Afstand en verbintenis
(1998)–Ena Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
4 Elisabeth Eybers' intrede in de Nederlandse literaire wereldToen Elisabeth Eybers zich in 1961 in Amsterdam vestigde, was de stad haar niet volkomen vreemd. Zij had haar man op een aantal zakenreizen naar Europa vergezeld en daarbij hadden zij ook Nederland bezocht. In 1959 kwam zij voor een paar maanden alleen naar Amsterdam. Her gedicht ‘Tuiskoms in Junie’ (Tussensang 1950, vg 122) is haar eerste beschrijving van het Nederlandse landschap: Tuiskoms in junie
My are tintel en my longe hyg
om weer die droë, dun lug in te suig.
As ek my oë teen die skittering sluit
onthou ek skielik Holland - groengeruit
die nette akkers, en egalig grou
die lae lug, pophuisies rooi en blou,
'n skuit skuif deur die weiland, langs die sluis
kantel die wydsbeen meul se skewe kruis,
bont koeie mymer weelderig in die gras
en eendepaartjies dobber op die plas,
kerktorings prik die effe horison,
'n perd buk na die klawer - alles kon
ek opnoem uit my kinderrympiesboek:
'n helder lasprent sorgsaam uitgesoek,
reghoekig, ewewydig, vak aan vak
gemeet, geplan, gepas en ingeplak.
Hoe wyd en leeg die vyftig-myl vallei
wat na die pers Magaliesberge vloei!
Desemberson en Junieryp het àls
geskroei wat in Oktober groen en mals
gebot het langs die spruit en in die kloof...
O later land van opstand en geloof
| |
[pagina 58]
| |
wat altyd verder oupvou vir die trek,
jou ruimte kan nog steeds die onrus wek
wat mense na 'n altyd barrer streek
oor steen en stof voortlok met niks wat week
is as die tinte van die wintergras
se ylbrons drade en die ligroos was
wat van die tinger alwynstingel drup.
'n Bontkorhaan skree tussen struik en klip ...
(In Giethoorn het ek eendag, oor en oor,
die soet tweeklank van die koekoek gehoor.)
Vanmiddag sal ek Prins se blink nek klop
en saggies fluit en mooipraat dat sy kop
tussen my hande sak as ek die trens
se gladde elmboog laat ingly oor
sy tong met klik van staal teen skerp ivoor.
Vanmiddag sal ons oor die bult galop ...
Elisabeth Eybers op Prins. In ‘Rit voor die storm’ en ‘Tuiskoms in Junie’ schreef zij over haar paard. Het gezin Wessels reed vaak paard op hun buiten in het Muldersdrift-district. Foto: Eybers-archief.
| |
[pagina 59]
| |
De Nationale Boekhandel viert op 8 augustus 1957, 21 jaar na de verschijning van haar debuut Belydenis in die skemering, Eybers' ‘mondigwording as digter’. Hennie Roux verwelkomt Elisabeth Eybers en haar man Albert J.J. Wessels. Foto: Departement Afrikaans en Nederlands, Universiteit van de Witwatersrand.
Elisabeth Eybers heeft later in interviews gezegd dat de wetenschap dar haar poëzie in Nederland werd gelezen, een belangrijke reden was om juist naar Amsterdam te gaan toen zij na haar echtscheiding voor enige tijd uit Zuid-Afrika weg wilde. In enkele Nederlandse tijdschriften werd haar vroege werk besproken door onder andere M. Van der Bom-LuitinghGa naar eind1 (Die ander dors, 1946 in: Critisch Bulletin, 1948:109-111), P. Minderhout (Die ander dors in: Het Boek van Nu, 1950) en Hendrik de Vries (Tussensang, 1950 in: Vrij Nederland, 29-8-53). De publicatie van een verzameling van haar gedichten in 1957 door de Amsterdamse uitgever G.A. van Oorschot was echter haar grote Nederlandse doorbraak: haar gedichten kregen uitstekende recensies in veel kranten en de bundel werd buitengewoon goed verkocht. | |
[pagina 60]
| |
Uitgeverij G.A. van OorschotDat de eigenzinnige en gerespecteerde uitgever G.A. van Oorschot (1909-1987) van haar poëzie hield, was van bijzonder belang voor het leven en het werk van Eybers. Hij begon haar gedichten te lezen op aanbeveling van J.J. Klant (overleden in 1994), een Nederlandse econoom die jarenlang in Pretoria had gewoond. Joop Klant was destijds naast econoom ook redacteur en medewerker van Tirade, het maandelijks verschijnende literaire tijdschrift dat nu nog steeds door Van Oorschot wordt uitgegeven. Sommige brieven uit de correspondentie tussen Eybers en haar Nederlandse uitgever zijn bewaard gebleven, zodat de omstandigheden rond de publicatie van Versamelde gedigte (1957) goed gevolgd kunnen worden. Het contact tussen Eybers en Van Oorschot begon toen hij op 17 oktober 1956 aan haar schreef in Emmarentia, Johannesburg: ‘Zeer onlangs heb ik nog weer eens de bundels gedichten van Uw hand herlezen en ik ben wederom ten zeerste ontroerd en getroffen. Ik zou graag een door U te maken definitieve keuze uit Uw bundels onder “Verzamelde Gedichten” van U uitgeven. Uw werk is hier alleen bij een zeer kleine selecte groep bekend.’ ‘Ontroering’ was voor de poëzieliefhebber Van Oorschot hét criterium voor goede poëzie. Goedegebuure schrijft bijvoorbeeld in een ‘in memoriam’-artikel dat Van Oorschot een afkeer had van experimentele of hermetische dichtkunst: de associatieve en exuberante poëzie van de Vijftigers (...) heeft jarenlang op zijn gal gewerkt. Gedichten dienden wat hem betreft ontroerend én verstaanbaar te zijn (Goedegebuure 1989:272). Elsschot, Minne, Van Nijlen en vooral ook Vasalis (met wie Eybers aanvankelijk dikwijls werd vergeleken) behoorden tot zijn lievelingsdichters. De maatstaf ‘ontroerend/verstaanbaar’ was in zijn opvatting ook typisch voor de poëzie van Eybers en om die reden durfde hij de publicatie van haar gedichten aan. Van Oorschot deed een voorstel aan Eybers om een aantal van haar gedichten te bundelen en op te nemen in zijn ‘Vignetten’-reeks waarin tot dan toe de volgende bundels waren verschenen: Hans Lodeizen, Het innerlijk behang en andere gedichten (1952), Pierre Kemp, Een bloemlezing uit zijn kleine liederen (1953), Jac. van Hattum, Verzamelde gedichten (1954), M. Vasalis, Vergezichten en gezichten (1954), A. van Collem, Een bloemlezing uit zijn gedichten (1955), en Richard Minne, In den zoeten inval en andere gedichten (1955). Van Oorschots voorstel kwam voor Eybers, volgens haar brief van 21 oktober 1956, als ‘'n aangename verrassing’. Zij schreef dat er 175 gedichten in haar ‘ses bundeltjies’ opgenomen waren, maar dat zij uit Belydenis in die skemering (1936) slechts 6 gedichten wilde behouden, uit Die stil avontuur (1939) 20, uit Die vrou | |
[pagina 61]
| |
Professor Joop Klant tijdens zijn promotieplechtigheid in 1977 in Amsterdam. Hij was gedurende de jaren vijftig als econoom in Zuid-Afrika verbonden aan de Nederlandsche Bank. Later was hij werkzaam bij de ABN in Nederland en tevens docent aan de Universiteit van Amsterdam. Hij bracht de gedichten van Eybers onder de aandacht van G.A. van Oorschot en was toevallig de laatste promovendus van professor Pieter Hennipman, de latere vriend van Elisabeth Eybers. Foto: Eybersarchief.
