| |
| |
| |
[VII]
‘Ziezoo, dàt is ten minste een rust, de nichtjes kunnen tevreden zijn, mijn eerste ontmoeting met Cranz leek alles behalve op flirt,’ zeide Hilda onder het naar huis gaan. En toch....... er was iets in zijn oogen geweest toen hij bij 't weggaan voor haar boog.... Nonsens, dat was immers onmogelijk. Zij vond hem vervelend en aanstellerig, met zijn aardigheden en complimentjes, nadat hij in 't gesprek met Moisette heel goed had kunnen zien dat zij in vollen ernst belang in die dingen stelde, en hij moest haar belachelijk en vinnig hebben gevonden om zich zoo op te winden. En zij probeerde het prettig te vinden dat zij zeker een slechten indruk op hem gemaakt had, maar in den grond toch hinderde het haar.
Ontevreden op Cranz, ontevreden op haar nichtjes, ontevreden op zich zelve en haar heele leven kwam zij thuis, en in den leunstoel op haar kamer viel ze neer, lusteloos en verdrietig.
Waarover had ze zich straks toch eigenlijk zoo geërgerd? Omdat Cranz spotte met vrouwenemancipatie? en Moisette er tegen was? Maar wat bedoelden zij daar eigenlijk mee? Als men zulke onderwerpen bespreekt, mocht men wel eerst beginnen met een definitie te geven van 't geen men onder zoo'n woord verstaat.
Wat waren er nog een massa menschen die onder ‘vrouwenemancipatie’ een soort streven verstonden om allerlei dingen te mogen doen en vrijheden te nemen waar geen enkele beschaafde vrouw naar verlangen kan. Het was vervelend al het misverstand, dat over dit woord heerschte, maar dat hadden immers alle woorden gemeen die een streven, een idee uitdrukten!
Wat een gruwelen zijn er niet bedreven in naam van het christendom dat liefde en vrede bedoelt!
| |
| |
In naam van het geloof in een God van liefde zijn brandstapels en pijnbanken gebruikt, in den naam van vrijheid, gelijkheid en broederschap, is felle tyrannie, bloedvergieting, schending van vrijheid gepleegd; in naam van de wetenschap gebeuren de schandelijkste wreedheden, in naam van vaderlandsliefde wordt broedermoord op grooten schaal gepredikt, in naam van orde en recht wordt telkens het recht van den zwakke vertreden, in naam van de liefdadigheid wordt groote ijdelheid bedreven. Hoe kan het dan anders dat ook in naam van vrouwenemancipatie treurige, belachelijke dingen zijn gedaan, die misverstand in de wereld hebben gebracht?
Maar voor allen die het goed begrijpen is vrouwenemancipatie een woord van aangrijpenden ernst. Voor hen beduidt dit het mooie streven naar een vrijheid die elk mensch toekomt, hetzij man of vrouw, een vrijheid om te mogen werken, zich nuttig maken, geld verdienen zooals eigen aanleg, behoeften en geweten het eischen, niet langer zooals traditie het voorschrijft.
‘Vrouwenemancipatie is het recht voor ons om te leven niet net als een man, maar even goed als een man, niet meer aan alle zijden belemmerd!’ dacht Hilda voort. ‘Hoe is het mogelijk dat Moisette dat niet ook zoo inziet? Waarom tracht hij toch bij alle gelegenheden de vrouw terug te houden binnen haar treurig klein arbeidsveldje waar alleen droog brood te verdienen is? En wat beduidt toch al dat gepraat over ‘de vrouw?’ en wat zij doen mag of niet? Als men de menschen er over hoort spreken, zou men soms denken dat zij het over een plantsoort hebben, die in kleigrond en niet in zandgrond behoort te groeien of andersom, in plaats van over levende menschen, wier passies, karakters, verlangens, aanleg, behoeften en roe- | |
| |
ping hemelsbreed van elkaar kunnen verschillen. Als of er niet evenveel geweldige contrasten onder de vrouwen gevonden worden als onder de mannen!
