| |
XXXII.
Droom.
Nu te nacht, wanneer de raden
Van de Zon in Thetis schoot,
Langwijl hadden liggen baden
't Rozenhof, en als de droomen
(In 't gemeen) voorheen bediên
Wat ons nu zal overkomen,
Wat er zal daarna geschiên;
Toen heeft Morpheus mij gedreven
Met zijn roe naar Lethe's stroom,
Ende heeft in mij doen zweven
Eenen diepen vasten droom,
| |
| |
Eenen droom waardoor mijn zinnen
Waren t'eenemaal ontsteld,
Eenen droom die mij van binnen
In mijn hart en boezem kwelt.
Want mij dacht, 'k lag in de weiden,
Daar ik heel verwonderd zag
Hoe de wolken zich verspreidden
Daar de zoete weste winden
Bliezen veel viooltjes uit,
Daar een reukje was te vinden
Van het allerzoetste kruid.
Van den Hemel zag ik dalen
Een gezwinde maagdenschaar
(Regt op onz' Westfriesche palen)
Wien het guld' gekuifde haar
Al te maal hing los en waaide
Rondsom hals en schouders neêr,
Dat zich naar de winden draaide
En bewoog zich ginds en weêr.
In de midden werd een wagen
Van twee duifkens voortgehaald
Ende door de lucht gedragen
Tot die neder was gedaald.
| |
| |
Meest de wagen was van bladen
Van veel myrthen t'saamgezet
Ende tot nog meer sieraden
Met gebloemt besteken net.
Met veel tijltjes doorgestikt,
Krat en vleugels staan en blozen
Met veel tulpen doorgestrikt.
Waren al te maal van bladen
Van een' schoonen myrtheboom.
Voorop stond een kleine jongen
Voerman van het pluimgediert,
Die het met den toom bedwongen
Heeft, en ginds en weêr bestiert,
't Toompje dat van zijden draadjes
Door malkander was gedreid
Ende met veel rozeblaadjes
Hier en daar zoo deurgebreid.
Midden op zat een Godinne
Moeder van den kleinen God
Van de koesterende minne,
Wien het blonde haar was tot
| |
| |
Op de kruin in een gedrongen,
Werd van haar een hart gewrongen
Vlammend van den minnebrand.
Als zij nu op d'aarde kwamen
Trad dat zwermend zoet geslacht
Naar den wagen en zij namen
Venus tot haar armendragt,
Zettend haar Godin op d'aarde
Met veel bloempjes overspreid,
Tot daar al de stoet vergaêrde
In de groenbegraasde weid'.
Toen begost daar vreugd te komen,
D'een die speelde d'ander zong,
D'ander heeft een krans genomen,
Die zij haar Godin omhong,
D'ander danste, d'ander zochten
Bloempjes ende heeft terstond
Eenen hoed daarvan gevlochten,
Boven kruisweegs, onder rond.
In het midden van deez' vreugde,
Van dit lieffelijk gezang,
Dat mijn harte zoo verheugde,
Viel het leven mij te bang.
| |
| |
Ziet de duifjes komen hollen
Met den wagen naar mij heen,
Die mij scheen te zullen rollen
Hoofd en hals en lijf aan tweên.
Dies heb ik de vlucht verkozen,
Loopende op een maget aan,
Die ik met een hand vol rozen
Zag een weinig van mij staan;
'k Kwam zoo haast niet in haar oogen
Of zij riep: verraad en moord,
Waarom hebt gij ons bedrogen
Ende onze vreugd verstoord.
Daadlijk heeft Cupid geschoten,
Zoo hij achter 't meisje stond,
Door haar lijf, en heeft mijn bloote
Borst op staande voet gewond,
Heest daarbij een eed gezworen
Voor dat ik haar had gekoren,
En gekregen, tot mijn vrouw.
Ik aan 't bidden, ik aan 't smeeken,
Maar, laas! voor eens dooden graf,
Hoewel 't hart mij scheen te breken,
Zij had geen gevoel daaraf,
| |
| |
Zij en kost geen hette voelen,
Zij en wierd niet liefdsgezind,
Want haar door de wond verkoelen
Kwam altijd een koude wind.
Midden in mijn droevigheiden
In mijn bidden en gesmeek,
Ging de slape van mij scheiden,
Dies al 't zoet gezelschap week;
'k Wist niet waar ik was te degen,
Noch of 't droom of waarheid was,
'k Meende ik nog was gelegen
In het groen beschilderd gras.
Magtig hooge, sterke Goden
Die gevierd van ieder werd,
Laat dees dingen geen voorboden
Zijn van Daphne's koude hert;
Van mijn kermen, van mijn weenen,
Van de onlijdelijke brand,
Van 't geen in den droom verschenen
j. beets, Liedboeck, bl. 289.
|
|