en ander verse (1945) 28, uit Die ander dors (1946) 27, uit Tussensang (1950) 13, en uit Die helder halfjaar (1956) 25. Verder stelde zij voor om er zeven ongebundelde gedichten aan toe te voegen. Hiertoe behoorden onder meer ‘Jong seun’ en ‘Tuiskoms’. Enige tijd later stuurde zij nog drie gedichten. Deze selectie uit haar vroege werk werd in latere bundels verzamelde gedichten gehandhaafd. De Van Oorschot-bundel, bestaande uit 126 gedichten die Eybers zelf had uitgekozen, droeg dus meer het karakter van een flinke bloemlezing dan van een verzameld werk. In een brief aan Eybers' Zuid-Afrikaanse uitgever, Gerrit Bakker van Constantia Boekhandel, schreef Van Oorschot (30-1-1957): ‘U begrijpt dat er voor mij geen commerciële redenen aanwezig zijn om de Verzamelde Gedichten van Elisa- | |
[pagina 62]
| |
Geert van Oorschot, de eerste Amsterdamse uitgever van Eybers. De foto is genomen door Philip Mechanicus, en welwillend afgestaan door uitgeverij G.A. van Oorschot.
beth Eybers uit te geven. Men leest in Holland niet of nauwelijks Zuid-Afrikaans. De reden van uitgave voor mij is, dat ik de gedichten zo bijzonder mooi vind en ik toch wil trachten althans enige belangstelling voor deze grote dichteres te wekken. Door de kleine oplage, die de 1000 exx. niet te boven gaat, is een financieel verlies voor mij al een zekere zaak.’ Er was nadrukkelijk overeengekomen dat de bundel niet in Zuid-Afrika zou worden verkocht omdat Eybers de Zuid-Afrikaanse uitgever van haar individuele bundels zakelijk niet wilde benadelen. In brieven waarin Van Oorschot met Gerrit Bakker onderhandelde over het auteursaandeel van Eybers, gaf hij een indruk van de ‘marktwaarde’ van haar en andere Afrikaanse dichters in Nederland: ‘De verkoop van Zuid-Afrikaanse poëzie in ons land is uitermate miniem. Op mijn voorjaarsreis kent 50% van de boekhandelaren de naam van Mevrouw Eybers niet eens en waar de verkoop van poëzie (op enkele uitzonderingen na) toch al heel slecht is, zult u begrijpen, dat dit voor Zuid-Afrikaanse poëzie helemaal het geval is’ (5-3-1957). Op 11 maart 1957 stuurde Eybers haar ondertekende exemplaar van het contract met haar uitgever naar Amsterdam. Op 11 juli 1957 schreef Van Oorschot | |
[pagina 63]
| |
Gerrit Bakker van boekhandel Constantia, de Zuid-Afrikaanse uitgever van Eybers' dichtbundels Die vrou en ander verse (1945), Die ander dors (1946), Tussensang (1950) en Die helder halfjaar (1956). Foto: Truida Louw.
aan haar: ‘Uw bundel zojuist verschenen’. Eybers vroeg of er geschenkexemplaren konden worden gestuurd naar Vasalis, A. Roland Holst en Maurice Roelants. Zij is ‘besonder ingenome’ met het boek uiterlijk van het boek. ‘Maar waarom Gedichten buite-op in plaas van Gedigte’ vroeg zij (18-8-1957). Hierop antwoordde Van Oorschot: ‘Dat was een bij nader inzien misschien toch niet noodzakelijke concessie aan het publiek, dat “Gedigte” vreemd vindt staan en onmiddellijk denkt aan een drukfout. Ik vind het nu eigenlijk ook wel jammer.’ Hij schreef verder dat Jan van Nijlen (‘een van onze allergrootste dichters’) aan hem had geschreven: ‘Het is een prachtboek, heel zeker een der gaafste in de laatste jaren verschenen. Zij doet wonderen met dat Afrikaans dat bij vele oudere dichters zo stroef was’ (23-8-1957). Op 25 november 1957 schreef Van Oorschot aan Eybers dat er al bijna duizend exemplaren waren verkocht, ‘hetgeen voor Nederland een bijzonder groot aantal is’. Het bleek echter dat de eerste druk twee maal zo groot was als hij aan Bakker had geschreven. ‘Gelukkig heb ik in een moment van onverantwoordelijke over- | |
[pagina 64]
| |
moed 2000 exemplaren laten drukken, zodat we gelukkig voort kunnen!’ Versamelde gedigte (volgens de titelpagina) werd in 1958, 1965 en 1977 herdrukt - iedere keer met het woord Gedichten op de omslag. De verkoopcijfers tot en met 1978 laten zien dat er 6632 exemplaren van deze Eybers-bundel werden verkocht. Van Oorschot heeft dus in ieder geval niet financieel geleden onder het Eyberswaagstuk. In vergelijking hiermee zien we dat Van Oorschot 2424 exemplaren van Oppermans bundel 'n Keur uit sy gedigte (1960, 2de druk 1972) en van de uitgave van de bundel van Van Wyk Louw 'n Keur uit sy gedigte (1960) 1082 heeft verkocht. Het is interessant om te vermelden dat in ongeveer dezelfde periode waarover de cijfers van de verkopen van de Eybers-bundel werden verstrekt, er van de uitgave van P.C. Boutens' Een bloemlezing uit zijn gedichten (1959) slechts 1985 exemplaren en van Jan Hanlo's Verzamelde gedichten (1958) 5076 boeken werden verkocht (cijfers ontleend aan De Vries 1989). Het feit dat een aantal niet eerder gepubliceerde gedichten in Versamelde gedigte werd opgenomen en dat Eybers in de loop van 1957 Geert van Oorschot nog enkele nieuwe gedichten had toegezonden, leidde ertoe dat hij haar op 10 januari 1958 per brief voorstelde om ‘zo 'n kleine bundel’ uit te geven met nieuwe gedichten. Elisabeth Eybers was aanvankelijk niet enthousiast: ‘(O)m die waarheid te sê voel ek 'n soort sentimentele verpligting om my nuwe verse éérs in Suid-Afrika te laat verskyn vóór hulle in Nederland uitgegee word.’ Van Oorschot had begrip voor haar standpunt, maar bleef haar voorhouden dat ‘aangezien Zuid-Afrikaanse uitgaven zelden in Holland doordringen is het misschien toch te overwegen Uw nieuw bundeltje tegelijk in Zuid-Afrika en in Holland te laten verschijnen. De twee edities bijten elkaar immers niet’ (27-2-1958). In de loop van 1958 stuurde Eybers regelmatig en blijkbaar onmiddellijk nadat ze geschreven waren, nieuwe gedichten naar Van Oorschot. Neerslag verscheen in oktober 1958 in Amsterdam, maar ook bij de Nasionale Boekhandel in Zuid-Afrika. Alle latere Eybers-bundels werden eveneens op deze manier uitgegeven: door een Zuid-Afrikaanse én een Nederlandse uitgever. Ná Neerslag publiceerde Eybers echter om persoonlijke redenen geen bundels meer bij haar eerste Nederlandse uitgever. Enkele nieuwe gedichten verschenen door de jaren heen wel in Tirade en Van Oorschot vroeg Eybers om tien gedichten af te staan voor de bundel Gedichten: Een keuze uit eigen werk door Elisabeth Eybers, F. Harmsen van Beek, Hanny Michaelis, Judith Herzberg, Annie M.G. Schmidt, M. Vasalis waarmee hij in 1985 het veertigjarige bestaan van zijn uitgeverij vierde. Deze bestseller was een bevestiging van de manier waarop Van Oorschot Eybers' gedichten aanbood als behorend tot de Nederlandse letterkunde. | |
[pagina 65]
| |
Tine van Buul en Reinold Kuipers van uitgeverij Querido.
