| |
| |
| |
| |
| |
| |
Inleiding
Credo voor eenzame wolven
Menzal in deze essays vergeefs zoeken naar uitweidingen over technische verdiensten of gebreken van literatuur, omdat deze volgens mij te herleiden zijn tot de verdiensten en gebreken van de persoonlijkheid van de schrijvers, het voornaamste object van mijn belangstelling. Ik behoor niet, om een beeldspraak van Adriaan Morriën te bezigen, tot de literatuurbeschouwers die, gefascineerd door rookgordijnen, zich blind staren op de grillige krullen en kleuren daarvan, maar tot degenen die nieuwsgierig speuren naar de rookverwekkers, daarbij krullen en kleuren benuttend als indicators. Formele eigenaardigheden zijn slechts van belang als verwijzingen naar psychologische eigenaardigheden. Een getekend gezicht dat in een netwerk van lijnen en oneffenheden onze aandacht geboeid houdt, zou kunnen verwijzen naar een getekende, boeiende ziel. Een mooi, glad, regelmatig gezicht correspondeert misschien met een harmonische en, wie weet, ondiepe ziel. En een slappe mond gepaard gaand met een wijkende blik? Wat me interesseert zijn de verwekkers van de lijnen en groeven die een gelaat kenmerken. Ik wil afdalen naar de bronnen, waarin wellicht verklaringen besloten liggen voor harmonieuze trekken of angstige ogen. Gelijk Ter Braak ben ik dus op zoek naar een ‘tweede gezicht’. Ongelijk echter aan de grote, vooroorlogse chirurg, is het mij, bescheiden opererend in het tijdperk van de Gelijkheid, onmogelijk te onderscheiden tussen beschaduwde en onbeschaduwde ‘tweede gezichten’ ten einde vriendschappelijk te aanvaarden of minachtend te verwerpen. Het is mij onmogelijk het begrip ‘schaduw’ te hanteren als criterium voor men- | |
| |
selijke kwaliteit. Als het waar is dat elk mens een ziel heeft, is er geen reden sommigen een ‘schaduw’ te ontzeggen. Ik ben ook niet romantisch genoeg om een schaduwloze democraat als Fedor Vergin te willen verpletteren onder een van zware schaduwen voorziene aristocraat als Oswald
Spengler, des te minder omdat de feiten in het veranderende Europa, zoals het voorwoord tot Het tweede gezicht al vermeldt, niet de tragische Nietzscheaan Spengler maar de Freudiaan Vergin in het gelijk hebben gesteld. Ik zie Nietzsche en Freud dan ook niet als antipoden, maar als scheppers van waarheden die elkaar op essentiële punten bevestigen. Over de herkomst van inzichten toon ik me trouwens weinig kieskeurig: of ze nu van Sartre komen, van Erikson, Vestdijk, Baudelaire, of uit een handboek voor klinische psychiatrie, waar het op aankomt is dat ik ze als waarheden kan ervaren en gebruiken. Wederom ongelijk aan Ter Braak, die aan het begin van mijn vorming stond, ben ik geen ontmaskeraar in die zin dat het me lukken zou om bijvoorbeeld achter een romanschrijver een ‘arduinen burgerman’ te ontdekken en achter een filosoof een ‘kantoorbediende’. Waarom zou vanachter de ‘arduinen burgerman’ niet een romanschrijver kunnen opduiken en vanachter de ‘kantoorbediende’ een filosoof? Burgerman, romanschrijver, kantoorbediende of filosoof, het zijn laatdunkende of lovende kwalificaties die alle evenzeer tot het domein van het ‘eerste gezicht’ behoren. Ik ben geen ontmaskeraar die er speciaal op uit is triviale drijfveren op te sporen achter een imponerende façade, al zijn er gevallen van ergerlijk bedrog die dwingen hierop een uitzondering te maken. De kwestie is dat trivialiteit, voor mij, in deze tijd van hevig bloeiende bekentenisliteratuur, niet meer zo triviaal is. Een Leiris in L'âge d'homme, een Hermans in Total loss, Van het Reve in Op weg naar het einde, Van der Veen in Kom mij niet te na, leggen in zelfontmaskeringen, die verder gaan dan vooroorlogse ontmaskeraars zouden durven of
| |
| |
wensen, bijzonder schaduwrijke ‘tweede gezichten’ bloot, ontluisterender dan op een psychoanalytische séance. Het essay over Ter Braak, dat deze bundel bevat, is dan ook beslist niet een poging tot ontluistering, zoals sommigen meenden, maar een ‘studie in de schaduw’, waaruit nieuwe, onze tijd beter aansprekende gronden voor waardering konden voortkomen.
