| |
| |
| |
Matrozenlied.
Hebje niet gehoord van de Hollandsche matrozen,
Wil je dan met mijn liedje verpozen;
Wij zijn jongens zoo vlug en zoo gauw als een aal,
Niet dik in de centen en de beurs wel wat schraal,
Maar open en rond en flink bij de hand,
En trouw aan den Koning en het Vaderland.
Als wij aan den wal gaan passagieren,
Dan weten wij ons wel wat op te sieren;
Wij gedragen ons altijd zooals het behoort,
En hebben bij de meisjes het hoogste woord,
Heel netjes gekleed naar matrozentrant
Met de uniform van het Vaderland.
| |
| |
Een blauw lakensch baaitje met ankerknoopen,
Een hemd, op de borst zooveel mogelijk open,
Een blauwe kraag, en een losse das,
Een glimmende schoen of hij staat in de was,
Een hoed met een lint en een' breeden rand
Met den naam der Marine van het Vaderland.
Een broek op de heupen met wijde pijpen,
Een mes met een riem, dat wij dagelijks slijpen,
Een sok om de voet zoo wit als de sneeuw,
De baard, en het haar als de manen van een leeuw,
Zoo zijn wij in de haven van ons Land,
En vroolijk in de dienst van ons Vaderland.
Aan boord van het schip in de bezigheden,
Dan moeten wij ons weer anders kleeden,
Dan dragen wij bij nacht in het koude klimaat
Een blauwbaaien hemd van het Leidsch fabrikaat,
Een muts op het hoofd met een blauwen rand
Met de kleuren van den Koning en het Vaderland.
Zoo lang als wij zijn in de koude streken,
Dan slapen wij in een kooi met een wollen deken,
Dit duurt dan soms wel wat al te kort,
Want als de reveille geblazen wordt,
Dan trekt ons dat schom'lend ledekant
Nog sterker dan de Koning en het Vaderland.
| |
| |
Eer wij bekwame matrozen waren
Hebben we eerst een tijd lang mee moeten varen,
Want als baar aan boord staan je handen verkeerd,
En eer je dan alles daar hebt geleerd,
Dan voel je soms wel eens een losse hand,
Die les geeft in de dienst van het Vaderland.
Als je den naam van matroos wilt behouën,
Dan moet je bekend zijn met alle touwen,
Dan sta je aan het roer, dan weer aan het lood,
Dan zit je omlaag en dan weer op de kloot,
Zoo vlug, en rap als een aap in het want,
Nog vlugger dan de Koning in het Vaderland.
Je moet op de nok de steekbout kunnen leggen,
Trossen kunnen steken op ankers en dreggen;
Bekwaam met de naald als het zeil is gescheurd,
De marlpriem en 't vet gebruik je op zijn beurt;
Roeien als de giek van den Oude wordt bemand,
Als dat er de Koning van watertandt.
Dan moet je nog dit voor een wet beschouwen,
Om 't schip van onder tot boven schoon te houën;
Men hoort alle dagen van voren af an,
Schrobben, schuren, poetsen zoo hard als 't maar kan
Tweemaal in de week met water en met zand,
Zooals men het slechts kan in ons waterland.
| |
| |
Dan moeten wij ook nog met 't kanon exerceeren,
En als soldaat met het geweer manoeuvreeren;
Met sabel en bijl, met pistool en piek
Moet je ook wezen handig en quick,
Opdat de vijand je niet overmant,
Die loert op den Koning en het Vaderland.
Maar eer wij al die zaken weten,
Dan heb je al wat spek en erwten gegeten,
Je bent ook bekend met de Hollandsche gort,
En als er dan oorlam geblazen wordt,
Dan bijt je hem af met een lossen tand,
Op 't welzijn van den Koning en het Vaderland.
Is er één onder ons die de boot af wil houën,
Of bij den dokter wil gaan om rozijntjes te kauwen,
Dan is hij bij zijn makkers gauw bekend,
Want wij hebben een puist aan zoo'n lammen vent;
Want een bootafhouder in onzen stand
Is onbruikbaar voor de dienst van het Vaderland.
Of is er ook een onbekwaam voor zijn zaken,
Dan weet hem de schipper wel handig te maken,
Want ofschoon juffrouw Driestreng op pensioen wordt gesteld,
Zoo wordt het zoo'n luiaard wel ras verteld
Wat middel er is om te scherpen zijn verstand,
Om te werken tot voordeel van het Vaderland.
| |
| |
Maar zijn wij dan gaar in al die zaken,
Laat dàn de vijand maar oorlog maken
Wij zijn jongens van Jan de Witt.
Alles in de puntjes vief en vol pit;
Wij ranselen er op in den ouden trant,
Tot roem van den Koning en het Vaderland.
Of wordt er somtijds van roovers gesproken,
Dan quick met de sloep van boord gestoken.
Wij zijn er in een kwartieruurs bij,
Betalen hun voor die afzetterij;
Want een roover en een dief die moordt en die brandt,
Is een pest voor den Koning en het Vaderland.
Maar hebt je u bij dit alles goed gehouën
Dan krijg je van den Koning, daar kun je op vertrouwen,
Zoo goed, zoo eerlijk, zoo rechtvaardig, en roijaal,
Op je borst het Vorstelijk eermetaal,
Dan komen wij, trotsch op onzen stand,
Weer terug in ons dierbaar Vaderland.
Of is je diensttijd dan weer verstreken,
Dan eens naar je familie gekeken,
En zijn die dan nog door den hemel gespaard,
En heb je dan nog van je duitjes bewaard,
Dan leef je een maand als een heer op het land,
Nog beter dan de Koning in het Vaderland
| |
| |
Maar is er dan weer ruimte in de beurs gekomen,
Dan wordt er maar weer opnieuw dienst genomen.
Als je af bent en oud, en niets meer kunt doen,
Dan geeft je de Koning een goed pensioen,
Met een brief van ontslag, met een wapen en een rand,
Uit dank voor de diensten aan het Vaderland.
|
|