Foto: Querido van 1915 tot 1990: Een uitgeverij door A.L. Sötemann. | |
Em. Querido's Uitgeverij B.V.Nadat Elisabeth Eybers zich in Nederland had gevestigd, veranderde zij van uitgever. Balans (1962) en alle daaropvolgende bundels kwamen uit bij Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam. Reinold Kuipers was daar in die tijd de belangrijkste uitgever samen met Tine van Buul. In 1979 nam Ary Langbroek de leiding over samen met Jacques Dohmen en Jan Kuijper. De Eybers-bundels worden sindsdien altijd in samenwerkingsverband met Human & Rousseau in Kaapstad gepubliceerd. Om een indruk te krijgen van de manier waarop Eybers voorgesteld werd aan het Nederlandse lezerspubliek is het interessant om op de Querido-fondsaanbieding van de bundel Balans (die in maart 1963 verscheen nadat hij eind 1962 al in Zuid-Afrika was gepubliceerd) te zien dat met geen woord melding werd gemaakt van het feit dat zij een Afrikaanse dichter was: Het verheugt ons zeer, de nieuwe verzenbundel van de al jaren door ons bewonderde dichteres Elisabeth Eybers te kunnen aanbieden. Elisabeth Eybers dicht met de helderste taal, de eenvoudigste woorden, de concreetste begrippen aan een werk, zo diep, zo algemeen geldig, dat wij hierdoor (in haar eigen formule) allengs oorreed / tot wat ons lankal weet worden. (...) De grootheid onder de groten van Elisabeth Eybers is al dikwijls verkondigd. Met andere coryfeeën van de Nederlandse letteren is zij al vaak op een lijn gesteld. Groter dan haar ook-grootheid en haar in-de-rij-staan is echter haar onvervangbare eigenheid, haar radicale vrouwelijkheid, haar eenvoudzonder-schaamte. | |
[pagina 66]
| |
Jacques Dohmen, Ary Langbroek en Jan Kuijper van uitgeverij Querido. Foto: Querido van 1915 tot 1990: Een uitgeverij door A.L. Sötemann.
In Querido van 1915 tot 1990: Een uitgeverij maakte A.L. Sötemann (1990:150) als volgt melding van het toetreden van Eybers tot de uitgeverij. Hij beschreef daarin het jaar 1963: ‘Voor het eerst ontmoeten we Elisabeth Eybers, de indrukwekkende Afrikaanse dichteres die volkomen ingeburgerd is geraakt in onze literaire context en nu in haar sobere helderheid algemeen erkend wordt als een onvervangbare figuur in de Nederlandse én in de Afrikaanse poëzie.’ Sötemann beschouwde de publicatie van Uit liefde en ironie: Liber amicorum Elisabeth Eybers en Versamelde gedigte in 1990 als ‘een veelzeggend bewijs van dit unieke integratieproces’. Een indruk van het gezelschap waarin Eybers terecht kwam bij Querido's poëziefonds krijgen we door te kijken naar andere publicaties uit 1963. Van H. Marsman verscheen in dat jaar de vierde druk van zijn Verzameld werk, van Gerrit Achterberg de eerste druk van Verzamelde gedichten en van Anthonie Donker de bloemlezing De grondtoon (Sötemann 1990:150). K. Schippers debuteerde in dat jaar bij Querido. Andere dichters in het fonds waren Gerrit Kouwenaar, J. Bernlef en Wiel Kusters. Bij gelegenheid van Querido's vijfenzeventigjarige bestaan in 1990 verscheen de bloemlezing Dit is poëzie: 72 dichters van Querido met 104 gedichten, samengesteld door Jan Kuijper. Zelfs de zeventiende-eeuwse dichters Bredero, Hooft, Huygens en Vondel waren vertegenwoordigd en van Eybers werden ‘Die hoof spreek’ (vg 229), ‘Opstanding’ (vg 503) en ‘Babilonies’ (vg 581) opgenomen. | |
[pagina 67]
| |
Ongeveer een derde van de gedichten in Balans is in Nederland ontstaan en de gedichten in alle daaropvolgende bundels werden in Nederland geschreven: Onderdak (1968), Kruis of munt (1973), Einder (1977), Bestand (1982), Dryfsand (1985), Rymdwang (1987), Noodluik (1989), de kleine gelegenheidsbundel Teëspraak (1991), waarvan alle gedichten ook opgenomen werden in Respyt (1993), Nuweling (1994/1995), Tydverdryf/Pastime (1996) en Verbruikersverse/Consumer's Verse (1997). | |
De Amsterdamse bundels van Eybers bekroondWaarschijnlijk zijn slechts twee van de negentien bundels die Eybers vanaf haar debuut in 1936 tot en met Verbruikersverse/Consumer's Verse publiceerde, alleen in Zuid-Afrika verschenen. Door het feit dat Gerrit Bakker van Constantia zijn boeken bij de Nederlandse uitgever A.A.M. Stols liet drukken, hebhen waarschijnlijk vier van de Eybers-bundels (die van 1945, 1946, 1950 en 1956) die voor Neerslag (1958) zijn verschenen, al een kleine Nederlandse oplage gekend. Hoe en door wie deze boeken werden verspreid kon ik niet achterhalen.Ga naar eind2 Neerslag kan door zijn publicatiegeschiedenis - het feit dat de bundel hoofdzakelijk op Van Oorschots aandrang gereed is gemaakt voor publicatie en dat hij zelfs aanvankelijk als enige uitgever zowel in Nederland als in Zuid-Afrika wilde optreden - als een overgangsbundel naar de Amsterdamse fase worden beschouwd. Alle bundels daarna zijn in dubbel opzicht Amsterdamse bundels: ze zijn hoofdzakelijk in Amsterdam ontstaan nadat Eybers in 1961 daar was komen wonen en werden ook direct daar gepubliceerd. Hoewel Eybers al voor 1961 in Nederland vooral dankzij de twee Van Oorschot-publicaties bekendheid genoot, werd haar werk pas na haar vestiging in Nederland vanzelfsprekend ook in dag- en weekbladen gerecenseerd, en niet, zoals voordien, uitsluitend in enkele literaire tijdschriften. Een van de belangrijkste redenen hiervoor was waarschijnlijk het feit dat de Nederlandse uitgevers haar werk niet als vreemd of buitenlands presenteerden, maar het aan boekhandelaren en redacteuren aanboden alsof het zonder meer bij de Nederlandse poëzie hoorde. Natuurlijk besefte iedereen wel dat het Afrikaanse poëzie was, maar het was veelzeggend dat Van Dis in 1977 de algemene indruk verwoordde: ‘Voor de poëzie-critici hier te lande maken Eybers' bundels deel uit van het te bespreken pakket Nederlandstalige poëzie.’ Goedegebuure (1991) concludeerde: ‘Onder kenners en liefhebbers van poëzie geldt Eybers sinds jaar en dag als een figuur die hoort bij de randstedelijke letterkunde.’ Dus ondanks het feit dat Eybers in het Afrikaans bleef schrijven, werd haar werk gerekend tot de Nederlandse poëzie. Tal van uitspraken in de trant van dat zij ‘een van onze grootste dichters’ is (Hendrik de Vries al in 1957), kunnen ter bevestiging van deze bewering worden aangevoerd, maar het overtuigendste bewijs | |
[pagina 68]
| |
Elisabeth Eybers ontvangt de Herman Gorter-prijs in mei 1975 in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Foto: Eybers-archief.
is het feit dat de belangrijkste literaire prijs in Nederland, de P.C. Hooft-prijs, haar in 1991 werd toegekend voor haar hele oeuvre (dus ook voor de gedichten die voor 1961 werden geschreven). Eerder al had zij andere belangrijke Nederlandse prijzen ontvangen: de Amsterdamse Herman Gorter-prijs van 1974 (mei 1975) voor haar bundel Kruis of munt, en de Constantijn Huygens-prijs van de Haagse Jan Campert-Stichting (december 1978) voor haar hele oeuvre. De beoordelingscommissie voor de Gorter-prijs (Hanny Michaelis, Adriaan Morriën en K.L. Poll) heeft bij de vraag of Eybers' Afrikaanse poëzie voor een Nederlandse prijs in aanmerking kon komen, in overweging genomen dat de talen een sterke verwantschap bezitten en dat de gedichten door hun inhoud nauw verbonden zijn met Nederland. Volgens het oordeel van de adviescommissie was Eybers erin geslaagd om ‘een bewonderenswaardige literaire vorm te vinden voor de ervaringswereld van iemand, die als emigrant en immigrant leeft tussen het verlaten kinderland van vroeger en het vreemde altijd onvertrouwd blijvende land, waarin zij zelf niet is opgegroeid en haar omgeving wel’ (NRC Handelsblad, 4-4-75). De adviescommissie voor de Constantijn Huygens-prijs bestond uit Gerrit Borgers, Pierre H. Dubois, Jacques den Haan, André Matthijsse, Harry Scholten en Paul de Wispelaere. In ‘Elisabeth Eybers of Het bezonken evenwicht’ vraagt Dubois zich af waarom Eybers ‘zoveel aan herkenbaarheid bezit voor een Neder- | |
[pagina 69]
| |
Elisabeth Eybers neemt op 19 december 1978 de Constantijn Huygens-prijs in ontvangst uit handen van de Haagse wethouder van Onderwijs Van Lier. In het midden haar vriend Pieter Hennipman. Foto: ANP, overgenomen uit Elsevier van 1 juni 1991.