Zij amuseerde zich een oogenblik met het be denken van tegenstellingen: Een Sarah Bernard, de verfijnde kunstenares, en een Utrechtsche orthodoxsche burgerjuffrouw, een Florence Nightingale, die bij de menschenslachting van den Krim-oorlog als een voorzienigheid op het slagveld rondging en onder kogelregens de stervenden bijstond, en een Betty de Mureaux die bang was voor een muis, een Maria Theresia die een eerste plaats inneemt onder de koningen en staatslieden van haar tijd, en een dier stille liefdezusters die men in groot steden in achterbuurten soms tegenkomt, wier naam en onvermoeid troosten en helpen niet door de geschiedschrijvers worden gemeld; een heilige Theresia die den Augiasstal van het Spaansche kloosterleven der zestiende eeuw wist te reinigen, en niettegenstaande zeer vijandige tegenwerking van machtige geestelijken, met ongeëvenaard energie en tact, tucht, materieele en moreel reinheid in de kloosters wist in te voeren, en een markiezin de Pompadour, misschien de gedepraveerdste van alle courtisanes; een Harriet Beecher Stowe, de onvermoeide arbeidster aan de vrijheid der Amerikaansche slaven, die behalve voor haar groot sociaal werk nog den tijd vond om voor hare zes kinderen een uitnemende moeder te zijn, en de Madame Bovary's, de Eline Vere's van de geheele wereld, die in haar zinnelijk romantisch egoïsme te gronde gaan; een krijgszuchtig als de comtesse de Monfort, waarvan de Chroniqueur zegt: ‘Qu'elle avait un coeur d'homme et de lion,’ en eene Blanche de Castille, de teedere moeder van den heiligen Lodewijk, die zeker niet
| |
| |
minder wijs en deugdzaam was als haar heilig verklaarde zoon; een Monica, de moeder van den heiligen Augustinus die haar zoon redde uit de zondemacht door tranen en gebed en de Parijsche elegante, die haar zuigelingen buiten ‘en nourrice’ zendt, en haar kinderen in kloosterpensionaten laat opgroeien om zich zelf luchtig te amuseeren; een Catharina de Groote van Rusland, de infame wellustelinge en in 't begin van deze eeuw een zuster Catherine Emmerich, die het zalig vond de afgrijselijkste smarten te dragen als verzoenende boete - zoo zeide haar heur geloof - voor de booze zonden der wereld; een freule Tinne, de stoute Afrika-reizigster, een miss Kingsley die haar gevaarvolle tocht in Kamerun volbracht en juffrouw Betje die 't ‘eng’ vond om over den Moerdijk te gaan; een Amalia Edwards, die haar heele vermogen beschikbaar stelde om aan University college te Londen een professoraat in de Egyptologie te stichten, een mevrouw Lewis die naar den berg Sinaï reisde om daar van belangrijke manuscripten photographische afbeeldingen te nemen en die later te ontcijferen, en mevrouw Vermaezen die hoofdpijn kreeg van een Ouida-roman, een door ziekelijke eerzucht verteerde Marie Baskirtscheff, een dweepster als Charlotte Corday, een staatkundige als madame de Stael en madame Roland, een Kate Marsden, die de afschuwelijke verblijven der leprozen opzocht om hun leven dragelijk te maken, een dichteres als Elisabeth Browning, een Cosima Wagner, een Jeanne d'Arc een Bettina von Arnhim, een Octavia Hill............
Dagen lang zou men immers zoo voort kunnen gaan en hoe meer namen men zou vinden, hoe sterker de contrasten zouden uitkomen. Het zou een aardige studie kunnen worden om eens ernstig
| |
| |
na te gaan hoe weinig gelijkvormigheid er heerscht onder die millioenen individuen waarover philosophen en staathuishoudkundigen in belachelijke eenzijdigheid hebben geschreven als of het één wezen was: ‘de vrouw’
O! natuurlijk er is dikwijls beweerd dat al die groote figuren excepties waren en dus niet mee konden worden gerekend als er sprake was van ‘de vrouw’. Maar voor wie oogen heeft om te zien rondom zich in de wereld en eerlijkheid om te erkennen, voor dien moet het duidelijk zijn dat die vrouwen die op een of andere wijze hebben uitgeblonken, geen abnormale wezens waren, maar alleen volkomen volwassene, sterke exemplaren van soorten die men in de vrouwenwereld overal ontmoet, in alle graden en schakeeringen. Duizende zielverwanten in miniatuur moeten er op dit oogenblik zijn van Kate Marsden en Ristori, en George Eliot, en mevrouw Butler, en Maria Theresia, en Ninon de Lenclos, en Vittoria Colonna en Cleopatra en Harriet Beecher Stowe! Duizenden en duizenden, bewust of onbewust moeten iets in zich voelen van hetgeen deze historische vrouwen in volmaaktheid hebben bezeten! En deze alle wilde men, de wreede, domme men, onder één etiquette ‘de vrouw’ tot één zelfde leven veroordeelen! Was het niet onzinnig?