Men zal in mijn stukken trouwens niet vaak een expliciet waardeoordeel vinden. Ik houd er natuurlijk wel degelijk een eigen gebruikshiërarchie op na, maar de behoefte deze te doen gelden wordt gewoonlijk doorkruist door mijn nieuwsgierigheid naar wat zich aan verwijzende littekens en verklarende kronkels in de donkere schaduwen verbergt: een zeer typerende nieuwsgierigheid, die is afgestemd, in laatste instantie, op de duizend en één manieren die lotgenoten vinden om het in het leven uit te houden. Als de behoefte om vanuit mijn eigen hiërarchie een vonnis te vellen het soms toch wint, dan moet het bepaald om mensen gaan die zich van de littekens, de kronkels en de noodzaak-het-uit-tehouden afwenden of zich er ijdel boven verheffen: Fens, Oversteegen, of Mulisch.
Dit betreft niet slechts een instelling als criticus, het is een levenshouding, die geïnspireerd zou kunnen zijn door de stelregel die Arthur Koestler in The age of longing geeft als de third maxim for lone wolves: ‘We must learn again the lost art of blaming nobody but ourselves. Tout comprendre, c'est tout pardonner is a woolly phrase that doesn't lead you anywhere, because it automatically includes your own actions into the pardon. The correct phrasing should be: Tout comprendre - ne rien se pardonner... To comprehend everything, to forgive oneself nothing’. Dit morele voorschrift, dat ‘a hard creed and an arrogant creed’ genoemd wordt, bestemd voor ‘eenzame wolven’ in een nihilistisch tijdperk, aanvaard ik ten volle als credo, persoonlijk, en voor critische bezigheden.
| |
| |
Een nauwe betrokkenheid bij de te behandelen literatuur en een zekere solidariteit zijn hiermee geïmpliceerd. Om met enig begrip over de neigingen tot zelfmoord bij Van Oudshoorn te kunnen schrijven, om er over te mogen schrijven, zo is mijn mening, moet men wel iets van de Van Oudshoornhel in zich hebben. Maar men moet in zichzelf ook de behoefte voelen aan tot het leven verleidende krachten om het streven naar geluk en gezondheid bij Gomperts naar voren te willen halen. Wie het balanceren tussen nederigheid en hoogmoed niet als een eigen beleving kent zal er niet gemakkelijk toe komen dit verschijnsel te signaleren bij Van het Reve. En wie nooit, zelfs in geen enkele droom, die merkwaardige vliegaandriften in zich heeft voelen zwellen, met alles wat daarbij komt, zal allicht niet op het idee komen deze hoogmoedsverschijnselen te groeperen tot een Ikaros-complex. Wie weet zijn er oplettende lezers die zelfs een typerende continuïteit bespeuren in de thema's die in de door mij geanalyseerde auteurs worden blootgelegd. Een essayist in de hier bedoelde zin is, schrijvend over schrijvers, ongewild, bezig een zeer hybridische autobiografie te schrijven. Wat men juist bezig was in zichzelf te bekijken, bestudeert men en pluist men verder uit in een schrijver, die men daartoe soms opzettelijk gekozen heeft. Schrijvers zijn dan ook, volgens mij, exemplarische mensen, voorbeeldige levers, wat alleen neutraler klinkt dan Susan Sontags conceptie van ‘the artist as an exemplary sufferer’ en Malraux inzicht ‘Nous profitons des souffrances de Baudelaire’. En de essayist is een voorbeeldig meelever, de medeplichtige van de schrijvers, die tegelijk zichzelf en de schrijvers weerspiegelt.