landse lezer dat zij hier een publiek vindt’ (1978:19). Hij meent dat ‘in de vormaspecten iets tot uitdrukking komt dat zo vertrouwd is dat de taalbarrière bij haar gemakkelijker wordt doorbroken dan bij dichters als Van Wyk Louw en Opperman’. In Ter wille van die edel spel (1975:51) opperde hij al dat Eybers' werk zoveel weerklank vindt in Nederland dankzij baar ‘algemeen menselijke thematiek’ en haar ‘bijzondere verbondenheid met een op transcendentie gericht realisme’. De jury onder voorzitterschap van Rutger Kopland die de P.C. Hooft-stichting adviseerde om in 1991 de prijs aan Eybers toe te kennen, legt de nadruk op ‘de uitzonderlijke kwaliteit van Eybers' poëzie binnen de Nederlandse literatuur. Het is in overeenstemming met het algemeen gevoelen bij poëziekenners, dat het oeuvre van Elisabeth Eybers tot de Nederlandse poëzieschat behoort en van zodanige omvang en kwaliteit is, dat de dichteres bekroning verdient met de hoogste literaire onderscheiding.’ Om deze prijs aan Elisabeth Eybers te kunnen toekennen, moest de beoordelingscommissie volgens Kopland bijzonder ‘eigenwijs’ optreden omdat de reglementen bepalen dat een winnaar van de P.C. Hooft-prijs niet alleen een Nederlandse burger of ten minste een ‘Nederlands ingezetene’ moet zijn, maar ook een | |
[pagina 70]
| |
Elisabeth Eybers op 31 mei 1991 in Den Haag met Rutger Kopland, nadat de P.C. Hooft-prijs aan haar is uitgereikt. Kopland was de vorige prijswinnaar. Foto: Wolson, Den Haag.
‘Nederlandse auteur wiens of wier werk hoofdzakelijk geschreven is in de Nederlandse en/of Friese taal’. De argumenten die door de beoordelaars werden aangevoerd om de prijs aan Eybers te kunnen toekennen ondanks de tweede voorwaarde, was onder meer dat ‘haar werk wortelt in onze poëzie’. Ludo Pieters, voorzitter van het P.C. Hooftprijs-bestuur, verwees in zijn toespraak op 31 mei 1991 met name naar uitspraken van mij (Jansen 1990: 4, die trouwens door de jaren heen ook al door sommige Nederlandse recensenten werden aangevoerd) in verband met de zogenaamde ‘tussentaal’ van Eybers en beweerde dat er ‘geen enkel probleem’ was om de prijs aan haar toe te kennen. Bestuurslid Rudolf Geel zei met nadruk (Elsevier, 1-6-91); ‘Het gaat hier natuurlijk om een uitzondering, dat is wel zo. Maar het argument van de tussentaal leek ons juist. De jury heeft ons overtuigd. In dit geval, dit bijzondere en speciale geval, kan het.’ Dat de Nederlandse literatuur zich niet helemaal raad weet met Eybers, blijkt uit het feit dat ze niet is opgenomen in recente literatuurgeschiedenissen zoals die van Anbeek (1990) en Schenkeveld-Van der Dussen (1993). Ook niet in de bloemlezing De Nederlandse Poëzie van de Negentiende en Twintigste Eeuw in Duizend en Enige Gedichten (Komrij 1979), maar wel in tal van andere, vooral thematische, Nederlandse bloemlezingen zoals die van Meijer en Huizinga, Dit maakt ons ademloos bij haar geluid: De mooiste gedichten door vrouwen geschreven | |
[pagina 71]
| |
De menukaart van het diner ter gelegenheid van de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs aan Elisabeth Eybers, met handtekeningen van verscheidene literaire figuren, onder anderen Rutger Kopland, Pierre H. Dubois, Rudolf Geel, Remco Ekkers en Tom van Deel. Eybers zelf heeft rechtsboven getekend, haar dochter Jeanne Wessels linksonder.
(1986), van Amnesty International (1997) en van Willem Wilmink over dierengedichten (1997). Het feit dat Eybers' poëzie in de Nederlandse letterkundige wereld op zo'n grote schaal gewaardeerd wordt, heeft absoluut niet geleid tot geringere waardering bij het Afrikaanse lezerspubliek en de letterkundigen. Nadat zij voor haar vertrek uit Zuid-Afrika de belangrijkste literaire prijs al ontvangen had (de Hertzog-prijs in 1943 voor Belydenis in die skemering en Die stil avontuur), werd zij na haar vertrek uit Zuid-Afrika herhaaldelijk voor haar belangrijke bijdragen aan de Afrikaanse letterkunde geëerd. Zij ontving nogmaals de Hertzog-prijs - in 1971 voor het tijdperk 1968-1970 voor Onderdak - terwijl de CNA-prijs in 1973 voor Kruis of munt, in 1977 voor Einder (hiervoor kreeg zij in 1978 ook de W.A. Hofmeyr-prijs), en in 1982 voor Bestand aan haar werd toegekend. Voor deze bundel ontving zij in 1983 ook de Louis Luyt-prijs. Rymdwang (1987) werd in april 1989 met de Ou Mutual Letterkundeprijs bekroond. Deze bundel werd gekozen als de beste van 22 dichtbundels en toneelstukken die tussen 1986 en 1988 bij Human & Rousseau waren verschenen. In 1990 ontving Eybers een gouden erepenning | |
[pagina 72]
| |
Elisabeth Eybers ontvangt in oktober 1978 uit handen van Koos Human de CNA-penning in haar huis in de Van Breestraat. Human had de penning in april in Zuid-Afrika in ontvangst genomen. Foto: Ena Jansen.
met een oorkonde van de Stigting Jan van Riebeeck voor haar letterkundige prestaties en de bevordering daardoor van de Afrikaanse taal en cultuur. In 1994 veroverde Respyt de Ou Mutual-prijs. Zij ontving vier eredoctoraten: in 1972 van haar Alma Mater, de Universiteit van de Witwatersrand, in 1979 van de Randse Afrikaanse Universiteit, in 1982 van de Universiteit van Pretoria, en in 1990 van de Universiteit van Stellenbosch. Ter gelegenheid van Eybers' zestigste verjaardag in 1975 verscheen een feestbundel met twee bijdragen in het Nederlands en dertien in het Afrikaans. Ter wille van die edel spel werd samengesteld door de Zuid-Afrikaanse literator die echter Nederlandse van geboorte is, M. Nienaber-Luitingh en uitgegeven door de Zuid-Afrikaanse uitgever van Eybers, Human & Rousseau. Om in 1990 haar 75 ste verjaardag te vieren werd Uit liefde en ironie: Liber amicorum Elisabeth Eybers uitgegeven. Dit is een gezamenlijke uitgave van twee Zuid-Afrikaanse uitgevers (Human & Rousseau en Tafelberg) en de twee Nederlandse uitgevers van Eybers (G.A. Van Oorschot en Em. Querido's Uitgeverij). De L.W. Hiemstra-trust in Zuid-Afrika en het Nederlandse ministerie voor Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur subsidieerden de uitgaven. De redactie werd gevormd door Hans Ester (die in 1989 Het helende woord over Eybers' poëzie en proza had gepubliceerd) en Ernst Lindenberg. Elf bijdragen waren in het Afrikaans en vijftien door Neder- | |
[pagina 73]
| |
Elisabeth Eybers wordt gelukgewenst door professor Ernst van Heerden, hoofd van het Departement Afrikaans en Nederlands. nadat zij in 1972 een eredoctoraat van de Universiteit van Witwatersrand had gekregen. Foto: Beeld.