Waarom liet men het toch niet over aan elk individu om voor zich zelf te bepalen waar zij zich geschikt voor voelde? Wat beteekende toch dat verontwaardigde angstgeschrei zoodra een vrouw lust toonde iets anders te doen dan wat haar moeders of grootmoeders hadden gedaan of haar buurvrouwen nog deden? Alleen die enkelen, die aan groote gaven een zeldzame dosis moreelen moed, energie en volharding paarden of in buitengewone omstandigheden waren, kouden nu haar eigen
| |
| |
roeping volgen. Al de anderen moesten zich nog buigen voor de uitspraken van de gedachtelooze ‘men.’ Wat een kapitaal van liefde en gaven moest daardoor voor de maatschappij verloren gaan! Hoeveel vrouwen suften nu nog in werkeloosheid weg, die zoo nuttig zouden zijn geweest als men haar haar eigen richting had laten gaan!
Sinds honderde jaren is er nu al met gewetensvrijheid gedweept, maar hoe weinigen kennen eigenlijk nog het eerbiedigen in anderen, en vooral als het een vrouw geldt, van vrijheid in willen en werken!
Hilda bleef stil zitten, lang doorsoezend een rij van gedachten, maar in eens klonk in den gang vlak bij haar deur Corry's hoog-kirrend lachje. De kruk werd zachtjes omgedraaid en Eugénie gluurde naar binnen.
‘Zoo, ben je terug van den verkenningstocht en goed succes gehad?’
Met een leelijken lach, de bovenlip hoog opgetrokken, de oogen schril wijd geopend, de stem trillend onder den lust van te verwonden had Eugénie het gezegd, toen met een knakkenden slag sloot ze de deur en Hilda stond alleen, wild getergd, midden in de kamer, die als vervuld was plotseling met een damp van hatelijken smaad.
‘Ik moet het me niet aantrekken,’ zeide zij hardop met strakke blikken naar de deur. ‘Ik wil het me niet aantrekken. Ik wil me te hoog voelen om door zulke gemeene, laffe hatelijkheden beleedigd te zijn!’ Maar wat ze ook tegen zich zelf mocht zeggen, het hinderde haar toch verschrikkelijk.
Zenuwachtig zag zij op naar het groote portret van haar vader aan den muur tegenover haar. Maar vandaag gaf het haar geen vrede. Wat zou hij wel gezegd hebben, als hij geweten had dat zijn
| |
| |
‘klein meisje’ door zulke nietigheden zich het leven liet verbitteren, dat zij daar stond te trillen van opgewonden ergernis om een paar booze woorden! ‘De groote levenskunst,’ had hij eens gezegd, ‘is om het kleine klein, en het groote groot te zien. Veel menschen die onverschillig blijven bij de groote strijdvragen van het leven en luchtigjes omspringen met hun gezondheid, de opvoeding van hun kinderen, huwelijkskeuz en andere algemeene belangen, leven soms dagen lang in de grootste woede door een woord dat zij kwalijk nemen en worden uit hun humeur gebracht door kleinigheden, die zij zich over een paar maanden zelfs niet meer kunnen herinneren.’ En zoo was immers dit hatelijke kibbelpartijtje van de nichtjes ook maar een onbelangrijk ietsje, dat zij moest trachten klein te zien! Maar het was moeilijk, verschrikkelijk moeilijk, want alles was immers relatief: Als men zijn leven vult met mooie, belangrijke gedachten en een streven naar een doel waarvoor men zich heerlijk kan inspannen, worden al zulke kwelpartijtjes een onbeduidend kruisje dat men trotsch glimlachend dragen kan. Maar als het leven één beuzelarij is geworden, zooals het hare tegenwoordig, zonder werk, zonder doel, vol nietige belangetjes, een schakel van miniatuur-gewichtigheidjes, wordt elke kleinigheid een zaak van groote afmeting. Was zij den laatsten tijd niet telkens uit haar humeur gebracht door een naaister, die een japon niet op tijd had bezorgd, door avondschoentjes, waarop men verkeerde strikken gezet had, door een kleur van lint die zij niet had kunnen krijgen en nu van morgen weer door het jaloersche gesar van de nichtjes? O! zij voelde zich wegzinken in een stroom van nietige kleinheid.