Dit bewuste subjectivisme behoeft niet te verhinderen naar objectiviteit te streven, hoewel men zich uiteraard niet de naïeve illusies moet maken die de Merlinisten hierover koesteren. Men benadert een stuk letterkunde zoals men zich- | |
| |
zelf te lijf gaat, met dezelfde doezeligheid of leugenachtigheid, maar ook met dezelfde eerlijkheid, scherpzinnigheid en agressiviteit: men keert schrijvers binnenste buiten met de grondigheid waarmee men eerst zichzelf binnenste buiten heeft gekeerd. Daar liggen de factoren die beslissen over de mate van objectiviteit die men bereikt. De kunst is niet hoe zichzelf er zoveel mogelijk buiten te houden, de grote kunst is zich op de juiste wijze in te zetten. ‘Onze kijk op de wereld buiten ons hangt nauw samen met de wijze waarop we onszelf zien’, zegt de psycholoog Alexander Mitscherlich: ‘de scherpte van onze blik voor onze medemenselijke omgeving is afhankelijk van de scherpte waarmee wij onszelf waarnemen’. Als een criticus dus van het fragmentje ‘medemenselijke werkelijkheid’ dat een letterkundig geschrift vertegenwoordigt een vervaagd, verfraaid of op andere wijze vervalst beeld vormt, dan moet de oorzaak hiervan gezocht worden in zijn persoonlijkheid, die te zwak bleek om zonder vooroordeel te kunnen waarnemen, te zwak om zonder vervaging, verfraaiing of andere vervalsingen zichzelf te kunnen zien.
‘Wilt gij een oog worden dat de dingen werkelijk en alleen maar ziet zoals zij zijn?’ Deze vraag, gesteld door Friedrich Nietzsche, komt neer op het vraagstuk van de benaderbaarheid van de objectiviteit, de grote obsessie van bijvoorbeeld de Merlinisten, die dan ook ontsteld zullen kennis nemen van de oplossing die hij biedt: ‘Wees dan een mens die vele andere mensen is geweest en als laatste van deze reeks alle voorgaande in zich bergt en benut’! Of een criticus van een gedicht, een verhaal of een roman een onbenullige, nietszeggende, te sterk gekleurde of anderszins valse uitleg geeft dan wel een zuivere, rijke, diepsnijdende interpretatie, is rechtstreeks afhankelijk van de bewust verwerkte levenservaring die hij in zijn persoonlijkheid heeft opgeslagen. Aan deze wet is niet te ontkomen, evenmin als aan de waarheid dat de kwantiteit en
| |
| |
de kwaliteit van de levenservaring die men opdoet weer afhankelijk zijn van de mate waarin men in staat is zichzelf en de ‘medemenselijke werkelijkheid’ onbevooroordeeld, vrij van angsten en weerstanden, waar te nemen.
Hoe kan een criticus of essayist een zo goed mogelijke criticus of essayist worden? Het juiste antwoord, dat bestaat uit de toepassing van Mitscherlichs en Nietzsche's inzichten, laat zich ook heel goed resumeren in de morele stelregel die Koestler ontwierp, zijn harde en aanmatigende credo voor ‘eenzame wolven’ in een chaotische tijd: to comprehend everything, to forgive oneself nothing - proberen zoveel mogelijk menselijke werkelijkheid te doorgronden, daarbij aan zichzelf de strengste eisen stellend.
Amstelveen, mei 1969. |
|