landse schrijvers (een in het Engels). Bij gelegenheid van haar tachtigste verjaardag verscheen een bijgewerkte herdruk van Versamelde gedigte, en eveneens Uit en tuis: Afrikaanse verse uit Amsterdam, een bloemlezing van haar Amsterdamse gedichten samengesteld door Hans Ester en Ena Jansen. Er werden ook drie studies van wisselende lengte gepubliceerd: Gespitste binneblik van J.C. Kannemeyer (over de poëtica van Eybers), Die enkel taak van Lina Spies (over ‘de merkwaardige verwantschap’ tussen Eybers en Emily Dickinson), en Afstand en verbintenis verscheen in 1996 in het zestigste jaar van haar dichterschap. De publicatiegeschiedenis van Eybers' poëzie en de opsomming van de eerbewijzen die zij ontving in zowel de Zuid-Afrikaanse als de Nederlandse literaire wereld tonen duidelijk aan dat haar werk door twee taalgroepen buitengewoon hoog wordt aangeslagen. Ester (1983:196) drukt het als volgt uit: ‘Elisabeth Eybers is een Zuidafrikaanse dichteres gebleven, en een Nederlandse dichteres geworden.’ Het biografische feit dat Eybers in Nederland woont, is hierbij van het grootste belang. | |
[pagina 74]
| |
Het succes van Elisabeth Eybers in Nederland doet de vraag ontstaan waarom haar poëzie zo hoog staat aangeschreven, terwijl het werk van andere Afrikaanse dichters bijna onbekend gebleven is. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden door de receptie te vergelijken van poëziebundels die G.A. van Oorschot vóór 1960 heeft uitgegeven van respectievelijk Elisabeth Eybers, N.P. van Wyk Louw en D.J. Opperman. De openbare mening in Nederland was gedurende meer dan dertig jaar daarna zo sterk anti-Afrikaans dat het werk van geen enkele andere Afrikaanse dichter behalve dat van Breyten Breytenbach met enig succes in Nederland gepresenteerd kon worden. Aan het eind van dit hoofdstuk zal ter vergelijking in het kort worden verduidelijkt hoe de Nederlandse receptie van Breyten Breytenbachs poëzie beoordeeld kan worden. | |
Ontvangst van het werk van Elisabeth EybersBij het verschijnen van de Van Oorschot-verzamelbundel van haar poëzie in 1957 viel het onmiddellijk op met welk een vanzelfsprekendheid het werk van Eybers door recensenten tot de Nederlandse poëzie gerekend werd. Versamelde gedigte werd gunstig ontvangen door alle critici die op dat moment regelmatig Nederlandse poëzie recenseerden voor invloedrijke kranten en tijdschriften. Ze hadden geen bijzondere problemen met haar taal, en iedereen deed zijn best om de taalverwantschap in een zo positief mogelijk daglicht te stellen. De toegankelijkheid van Eybers' thema's werd ook voortdurend benadrukt. Een extra aansporing voor Nederlandse lezers waren de lovende woorden dat zij een van de grootste - ‘voor Nederlanders hoofdzakelijk nog onontdekte’ - dichters in het Nederlands taalgebied was. C. Bittremieux (NRC, 7-9-57) vond het vermeldenswaardig dat de verzameling ‘in Nederland nog wel’ uitgegeven werd en hij noemde Eybers ‘een van de werkelijk belangrijke Nederlandse dichters van deze tijd (...), een belangrijke dichteres zonder meer’. Hij vergeleek haar met Vasalis die volgens hem ook het ‘zintuig heeft voor de tover en de dreiging van het dagelijks bestaan’. Bittremieux waardeerde het feit dat zij ‘bij voorkeur over een aantal tegelijk gewone en grote gegevens; geboorte en dood, eros, moederschap, het goddelijke, hoop, angst, herinnering’ schreef. Dankzij ‘een toenemend vormvermogen’ slaagde zij er volgens hem in om de ontroering steeds dieper in de ervaring te laten wortelen. Als gevolg hiervan vergeet ‘men onder het lezen bij voortduring (...), dat men naar een min of meer vreemd idioom luistert. Alleen door hier en daar een ongewoon woord wordt men weer tot bezinning gebracht.’ ‘Alchemie’, ‘Huiskat’, ‘Virginalis’, ‘Sterwende’ en ‘Jong seun’ beschouwde Bittremieux ‘op zichzelf al voldoende (...) om twee en meer taalbewegingen te rechtvaardigen’. Hij vond het wel ‘jammer’ dat de uitgever niet voor een ‘heel beknopt glossarium, van bijv. 1 bladzijde’ had gezorgd. Blijkbaar deelden niet veel lezers deze wens en aan geen enkele bundel werd een glossarium toegevoegd. | |
[pagina 75]
| |
J.H.W. Veenstra (Vrij Nederland, 17-9-57) meende dat Eybers' sterkste verzen boven die van Vasalis uittorenden. Een groot dichteres was volgens hem aan het woord, wier poëtische kracht zo ‘doordringend’ was dat de ‘taalbarrières’, mochten deze voor Nederlanders bestaan, erdoor werden overwonnen. De ‘niet-geoefende lezer’ moest wel wennen aan woordbeelden of uitdrukkingen, maar zou dan ‘ook spoedig ontdekken hoeveel nieuwe dichterlijke mogelijkheden dit van het Nederlands afwijkende idioom toch weer biedt’. C.J. Kelk (De Groene Amsterdammer, 5-10-57) was een van de eerste Nederlandse recensenten die speciale waardering had voor het feit dat Eybers ook over Nederland schreef. ‘Tuiskoms in Junie’ (vg 122) gaf ‘haar volk een beeld van ons land’ en hij beschouwde dit gedicht als ‘curieus’ en ‘heerlijk vrij’. De recensie werd lyrisch afgesloten: ‘Deze honderd-en-twintig gedichten behoren in elk geval tot de meest persoonlijke, onontbeerlijke poëtische oeuvres in onze taal en dat het ons niet toebehoort maar toegezongen is op een fluit uit onze eigen ziel gesneden, geeft de bijzondere verheugenis waarvan ik sprak.’ Ook Adriaan Morriën (Het Parool, 26-10-57) prees Eybers voor haar ‘receptieve gevoeligheid voor indrukken, stemmingen en intieme ervaringen’, haar ‘buitengewoon zuiver’ taalgebruik en ‘aangeboren gevoel voor maat’. Volgens hem overheerst het doodsprobleem in haar werk alle andere thema's die samenhangen met de ‘bizondere problematiek van een vrouwenleven’. Een vermakelijke recensie werd over Versamelde Gedigte geschreven door J.J. Klant, de econoom die Eybers voor publicatie bij Van Oorschot had aanbevolen. Zijn stuk, ‘Met verzen beschreven’ (Tirade 2:13, januari 1958), is hoofdzakelijk een tirade tegen de Nieuwe Afrikaanse letterkunde van J.M. de Vries (Amsterdam, 1956), die met geen woord rept over de poëzie van Elisabeth Eybers: Misschien is het gewoon nóg een rekenfout van de doctoranda en verstrooidheid van de professor (Van Wyk Louw), maar, wat ook de oorzaak moge zijn van de omissie, het resultaat ervan komt op hetzelfde neer als een overzicht van de Nederlandse poëzie tussen 1938 en 1944 zonder Vasalis of van die tussen 1920 en 1950 zonder Bloem (Klant 1958:60). Pierre H. Dubois was een van de weinige critici die zich op regelmatige tijden afvroegen wat dat ‘iets’ was dat Eybers' werk zo aanvaardbaar maakte in Nederland. In opstellen die hij schreef bij gelegenheid van haar zestigste verjaardag en de uitreikingsplechtigheden van respectievelijk de Constantijn Huygens- en P.C. Hooft-prijzen (1975, 1978 en 1991), onderkende Dubois vooral vier redenen. Hij beschouwde de publicatiegeschiedenis van haar bundels als een belangrijke reden. Zoals al gezegd was de presentatie van haar werk door G.A. van Oorschot in zijn ‘Vignetten’-reeks in 1957 en het feit dat Em. Querido's Uitgeverij in Am- | |
[pagina 76]
| |
sterdam al haar bundels vanaf Balans steeds in zijn zogenaamde ‘luxe’-uitgaven direct op de Nederlandse markt bracht, een reden waarom de Eybers-bundels niet als vreemde eenden in de Nederlandse boekwinkels lagen. Het feit dat de bundels Afrikaanse titels kregen, was verder geen belemmering omdat het óók Nederlandse woorden waren (met slechts kleine spellingsverschillen in het geval van Dryfsand, Teëspraak, Nuweling, Tydverdryf/Pastime en Verbruikersverse/Consumer's Verse). Deze publicatiegegevens hebben de aanvaardbaarheid van Eybers voor een Nederlands lezers- en koperspubliek zeker verhoogd. Op de tweede plaats wees Dubois (in Nienaber-Luitingh 1975:46) erop dat de algemeen menselijke thema's van Eybers al vroeg in de Nederlandse kritiek werden gewaardeerd, waarschijnlijk omdat het moeder-kind-thema traditioneel zo geliefd is in de Nederlandse poëzie (vergelijk de cyclus Geboorte van Ed. Hoornik en de talrijke bloemlezingen die hieraan werden gewijd, onder andere door Dirk Coster): Het hoort stellig bij een bepaald aspect van de Nederlandse poëzie, dat trouwens ook in de schilderkunst wordt gevonden, namelijk het intimistische. Later schreef Dubois (1978:15): Haar onderwerpen (...) zijn eenvoudig, maar ook groot. Het zijn de voor de hand liggende thema's van liefde, geboorte, moederschap, van hoop en vrees, maar ook de verlenging daarvan: wanhoop, dood, verdriet. Onderwerpen die tegelijkertijd de meest bekende en de onuitputtelijkste zijn, de aangrijpendste eveneens, - op voorwaarde dat de dichter erin slaagt een persoonlijke vorm en een persoonlijk accent te vinden. Adriaan van Dis (1977) drukte het zo uit: ‘Haar poëzie is heel Europees, behandelt universele gevoelens.’ Behalve dat Eybers aansloot bij thema's die bekend zijn in de Nederlandse poëzie, speelde de afwezigheid van een specifiek Zuid-Afrikaanse thematiek ook een grote rol. Dit bleek duidelijk uit de vergelijking met Van Wyk Louw en Opperman. Een derde reden waarom Eybers' werk gewaardeerd wordt, is omdat Nederlandse recensenten dikwijls verband leggen tussen haar werk en dat van Nederlandse dichters. Ze wordt door hen ingevoegd in de Nederlandse traditie wanneer zij wijzen op overeenkomsten met bijvoorbeeld Vasalis, Achterberg, Bloem en de Nederlandse 1940-generatie. Dubois (in Nienaber-Luitingh 1975:51-52) meende dat Eybers haar Nederlandse ‘klankbodem’ vooral aan het volgende te danken heeft: | |
[pagina 77]
| |
Hans Ester en Adriaan van Dis, twee Nederlandse letterkundigen die eveneens het Afrikaans en de Zuid-Afrikaanse letterkunde bestudeerden. Beiden interviewden Eybers en schreven sinds de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig recensies van haar werk. Hier zijn ze aanwezig tijdens een tentoonstelling van tekeningen van Breytenbach in Galerie Espace in Amsterdam. Foto: Ena Jansen.
Dat is haar bijzondere verbondenheid met een op transcendentie gericht realisme. De herhaalde verwijzingen naar Vasalis en Achterberg moeten niet verstaan worden als het signaleren van invloed (...), maar wel degelijk als een min of meer identieke gesteldheid. De tover en de dreiging van het dagelijks bestaan, de ‘eerbied voor de gewoonste dingen’, die een leitmotiv was van de zogenaamde Criterium-generatie in Nederland, waaraan Elisabeth Eybers niet alleen naar leeftijd beantwoordt, kan men niet los zien van een soort existentiële huivering. In de Nederlandse letteren is de ervaring niet onbekend sinds de dertiger jaren, maar zij wordt gerelativeerd door een sceptische ironie, door een traditionele nuchterheid. Het evenwicht tussen hart en hoofd, de werkzaamheid van beide functies als positieve elementen, maar ook als antagonismen, is een karakteristiek waarvoor de Nederlandse poëzielezer een speciale gevoeligheid bezit. | |
[pagina 78]
| |
In het werk van Elisabeth Eybers herkent hij hier veel van en wat haar onderscheidt - haar sterkere gepassioneerdheid, haar felle zuiverheid, een vleug exotisme, toch, door sfeer en taal - oefent een bijzondere aantrekkingskracht uit. Dubois beschouwde dit als ‘niet meer dan een aanwijzing, een suggestie van een antwoord’ op de vraag waarom Eybers in Nederland ‘de erkenning vindt waarop zij aanspraak maken mag’. Bij gelegenheid van de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs sprak Dubois (1991:8) deze these (zonder verdere uitwerking) weer als volg uit: Deze herkenbaarheid, van vorm, toon en algemeen menselijke inhoud, heeft haar reputatie in eerste instantie bij het Nederlandse poëzieminnend publiek gevestigd; paradoxaal genoeg eerder omdat het vertrouwd dan omdat het nieuw klonk. (...) Haar sterk vormvermogen sloot zo goed aan bij de Nederlandse poëtische traditie dat de lezer haast uit het oog verloor dat hij een ander, een vreemd idioom las, waaraan ongewone en niet steeds gemakkelijk te begrijpen woorden hem van tijd tot tijd herinnerden. In verband met de toekenning van de P.C. Hooft-prijs aan Elisabeth Eybers werd ook gewezen op Eybers' aansluiting bij de Nederlandse literaire traditie. Jurylid Remco Ekkers vatte het - zeer vereenvoudigd - zo samen: ‘Zij is eigenlijk heel Nederlands. Haar werk wortelt in onze poëzie. Dichters hier wijzen op haar invloed, zij heeft gewezen op de invloeden van Nederlandse dichters op haar werk. Onze conclusie luidde: ze hoort bij ons’ (Meijer 1991). Als aanvulling bij deze drie redenen kwam nog het zeer belangrijke feit dat Eybers' referentiekader steeds Nederlandser werd. Nederlandse recensenten hebben een duidelijke voorliefde voor de gedichten die specifiek in Nederland zijn gesitueerd en Hans Ester (1989:10) meende daarom dat Nederlandse lezers zichzelf als ‘direkte gespreksgenoot’ voelden van de Amsterdamse bundels. Uiteraard is de specifieke wijze waarop de Nederlandse omgeving wordt verwoord van het grootste belang. Dubois (1991:11) wees op de ‘mysterieuze’ verbindingslijn tussen werkelijkheid en poëzie: En het is zaak er zich niet op te verkijken: het algemeenmenselijke, dat waardoor de ervaring herkend wordt, is het banale; de alchimie die het omzet in poëzie is het persoonlijk-unieke van een dichterschap. Er is dus sprake van twee werkelijkheden: de autobiografische en de poë- | |
[pagina 79]
| |
tische, en de eerste is slechts de brandstof voor de tweede, waaruit een autonoom gedicht oprijst. Bovengenoemde vier redenen voor de klankbodem die Eybers in Nederland heeft gevonden, kan in veel meet bijzonderheden worden uitgewerkt. Het doel van dit boek is echter niet om slechts de redenen voor Eybers' gunstige ontvangst in Nederland te onderzoeken, maar om vast te stellen waarom haar Amsterdamse bundels zo goed in Nederland werden ontvangen terwijl zij bovendien haar positie in de Afrikaanse letterkunde wist te behouden en zelfs te verstevigen. | |
Ontvangst van het werk N.P. van Wyk Louw, D.J. Opperman en Breyten BreytenbachOp grond van het succes van de Eybers-bundel gaf Van Oorschot enkele jaren later twee volgende bloemlezingen van het werk van Afrikaanse dichters uit. Elize Botha en A.P. Grové verzorgden voor publicatie in Nederland N.P. van Wyk Louw: 'n Keur uit sy gedigte (Amsterdam 1960) en Merwe Scholtz deed dat voor D.J. Opperman: 'n Keur uit sy gedigte (Amsterdam 1960). Het veertiental tot dan toe nog ongepubliceerde gedichten die in de Louw-bloemlezing verschenen, maakten later deel uit van Tristia en ander verse, voorspele en vlugte 1950-1957 (1962) waarvan de meeste gedichten tijdens Van Wyk Louws Amsterdamse ‘ballingschap’ waren ontstaan. Contractueel was bepaald - net als in het geval van Eybers - dat deze Afrikaanse bloemlezingen niet in Zuid-Afrika verkocht mochten worden.Ga naar eind3 Zowel van de correspondentie tussen Van Oorschot en Van Wyk Louw als die van de samenstellers Elize Botha en A.P. Grové is in het Van Oorschot-archief niets bewaard gebleven. Omdat Merwe Scholtz ten tijde van de samenstelling van de Opperman-bloemlezing in Amsterdam woonachtig was, is het niet verbazingwekkend dat er van hem slechts een ongedateerde krabbel in verband met correcties werd bewaard. Van Opperman werden wel enkele brieven bewaard. Van Wyk Louw (1906-1970) was dankzij zijn Amsterdamse hoogleraarschap bekend in Nederland, maar de raakpunten tussen Opperman (1914-1985) en Ne- | |
[pagina 80]
| |
derland waren minder direct. Ten gevolge van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog had hij hier niet kunnen studeren en had hij slechts ongeveer zes weken in december 1956 en januari 1957 in Nederland doorgebracht.Ga naar eind4 Net als in het geval van Van Wyk Louw werd geen andere bundel van Opperman behalve de Van Oorschot-bloemlezing in Nederland gepubliceerd.Ga naar eind5 In recensies werden de bloemlezingen van Louw en Opperman meestal gezamenlijk besproken en eensgezindheid over wie ‘de beste’ was bestond er niet. Telkens weer werd er gesproken over de ‘volwassenheid’ en de ‘moeilijkheids-graad’ van de taal waarin de dichters schreven. Omdat politieke bezwaren tegen hun gedichten als een belangrijke reden beschouwd konden worden waarom Opperman en Louw niet door de Nederlandse letterkundige wereld werden geaccepteerd, zal ik mijn bespreking daarop concentreren. Zoals al is gezegd, was de Tweede Wereldoorlog een belangrijke emotionele en meningvormende kracht in de Nederlandse cultuur en de Nederlandse receptie van literatuur die onder meer over rassenverhoudingen ging werd hier zeker door beïnvloed. Dit specifiek Zuid-Afrikaanse gegeven in de poëzie van Van Wyk Louw en Opperman, het feit dat Afrikaanse dichters na 1948 gezien werden als leden van de ‘heersende klasse’ en dat een Afrikaanse regering wetten maakte die steeds meer overeenkomsten kregen met die van Nazi-Duitsland, bleek inhoudelijk onverteerbaar te zijn voor veel Nederlandse critici. Elke suggestie van sympathie voor ‘Übermensch’-theorieën of racisme in het werk van een schrijver werd al gauw herkend, vaak ten onrechte, en ten sterkste afgekeurd. Uit de aard van hun thematiek stelden Van Wyk Louw en Opperman zich vanuit Nederlands oogpunt dus veel meer bloot aan kritiek dan Eybers. Schulte Nordholt (Het Parool, 4-2-61) citeerde een Opperman-strofe: Ek moet my land, wat buite die hemele lê
deur Sy genade en Sy meegevoel
bestendig in my volk se taal en sê
wat my aangryp
Hij beschreef dit als een nogal ‘romantische constructie (...) maar de dichter gaat er realistisch mee om. Hij kijkt met alle twee zijn ogen, wat hij schrijft heeft hij niet, zoals Van Wyk Louw zo vaak, gedacht, maar gezien.’ Schulte Nordholt bewonderde de grootsheid van de natuur als achtergrond van het dichterlijke leven omdat dit aan Zuid-Afrikaanse poëzie een kleur en kracht verleende die volgens hem onbekend was in de Nederlandse poëzie. Dat Opperman en Van Wyk Louw allebei ‘bijzonder geoccupeerd (zijn) met de problemen van hun land’ was voor de recensent echter absoluut niet onvermengd positief. Hij plaatste Van Wyk Louw in een geestelijk-vitalistisch kader en vergeleek hem met Dostojewski en Nietzsche. Hij beweerde dat aan het begin van zijn dichterschap ‘een neiging tot kosmische uitspraken’ overheerste. ‘In die vroege | |
[pagina 81]
| |
tijd ontstonden veel mooie gedichten, maar dikwijls wat abstract. Maar de eenzame dichter vond een verbondenheid met zijn volk en land, die ons niet altijd zo aantrekkelijk aandoet.’ Gedichten zoals ‘By die monument’ en ‘Ons moet die bitter taak’ uit Die halwe kring vond de recensent ‘heel mooi’. ‘Zij hebben een trotse toon, die zeer helder gespannen is.’ De volgende zin is: ‘Maar als zo 'n serie dan besluit, dat wij ‘net aan ons bloed getrou’ zijn geweest, huiver ik wel.’ De atmosfeer van het na-oorlogse Nederland - dat de Duitse bezetting, jodenvervolging en de arische trots steeds met ontzetting en afkeer in herinnering houdt - werd door de woorden ‘huiver ik wel’ weergegeven, al gaf Schulte Nordholt toe dat dit niet zijn overheersende indruk was: ‘Er staat in dit boek veel schoons.’ Lambert Tegenbosch (oorspronkelijke bron onbekend; opgenomen in Grové 1974:193-195) omzeilt het politieke aspect van Oppermans poëzie - na een waarderende bespreking van zijn ‘symbolisch dichterschap’ - door er als volgt over te schrijven: Zoals hij zich verbonden voelt aan de oorspronkelijke leefverbanden - waarnaar ook de experimentelen terug hunkeren, maar agressiever tegenover de bestaande wereld -, zo voelt hij zich verbonden aan de met bloed geschreven historie der Zuidafrikaanders en zo ook aan zoiets als de traditionele poëzie. Aad Nuis (Vrij Nederland, 8-10-60; ook opgenomen in Grové 1974:195-199) was meer onder de indruk van Oppermans poëzie dan van die van Van Wyk Louw. Hij wees erop dat Opperman wel anders benaderd moest worden dan Elisabeth Eybers. Zij was Nederland binnengekomen ‘met een lichter bagage: ze bracht niet heel Zuid-Afrika mee, maar een klein stukje ervan dat zij tot haar persoonlijk eigendom had gemaakt. Nederlandse lezers hoefden daardoor geen enkele moeite met haar poëzie te hebben; de eigenaardigheid van taal en landschap was bijzaak voor wat zij te zeggen had.’ Opperman is ‘veel meer een uitgesproken Afrikaner. Zijn thema's stijgen wel boven nationale beperkingen uit, zoals bij elke goede dichter, maar land, volk en geschiedenis spelen een veel belangrijker rol in zijn poëzie. Dat schept een zekere afstand, en de Zuidafrikaanse toestanden in acht genomen, zelfs een zeker wantrouwen dat gerustgesteld wil worden.’ Deze geruststelling kreeg hij niet. Omdat Nuis niet alleen criticus was, maar later ook politicus werd (van 1994-1998 was hij als D66-lid staatssecretaris van WVC), is het interessant om kennis te nemen van zijn uitspraken over Opperman en Van Wyk Louw. Het feit dat van deze dichters na de Van Oorschot-bundels geen werk meer in Nederland werd uitgegeven, had bepaalde politieke oorzaken en daarom citeer ik tamelijk uitvoerig uit de recensie van Nuis. Hij bewonderde de ‘kleine, rake beelden’ waarmee Opperman als ‘een geslaagd fotograaf van couleur locale’ zijn land tekende. | |
[pagina 82]
| |
Opperman is geobsedeerd door de grote lijnen van het mensenlot, en persoonlijk genoeg om er de kleine tragedie van te laten zien. Als zo iemand zich gaat inlaten met de politiek, wordt hij bijna onvermijdelijk een milde conservatief. Voor een dichter betekent dat op zichzelf zeker geen beperking. De bijzonderheden van de Afrikaanse politiek maken er echter voor Opperman naar mijn mening wél een beperking van ... Nuis meende dat het Afrikaner-nationalisme gekenmerkt werd door een krampachtige verzetshouding die, na tientallen jaren en misschien wel veel langer te zijn volgehouden, niet meer weg wil, ook niet nu de Afrikaners de macht in het land vrijwel in handen hebben. Hij had de indruk dat Opperman in de ban leefde van deze nationalistische eenzijdigheid. De ‘volstrekte vereenselwiging met alles om my heen’ die hij nastreeft, kan daardoor niet volledig zijn. Een gedicht als ‘Kersliedjie’ uit Blom en baaierd (1956) kwam Nuis voor als ‘een kinderachtige idealisering van de apartheid’ die Opperman schijnbaar probeerde te verdedigen ‘als een ook door de negers gewenste stand van zaken’. Omdat Zuid-Afrika volgens Nuis ‘het toneel van het grootste treurspel’ was dat zich in de wereld afspeelde, had hij bepaalde verwachtingen van een groot Afrikaans dichter. In zijn beste momenten lijkt Opperman het formaat te bezitten om aan deze tragedie stem te geven - als hij het koord zou kunnen lossnijden van zijn loyaliteit aan de slagorde van het Afrikaner-nationalisme. (...) Voor Zuid-Afrika en voor de dichter Opperman is het te hopen dat hij dit verraad aan zijn volk, dat in werkelijkheid het tegendeel van verraad is, zal durven plegen. (...) Ik geloof ook dat hij zich in dat geval zou kunnen ontwikkelen tot de zeer goede dichter die hij al bijna is. Nuis had niet veel waardering voor Louw: Het is voor Van Wyk Louw nogal ongelukkig, lijkt mij, dat zijn bundel tegelijk met die van Opperman verschenen is, want daar steekt hij schamel bij af. Nuis was bijna sarcastisch in zijn korte afwijzing van de Louw-bloemlezing: | |
[pagina 83]
| |
De gedichten van Van Wyk Louw staan vol hevige, maar abstracte emoties. Onder titels als ‘Lucifer’, ‘Nietzsche’ (...) vindt men veel heroïek, scherp afgebakend zwart en wit en uebermensch-gevoelens, alles in een traditionele, vaak uitgesproken ouderwets aandoende taal. De dichter kan zijn geweldige stof niet aan; (...) in de ergste gevallen gaan zijn verzen als daverend gepraat over mij heen. Hij had wel waardering voor Van Wyk Louws latere ‘simpele liefdesgedichten, volkse liedjes, luchtige kleine wijsheden’. Zijn indruk was dat lezers ‘plotseling met iemand anders te doen krijgen, een aardige mijnheer in hemdsmouwen, die de profetenmantel zolang aan de kapstok gehangen heeft’. Peter van Eeten (NRC, 17-12-60) echter, beschouwde Louw als ‘in veel opzichten Europeaan (...), erudiet en veelzijdig, een man die over de grenzen van zijn land heenkijkt. Zeker is hij ook een nationaal voelend Afrikaner (getuige vooral zijn lekespel Die dieper reg, rechtvaardiging van het werk van de voortrekkers), maar we moeten toch Opperman lezen om de Afrikaan pur sang tegen te komen.’ De recensent van het Vrije Volk (2-6-62) beschreef Van Wyk Louw als ‘een rots’ in een literair geheel dat ‘nog talrijke chaotische aspecten heeft’. ‘Aan die skoonheid’ beschouwde hij als ‘van een ouderwets aandoende lyriek’, maar dit ‘bewijst niettemin het volwassen worden van een taal’. In deze bespreking werd Louw 'n ‘poète engagé’ in de jaren dertig genoemd op grond van ‘Gedagtes, liedere en gebede van 'n soldaat’. ‘Hij was het ook in 1956, toen hij een aangrijpende kleine elegie aan het gewurgde Hongarije wijdde. Als zodanig leeft deze rasechte Afrikaner ver van het hoekje werelddeel, dat cultureel in vele opzichten nog ‘het einde van de beschaafde wereld’ heet.’ Het is opvallend dat de recensent Louw ziet als beter geïnformeerd en gecultiveerder dan hij zich kan voorstellen van wat in het algemeen mogelijk is in Zuid-Afrika. Een andere Afrikaanse ‘politieke’ dichter van wie werk in Nederland werd en wordt gepubliceerd, is Breyten BreytenbachGa naar eind6 (1939), die in Parijs woont. Sinds 1972, toen Meulenhoff Skryt: Om 'n sinkende skip blou te verf op de markt bracht, verscheen zijn werk regelmatig in Nederland. Zijn uitgever vindt het echter telkens weer noodzakelijk om uitgebreide glossaria te verstrekken waarin Afrikaanse woorden en begrippen aan Nederlandse lezers worden uitgelegd. Het is dan ook de vraag in welke mate zijn gedichten door Nederlanders begrepen worden. Francis Galloway en Jaap Goedegebuure (1995:71) zijn van mening dat het feit dat Breytenbachs oeuvre in Nederland is teruggebracht tot de geëngageerde en politiek-sociale aspecten ervan de verwachtingshorizon eromheen hebben verschraald en tot reductie in de waardering hebben geleid. Mijns inziens was Breytenbach zónder deze dimensie van zijn werk sowieso niet in Afrikaanse vorm tot de Nederlandse lezers doorgedrongen. Zijn poëzie is te lyrisch Afrikaans, maakt | |
[pagina 84]
| |
te veel gebruik van een specifiek Afrikaans idioom en wereld om werkelijk begrijpelijk te zijn voor niet-Zuid-Afrikanen. Zijn populariteit in Nederland - vooral tijdens de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig - moet dus hoofdzakelijk worden toegeschreven aan het krachtige standpunt dat hij innam tegen de Zuid-Afrikaanse apartheidspolitiek, zijn charismatische openbare optredens en de talloze pleidooien die later door Nederlandse schrijvers aan de Zuid-Afrikaanse regering werden gericht om hem vrij te laten. | |
ConclusieKennis van de Afrikaanse taal- en letterkunde kon omstreeks 1960 niet meer als vanzelfsprekend verondersteld worden bij Nederlandse critici en beslist nog minder bij de gemiddelde poëzielezer. Het onderzoek naar de receptie van de Van Oorschot-bloemlezingen van de poëzie van Eybers, van Van Wyk Louw en Opperman duidt op een uitgesproken voorkeur voor Eybers. Louw en Opperman maakten zich in de ogen van veel Nederlandse recensenten schuldig aan ‘rassenovermoed’ die als ‘ergerlijk’ ervaren werd. De wereld waarover zij zo nadrukkelijk-concreet schreven, was voor Nederlandse recensenten ook veel vreemder dan de algemeen-menselijke gevoelens, die de thematiek uitmaken in Eybers' poëzie. Zij werd zonder reserves tot de Nederlandse literatuur gerekend en aanvaard, terwijl geen enkele recensent onvoorwaardelijk gunstig over Van Wyk Louw of Opperman oordeelde. Deze recensies droegen beslist bij tot de lagere verkoopcijfers van de Louw- en Opperman-bloemlezingen en waarschijnlijk was dit een reden waarom Nederlandse uitgevers er verder geen belang in stelden om werk van deze twee dichters of andere Afrikaanse dichters uit te geven. Hier komt de laatste jaren wel verandering in. Dichters als Antjie Krog, Wilman Stockenström, Peter Snyders en Vincent Oliphant worden uitgenodigd voor poëziefestivals in Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Antwerpen. Er zijn plannen van uitgevers om een samenwerkingsverband tot stand te brengen waarbij Nederlandstalige dichters vertalingen zullen verzorgen van het werk van Zuid-Afrikaanse dichters. De tijd zal leren of en in welke mate deze dichters worden geaccepteerd als behorend tot ook de Nederlandse poëzie. Het lijkt me onwaarschijnlijk. |
|