Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
I I.
Zy hangt een dikke schaduw aan
En meint zy heeft Gods wil gedaan:
Maar zoo ghy haar wat dicht beziet
't Geen datze meint en heeftze niet:
Of heeftze wat dat daar na slaat
Haar valsze meining maakt het quaat:
Of is haar wit en meining goet
Zy ergert door haar quaat gemoet.
I I I.
Zy Spiegelt wonderlijk en breet,
En weet zoo 't schijnt van all's bescheet,
Van zaken die de schrift zelf spaart
En of tot hooger tijt bewaart,
Of die geen waarheit zelver zijn
Maar slegts een hoog en ydlen schijn.
Dus bintz' haar godsdienst aan een waan
En laat de godsdienst ongedaan.
I V.
Rolt haar een bede uitten mond,
Of die is los en zonder gront:
Of zy begeert niet daarze om smeekt
Of zy verstaat niet watze spreekt.
God roept zy als haar vader aan
En laat haar kinderpligten staan,
Waar door haar 't vaderlijke hert
Met recht van God onthouden wert.
V.
Zy weet dat alles naakt vertoont
Voor God die in den hemel woont;
En evenwel ontzietz' haar niet
| |
[pagina 20]
| |
Het quaat te pleegen daar hy 't ziet.
Dat Godes naam geheiligt zy
Die bede voegt zy ook daar by;
Maar al haar doen en wandel t'zaam
Ontheiligt en verkleint zijn naam.
V I.
Zy bid om aanwas van 't getal
Dat Godes rijck bezitten zal,
En zelver is zy traag en slap
En hout noch andre van den trap.
Zy wederstreeft Gods heilig woort
En gaat in eigen opzet voort,
En bid dat God zijn wil zoo heeft
Als die van d'Englen wert beleeft.
V I I.
Zy bid om daaglijx broot met een;
Doch is daar geenzints mee te vreen,
Want haar begeerigh herte kent
In overvloet noch maat noch end.
Zy bid dat God haar schulden slaakt;
Daar zyze daaglijx grooter maakt,
En vergt aan God vergeefzen last
Met wegh te doen 't geen daaglix wast.
V I I I.
Gelijk zy 's naastens schult vergeeft
Wanneer hy zich vergrepen heeft,
Zoo bid zy dat God mede doe;
En roept aldus des Heeren roe:
Want heeft haar iemant iets misdaen
Die gaat zy zeer wraakgierigh, aan,
| |
[pagina 21]
| |
Ja plaagt en trekt hem wel zoo hart
Dat hy by na verdwijnt in zmart.
I X.
Zy geeft haer oog' en hart' verlof
Te gapen na bekoorings stof;
En niettemin zy bid den Heer
Dat hy die oorzaak van haar weer'
En haar van alle quaat bevrijt
En zelver maakt zy 't haar niet quijt.
Des is haar bidden leugentaal,
Of een lichtveerdigh woordverhaal.
|
|