Vlak bij haar op een stoel lag het blauwzijden
| |
| |
kleedje klaar, dat zij van avond in de opera zou dragen. In het glanzende blauw der plooien lag een vage herinnering aan dien lachenden toon, dien zij van morgen in de lucht had gezien, en de lange peau de suède handschoenen streepten dof tegen het blauw als mollige voorjaarswolkjes. Maar het voorjaarsgevoel van dien morgen was weg; zij voelde zich bitter ontstemd.
Wat werd er ook weer gegeven vanavond? O, ja, de Favorite en 't was haar als hoorde zij de banaal zinnelijke klanken reeds dier oude theatrale aria's met hun onware liefdesuitingen. Wat was het vroeger heerlijk geweest met haar vader in de groote schouwburgen van het buitenland. Een kleine huivering van enthousiasme doortrilde haar bij het herinneren van zooveel avonden van intens genieten. Maar in het begin was het toch ook hier wel aardig geweest! Het kleine gezellige theater, al die bekende gezichten, het zoet enerveerend gevoel van bewonderd te worden, gebinocleerd, aangewezen door die menigte daar beneden in het parket, in de stalles.... zich zoo hoog en voornaam en mooi te voelen.... Een weeldedrank was het geweest die zelfs haar sterke gezonde hoofd had doen duizelen. Maar het strenge, weemoedige gezicht aan den muur durfde zij niet aanzien onder het zich bekennen dier prikkeling. Had hij dan voor niets haar het mooiste, het beste leeren kennen dat zij zich nu nog had laten bekoren door al dat schijnmooi, en die glanzende wuftheid? O! wat was ze vandaag moe en wee van dat alles! Wat had zij in al die maanden van uitgaan gehad dat opwoog tegen een week van haar vroeger leven op reis met haar vader? Niet één onder al die vreemden tegen wie zij nu maanden lang had geglimlacht, was haar volkomen sympa- | |
| |
thiek, er was niemand onder al die menschen aan wie zij zich had kunnen hechten! En het jonge hart heeft zulk een smachtende behoefte aan liefde geven, misschien nog meer dan aan ontvangen. Daar was niemand dan de oude mevrouw Cranz en die arme Moisette, maar die twee konden haar eenzaamheid niet vullen; eenzaam was zij, en ontevreden, hongerend naar een vol en rijk leven. Maar hoe kon zij dat bereiken?
Zuchtend stond zij op, met de bewegingen van een poes, die uit een diepen slaap komt en lui het lenige lijfje rekt, als om zijn veerkracht weer te vinden.
Langzaam begon zij haar toilet voor het eten, maar haar moreele veerkracht wilde niet terugkeeren. ‘Waarom moet ik me nou weer aankleeên? Wat beteekent het allemaal? Wat een comedie is het leven! Daar is toch niemand, die iets om mij geeft, niemand waartegen ik zeggen kan wat ik denk, of wat ik voel! Als ik van avond aan iemand iets liet zien van het beste dat in me is, zouên ze me vervelend of ridikuul vinden. Bewonderd en gefêteerd te worden, zooals Corry het noemt, is wel een zoet gevoeletje, maar het laat je toch eenzaam au fond, als de eerste bedwelming over is. Geen van hun allen bewonderen in mij wat het heiligste in me is! Het is mijn oppervlakkigste lachje en mijn luchtig comediewoord dat ze van me vergen, om er zich mee te amuseeren!’
En toen in eens half luid, bekende zij het zich zelf:
‘Ik kan het hier nooit uithouên!’
Het was de eerste maal, dat zij onder den druk van zenuwachtige ontstemming haar onbevredigd voelen duidelijk had uitgesproken. Zij schrok er zelf even van. Maar wat dan? Waar kon zij heen gaan? Wat zou ze doen?
| |
| |
Het sloeg half zeven, zij moest voortmaken, maar terwijl ze in groote haast het blauwzijden kleedje aantrok, klonk in het ruischen van elke beweging: ‘Wat moet ik doen? Ik kan het hier toch niet uithouên!’ Maar een antwoord vond ze niet.
Alleen onder het naar beneden gaan, kwam het met bitterheid in haar op: ‘van jonge dames werd immers alleen geeischt dat zij zich amuseerden en er lief uitzagen! Wat wilde zij dan nog meer?’
|
|