Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs
(1924)–Aletta H. Jacobs– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
Pioniersarbeid naar allen kant. - Hoe het veertig jaar geleden in Amsterdam was. - Ik maak kennis met Carel Victor Gerritsen. - Nieuwe vriendschapsbanden worden gelegd. - Mijn werk onder de volksklasse. - Een zware slag treft mij.Dadelijk na afloop van het congres begon ik dus te Amsterdam de medische praktijk uit te oefenen. Ik had mij gevestigd op de Heerengracht bij het Koningsplein, ten huize van een weduwe bij wie ik eenige kamers had gehuurd. Tegen zes uur 's avonds trok ik naar de Ferdinand Bolstraat, waar vader en moeder woonden. In het ouderlijke huis gebruikte ik dagelijks den hoofdmaaltijd. Van den eersten dag af was de toeloop van patiënten zoodanig, dat ik met een gerust hart de toekomst tegemoet kon zien. Elken middag van één tot drie uur ontving ik de patiënten bij mij thuis en verder legde ik, zoowel des ochtends als in den namiddag, doctorsvisites af. Om de buitenlandsche medische tijdschriften geregeld te kunnen volgen, besloot ik lid te worden van het Leesmuseum op het Rokin. In Groningen bezocht ik steeds het leesmuseum als ik het een of ander moest nazien. Ook in Londen had ik een groot gedeelte van mijn vrijen tijd in het British Museum doorgebracht. Waarom zou ik mij in Amsterdam het genot ontzeggen om, zoo vaak mijn tijd mij zulks veroorloofde, naar hartelust te snuffelen in boeken en tijdschriften die ik zelf niet bezat? Ik toog dus op een goeden dag naar het Leesmuseum om te informeeren welke formaliteiten ik had te vervullen, om als lid te worden ingeschreven. Welk een consternatie wekte die eenvoudige vraag! Men bracht mij aan het verstand, dat ik met een heeren-leesmuseum te doen had. | |
[pagina 67]
| |
Men deelde mij mede, dat het nog nooit bij een vrouw was opgekomen het lidmaatschap te ambieeren. Men trachtte mij van mijn voornemen af te brengen, door de veronderstelling te opperen dat ik, een vrouw, groote kans liep gedeballoteerd te worden. Mocht dat tegen veler verwachting in niet geschieden, dan, zoo zeide men verder, zouden ongetwijfeld heel wat mannen bedanken, om huiselijke onaangenaamheden te voorkomen. Ik verklaarde het verband tusschen deze beide feiten niet te begrijpen, waarop men mij uitlegde, dat de echtgenooten aan het lidmaatschap van het Leesmuseum een heel andere beteekenis zouden hechten, als zij wisten dat de mannen er kans liepen een vrouw of vrouwen te ontmoeten. Ondanks al deze bezwaren besloot ik mij niet van mijn plan te laten afbrengen. Ik wendde mij dan ook terstond tot eenige der aanwezige leden, zette hun uiteen, dat ik voor mijn verdere ontwikkeling de boeken- en tijdschriften-verzameling die het leesmuseum omvatte, moeilijk kon missen en vroeg ten slotte of zij, dit wetende, bereid waren mij als lid voor te dragen. De heeren voldeden aan dit verzoek, met het gevolg, dat ik ter ballotage werd voorgehangen. De vrouwen en jonge meisjes, die thans zonder eenige moeite tot het Leesmuseum worden toegelaten, zullen wellicht nauwelijks kunnen gelooven, dat verscheiden Amsterdamsche dames het noodig vonden mij, liefst in ongeteekende brieven, ter dege de les te lezen over het feit, dat ik de brutaliteit had gehad mij als lid te laten voorhangen van een instelling, door mannen en voor mannen opgericht. Twee dames gingen zelfs zoo ver, dat zij mij in mijn eigen woning deswege op onbehoorlijke wijze kwamen de les lezen. Ik heb ook die verontwaardiging kalmpjes langs mijn kant laten gaan en ik was niet eens bijzonder verrast door de mededeeling, dat men mij als lid wilde erkennen. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat niemand mij in het Leesmuseum, waar ik dikwijls mijn vrije uren doorbracht, ooit een stroohalm in den weg heeft gelegd. Spoedig nadat ik mij gevestigd had, kreeg ik herhaalde- | |
[pagina 68]
| |
lijk collega's op bezoek. De heeren verklaarden mij met raad en daad te willen bijstaan en ik ben er van overtuigd, dat dit inderdaad oprecht was gemeend. Jammer genoeg kwamen hunne adviezen allerminst met mijne opvattingen overeen en zoo kon het niet anders of de belangstelling der confraters moest verflauwen, naar mate hun bleek dat ik van de mij gegeven wenken niet gediend was. Zeker ware het verstandiger geweest de heeren in den waan te laten, dat ik hunne adviezen ter harte nam, maar dat lag nu eenmaal niet in mijn aard. Hoeveel onaangenaamheden zouden mij toen en later bespaard zijn gebleven, als ik de kunst had verstaan mijn gedachten nu en dan te verbergen.... Wanneer ik nu in alle kalmte overdenk, wat mijn bezoekers mij kwamen vertellen, kan ik mij trouwens levendig voorstellen, dat hunne woorden somwijlen mijn bloed deden koken. ‘Gij moet U uitsluitend bepalen tot het verleenen van verloskundige hulp’ zeiden de medici, die geen obstetrici waren. En men gaf mij de verzekering, dat ik dan op de medewerking van alle Amsterdamsche collega's kon rekenen. ‘Blijf vooral een flink stuk beneden het gebruikelijke tarief, dan zien de medici hier ter stede dat gij U niet als hun gelijke beschouwt’, adviseerden anderen. Hoe verwonderd keken zij mij aan, toen ik hen verzekerde dat het wel degelijk in mijn bedoeling lag, mij als arts op voet van gelijkheid met de te Amsterdam gevestigde medici te plaatsen. Toen ik in mijn verontwaardiging verklaarde, dat ik, die met broers was opgevoed, die steeds met jongens op de school- en collegebanken had gezeten, nooit iets van de intellectueele superioriteit der mannen had gemerkt, veranderde hun verbazing zelfs in ergernis. In dit verband wil ik even vertellen van een niet onvermakelijke ervaring, welke ik in de eerste jaren van mijn loopbaan, juist ten opzichte van de vergoeding van mijn medische diensten, mocht opdoen. Ik had, na langdurige behandeling, de echtgenoote van een Amsterdamsch patriciër kunnen verzekeren, dat zij van een ernstige gynae- | |
[pagina 69]
| |
cologische kwaal, waaraan zij vele jaren had geleden, genezen was. Zooals dat in die jaren toen gebruikelijk was, diende ik bij den aanvang van het nieuwe jaar mijn rekening in. Enkele dagen later kreeg ik den echtgenoot van mijn ex-patiënte op bezoek. Nog zie ik hem de kamer binnenkomen, mijn nota tusschen duim en wijsvinger van de linkerhand geklemd. Nog hoor ik den geïrriteerden toon waarop hij mij verweet, dat ik, een vrouw, hem een rekening had durven sturen even hoog als die van welken mannelijken arts dan ook. ‘Hoe komt U op het denkbeeld!’ riep hij, één en al verontwaardiging. ‘U moest toch stellig weten, dat niemand er aan denkt om vrouwenarbeid even hoog te betalen als werk dat door mannen wordt verricht.’ Ik vond het feit dat iemand, die in den Amsterdamschen groothandel een positie van beteekenis bekleedde, mij kwam kapittelen omdat ik het durfde wagen de betaling te vragen, welke mij volgens doctorentarief toekwam, zóó vermakelijk, dat ik niet boos kon worden over den toon, die door mijn bezoeker werd aangeslagen. ‘Hebt U dan’, vroeg ik doodkalm, ‘toen mevrouw Uw echtgenoote inderdaad ernstig ziek was, minderwaardige en daarom goedkoope medische hulp voor haar gezocht? Ik vermoed, dat het U in de eerste plaats om goede hulp te doen was. Ik dacht, dat gij U daarom tot mij, de eenige vrouwelijke doctor in Nederland, hadt gewend.’ ‘Komt gij’, zoo vroeg ik verder, ‘U werkelijk in ernst beklagen over een nota, gebaseerd op de tarieven door mijne mannelijke collega's vastgesteld? Gij moest het veeleer waardeeren dat ik mij daaraan houd, in plaats van mij te beroepen op de bevoorrechte positie vooralsnog de eenige vrouwelijke doctor in het land te zijn en mij daarom duurder te laten betalen dan de overige Amsterdamsche medici.’ Wat mijn bezoeker op deze philippica geantwoord heeft, weet ik niet meer, alleen herinner ik mij dat zijn echtgenoote enkele dagen later de rekening kwam betalen en | |
[pagina 70]
| |
dat zij daarbij tegelijk haar spijt betuigde over het optreden van haren heer gemaal.
***
Hoeveel moeilijkheden heb ik in die eerste jaren, toen ik als zelfstandig werkende vrouw mijn beroep uitoefende, moeten overwinnen. Hoe is dat alles in den loop der tijden veranderd! Als ik de huidige toestanden vergelijk met die van veertig jaar her, kan ik mij levendig voorstellen, dat mijn verhalen den jongeren soms als sprookjes in de ooren moeten klinken. En nu denk ik in de eerste plaats aan dingen, op zich zelf niet meer dan kleinigheden, maar die toch, telkens als ik mijn doel bereikt had, een overwinning beteekenden waarvan het succes mij een niet geringe voldoening schonk. Kunnen de honderden vrouwen die dagelijks de Kalverstraat passeeren, zich nu nog voorstellen dat veertig jaar geleden, die drukke winkelstraat van 12 tot 4 uur's middags voor de ‘fatsoenlijke’ dames verboden terrein was? In die uren gingen de heeren naar en van de Beurs en 't waren alleen prostituées die zich in de omgeving van den Dam vertoonden en in de Kalverstraat flaneerden. Geen vrouw van onverdachte reputatie had in dat tijdsbestek zich in de Kalverstraat durven begeven. Zij wist immers van te voren dat zij zich bloot stelde aan onhebbelijkheden, dat haar gedrag gecritiseerd zou worden, zoo goed aan de bittertafel der heeren als op de naaikransjes van hare seksegenooten. Moet ik nog zeggen, dat ik mij van den aanvang af aan deze usance niet heb gestoord? Dat ik mij het recht voorbehield op elk uur van den dag en zoo noodig ook op elk uur van den nacht, door de Kalverstraat te loopen? Zij die het relaas van mijn leven tot dusver hebben gevolgd, zullen dit een van zelf sprekend iets vinden. Ik deed echter meer. Zoo dikwijls ik daartoe in de gelegenheid was, wekte ik den vrouwen op mijn voorbeeld te volgen. Op die manier toch zouden zij een einde kunnen maken aan den schandelijken toestand, dat midden | |
[pagina t.o. 70]
| |
dr. aletta h. jacobs in 1882 met een harer
patientjes
| |
[pagina 71]
| |
op den dag en in het hart van de hoofdstad, niets meer of minder dan een publieke vrouwenmarkt werd gehouden. Het was onteerend voor de vrouw, en het bracht voor den man ontegenzeggelijk gevaren met zich. Daarom meende ik, dat alleen reeds uit zedelijkheidsoverwegingen, een zoo groot mogelijk aantal van haar die tot dusver de Kalverstraat in den namiddag hadden gemeden, zich er juist gedurende beurstijd dienden te vertoonen.
***
Werkende vrouwen en studeerende jonge meisjes, die het nu de gewoonste zaak ter wereld vinden, dat zij zich bij dag of nacht frank en vrij langs 's heeren straten kunnen bewegen, zullen alweer moeite hebben om ten volle te begrijpen, wat het bij avond en nacht op straat loopen, veertig jaar geleden beteekende. Noch het publiek, noch de politie was daaraan gewend; en zoo kon het gebeuren, dat zelfs de mannen die door de overheid waren aangewezen voor de veiligheid der straat te zorgen, in dezen hun plicht verzaakten. Elken avond na den eten keerde ik tusschen zeven en acht uur, van de ouderlijke woning naar mijne kamers terug. Een heer die mij herhaalde malen door zijn voortdurend op den voet volgen had gehinderd, ging op een gegeven avond zoo ver, dat hij mij, notabene onder de oogen van een politie-agent, op onhebbelijke wijze beetpakte. Natuurlijk liep ik op den agent toe om mij over deze manier van doen te beklagen. In plaats van mij tegen den aanrander te beschermen, beet de handhaver der openbare orde mij toe: ‘Blijf 's avonds thuis, dan zul je op straat geen last hebben.’ Hoewel ik ten hoogste verontwaardigd was, liet ik de zaak rusten tot zich betrekkelijk kort daarna een gelegenheid bood haar met andere grieven naar voren te brengen. Op een avond kwam ik kort na middernacht van een ziekenbezoek thuis. Ik had het rijtuig dat mij naar mijn kamers bracht, reeds weggestuurd, toen ik, bovengekomen, | |
[pagina 72]
| |
een briefje vond, met het verzoek om nog in elk geval, vóór ik mij te ruste begaf, te komen kijken naar een roodvonk patiëntje, op de Heerengracht bij het Thorbeckeplein. De telefoon moest in die dagen nog worden uitgevonden. Van een rijtuig bestellen kon dus geen sprake zijn. 't Kind was trouwens binnen vijf minuten te bereiken. Ik begaf mij daarom te voet naar de woning. 't Was doodstil op straat. De eenige die ik op mijn weg ontmoette was een politieagent, die mij opvallend monsterde. Toen ik na mijn bezoek aan de zieke huiswaarts keerde, kwam ik dienzelfden agent weer voorbij. De man had waarlijk den brutalen moed handtastelijk te worden, zoodat ik mij tegen hem moest verdedigen, hem mijn naam noemde en hem vertelde dat ik van zijn gedrag melding zou maken. Den volgenden ochtend vroeg ik den hoofdcommissaris van politie te spreken en vertelde hem van de treurige ervaringen met zijn ondergeschikten opgedaan. Hij was mij dankbaar voor mijn mededeelingen. Zeer terecht was hij van oordeel, dat het in de allereerste plaats op den weg der politie lag de openbare wegen veilig te houden voor iedereen, dus ook voor de vrouw. Ik verliet zijn bureau met de verzekering, dat ik mij nooit meer over de Amsterdamsche politie zou hebben te beklagen. En tot op den huidigen dag is die voorspelling waar gebleken.
***
Bij het terugdenken aan al die dwaze usances uit een tijd die den modernen mensch oneindig ver lijkt, herinner ik mij de zonderlinge gewoonte in den Stadsschouwburg, die wilde, dat de heeren in de stalles, de dames in de loges of op de balcons plaats namen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, bestonden dienaangaande geen gedrukte of geschreven voorschriften. 't Was een gewoonte-gebruik, maar dat door de schouwburgbezoekers nimmer werd overtreden. In de entre-actes en gedurende de pauze gebruikten de | |
[pagina 73]
| |
stalles-bezoekers ongegeneerd den kijker om wie op de balcons en in de loges zat, zoo goed mogelijk te kunnen inspecteeren. Of de aldus in 't vizier genomenen zich daarover hebben beklaagd, weet ik niet. Wel echter herinner ik mij, dat het bestuur van den Stadsschouwburg op een goeden dag decreteerde: ‘Vrouwen zonder mannelijke geleide worden niet meer tot den schouwburg toegelaten’. In dit verband dient gereleveerd, dat de zoogenaamde fatsoenlijke dames, indien zij geen man of broeder hadden om haar te chaperonneeren, naar schouwburg of concertzaal togen onder geleide van een Amsterdamschen kruier. De man werd voor zijn gezelschap per uur betaald, en al naar zijn hoofddeksel bestond uit een pet of een hooge zijden, was het loon kleiner of grooter. Niet als doctor, maar uitsluitend als vrouw voelde ik mij gedrongen tegen dit besluit te protesteeren. Hoewel ik betrekkelijk weinig naar den schouwburg ging, wilde ik mij de enkele keeren dat ik een voorstelling bijwoonde, niet het gezelschap van een kruier laten opdringen, te minder omdat ik mij volkomen in staat achtte mij zelf te beschermen. Onmiddellijk schreef ik een fel protest tegen het door het bestuur genomen besluit. Ik nam tevens de gelegenheid te baat om te wijzen op het dwaze verschijnsel, dat in den Amsterdamschen Stadsschouwburg de geslachten streng van elkander werden gescheiden. Als antwoord op dit protest ontving ik een brief van het bestuur, met de mededeeling dat op vrouwen als ik het besluit niet zou worden toegepast. De bedoeling was alleen bezoeksters te weren, die door haar kleeding of gedrag aanstoot konden geven. Hoe dwaas ook deze opvatting was, bleek op een avond, toen de echtgenoote van een bekenden Amsterdammer uit den schouwburg verwijderd zou worden, omdat enkele suppoosten haar kleeding te opvallend vonden. Te elfder ure werd deze flater voorkomen. Sindsdien heeft men, voor zoover ik weet, de bezoeksters ongemoeid gelaten.
*** | |
[pagina 74]
| |
Kort na mijn vestiging kreeg vader bezoek van den jongen man, die, zonder dat ik tot dusver persoonlijk met hem in contact was gekomen, zich, zoo vaak de gelegenheid daartoe bestond, een waar vriend had betoond. Carel Victor Gerritsen kwam vragen of er bezwaar bestond, dat hij kennis met mij maakte. