelve: ‘Mijn siel verdriet mijns gebrecliken levens, ic bin mi selven swaer ...... ick bin mi selven een walginge ende seer bitter geworden’. Wie kan haar redden uit die benauwdheid des harten dan Jezus alleen? En zoo hooren wij | |
[pagina 261]
| |
de aandoenlijke klacht: ‘O genadige Heer, ontfanct minen bedroefden geest ende mijn arm neder geslagen verworpen hert’; gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt hare ziel tot God: ‘Wanneer sel ic comen daer ic u sonder ophouden mach loven met dat gloriose geselscap der saliger. Wanneer sel ic comen ende ewelic bliven! Wanneer sel ic van alle dese onsalicheiden daer ic mede gebonden bin ontbonden werden ende volcomelick verlost werden! och, ick sucht uten binnensten mijns herten en roep met inwendigen druc, hier beneden wesende verworpen van u godlike aensicht: ‘recht mi op, minlike heere, wilt mi niet versmaden om mijn grote onwaerdicheitGa naar margenoot*), siet aen mijn allende, mijn screyende roepen!’ Hier wordt de onbedwongen uitstorting van het overvolle hart vanzelf tot poëzie, doordat sterke aandoening werkte op natuurlijken aanleg. Dat is ook het geval b.v. waar zij ons Maria toont, vóór Jezus' geboorte, zwevend boven den grond: ‘Aldus stont si verheven vander aerden, omset met veel engelen die haer te dienst stonden vanden drien hoochsten choren ende dye bedauwinge scheen recht van haren preciosen lichaem of si omvangen had gheweest met een claer blenckende wolke daer doer schenen die radien des godliken lichts daer si van binnen vol van was’. Elders drukt zij door waarschijnlijk onbewuste herhaling van epitheta op kinderlijke wijze het gevoel uit dat door Jezus' vader Jozef in haar gewekt wordt; een gevoel dat ik zou willen omschrijven als genegenheid, licht getint door een zweem van medelijden en verteedering: ‘aldus trat hi naerreGa naar margenoot*) die goede Ioseph ende naecte die vurige stede als hi naest mocht. Dye goede Joseph wert vervaert van verwondernysse, daer was so grote hette ende so sueten roke dat dye goede oude Joseph sijn herte bevangen wert dat hi neder sat ende wert ontslape’Ga naar margenoot*). Doch niet zóó onbewust is de kunst van zuster Bertken of zij toont op een paar plaatsen de kracht der tegenstelling te | |
[pagina 262]
| |
beseffen in passages als: ‘Maect rein dat bevlect is; maect ghesont dat gequetset is ..... recht op dat neder geslagen is’ en: ‘U minne trect soetelijc, ic lope begeerlijc; ghi begeert eenicheit, mijn siele laet alle menichfuldicheit’. Een deel van dit werk moet dagteekenen uit Bertken's ouderdom; dat blijkt uit deze mededeeling van haar zelve: ‘ende bin tot outheyt gecomen ende vinde mi noch in groter slappicheyt, traecheyt, versumelheit.’ Andere aanwijzingen van dien aard staan ons echter niet ten dienste. Derhalve kunnen wij ook niets gewaar worden omtrent het ontstaan der liederen die op het proza volgen. De samenhang dezer liederen met het overig geestelijk lied valt echter licht op te merken. Een ervan, aanvangend: ‘Mi quam een schoon geluyt in mijn oren’, is blijkbaar eene leis; in een ander wordt de staande uitdrukking ‘tot een nyeu iaer’ gebezigdGa naar eind67). Men vindt er een fraaien dialoog tusschen Jezus en de minnende ziel in den trant dien wij vroeger hebben leeren kennen. Elders vinden wij de minne als minnaar voorgesteld in een lied, waaraan heugenissen van de wereldsche minnepoëzie een zachte bekoorlijkheid geven die het wel waard maken hier gedeeltelijk te worden opgenomen: Die min hy heeft in vrouden menich liden;
Nu hoert, nu hoert, waer sal de min verbliden?
In enen boemgaert wael ghedaen,
Daer sal die min die nachtegael verstaen.
Die nachtegael heeft suetelic gesongen
Den clanc den clanc heeft wonderlijc geclongen;
Nu is die min met rou bevaen,
Hoe selse nu den eersten slaep ontgaen?
.................
.................
| |
[pagina 263]
| |
Der minnen vroude is liden ongemeten,
Den sanc den sanc en cansi nyet vergeten:
Hoe haer verhief die nachtegael;
Die minne sal ontsinnenGa naar margenoot*) altemael.
Die nachtegael si sal den wech bereyden,
Die min die min si wil van henen scheyden
Over berch ende dal;
Daersi haer lief in vroudenGa naar margenoot*) vynden sal.
Die min sie heeft twee rode lichte wangen,
Die min die min si gruet haer lief met zangen,
Sy wert so vriendelic ombevaenGa naar margenoot*)
Nu is der minnen clagen al gedaen.
Niet minder fraai is een ander, eveneens aan de minne gewijd, lied. Ook daar is de minne verpersoonlijkt in Jezus; doch, in overeenstemming met het waas van mystiek dat over dit lied ligt, zijn wij hier niet op de aarde, in een boomgaard waar de nachtegaal zingt, doch in den hemel waar de minne op den troon zit en leliemaagden om den rozenkrans dansen. De stemming in dit lied is die van rustigen vrede en stillen ootmoed. De dichteres voelt zich buiten het bereik van de wereld met hare menigvuldige strikken; de edele minne heeft haar hart verblijd; zij zal gaan waarheen de minne haar zendt; is hare kracht nog gering, de minne zal die doen wassen: Ic voel in mi een vonkelkijn,
Het lichtet in der siele mijn,
Daer bi wil ic mi satenGa naar margenoot*);
Die minne vermach dat also wel
Een vuur daer af te maken.
Zij geeft ons dan een niet overal geheel te volgen voorstelling van de wijze waarop de zondige natuur in haar voor de minne | |
[pagina 264]
| |
heeft moeten wijken. Vóór haar ligt een eng pad, met doornen bespreid; onvervaard heeft zij het ingeslagen; de minne vlecht haar een krans van die doornen; waar hare voeten gaan, liggen nu leliën wier geur opwaarts stijgt; bovenmate goed is haar de minne geweest: den doornenkrans heeft zij verbrand, een leliënkrans gaf zij ervoor in de plaats. Natuur schept geen behagen in der leliën geur, en toch wat zachter pijn laat zich denken dan die lucht inademen bij nacht en bij dag? De leliën zelve leiden een pijnloos leven, zij houden de minne omvangen; de dichteres wenscht niets anders dan den lof der minne te mogen zingen. Zoo zegt zij dan de natuur vaarwel en laat haar hoofd zinken in den schoot der minne waaruit zij ook haar oorsprong heeft genomen. Van nu af daalt haar geest niet meer omlaag; met de oogen des geestes schouwt zij ‘der minnen hof’, het glanzend lichtrijk hierboven, waar de minne ten troon zit en de zielen der zaligen, reine leliën, haar omzweven op statige rhythmen van dans en stemmeklank. Doch men aanschouwe zelf dit visioen, in zijn wazig-fijne schoonheid van zachte tinten en vage omtrekken gelijkend op een Hollandsch landschap, ten deele slechts zichtbaar achter den morgennevel die het bedekt, doch overgoten met den zachten goudglans van het door den nevel heenzijgend zonnelicht: Die minne heeft enen rosencrans,
Die leliën maken enen dans,
Si sijn gheciert van binnen,
Si treden aen, si sweven aen
Nae hogen eisch der minnen.
Der minnen glans is so ghedaen,
Die leliën bughen, si bliven staen,
Die minne wil hoghe risen,
| |
[pagina 265]
| |
Die leliën sweven in weelde nae,
Wie mach die minne volprisen?
Die minne sit in den hoghen troon,
Seer blenckende boven maten schoon,
Daer sijn die cherubinnen,
Si singhen wonderlic discant
Tot hoghen love der minnen.
Hoe wonderlic blenct der minnen croon
Int overste van den hoghen troon!
Daer sijn die seraphinnen,
Si houden den alrehoochsten toon,
Si doen die minne springhen.
Wie sel den hoghen dans verstaen:
Dat nighen, dat swighen, dat stille staen,
Dat sweven omme ende omme,
Dat treden van, dat sweven an,
Die snelle hoghe spronghe!Ga naar eind68)
Daar is alles overspreid met blinkende kleeden, het kostbaar vaatwerk staat gereed met edele specerijen en zuiveren wijn. Mild zijn de schenkers. Wie zal ons een droppelken van dien edelen puren wijn geven? Laat ons stil ootmoedig zijn: slechts in reine vaten daalt hij neder. Wie een droppelken van dien wijn heeft geproefd, die wordt ‘satichGa naar margenoot*) in den sinnen’; wat lijden hem ook moge overkomen, den vrede van binnen verliest hij niet meer. In dien vrede moge zij ten slotte van de aarde zijn heengegaan, de kluizenaarster van de Buurkerk, wier levensideaal het onze niet meer kan zijn, doch die wel een afzonderlijke plaats in dit verhaal verdient om hetgeen in hare bescheiden dichterlijke nalatenschap te vinden is aan echte poëzie. |
|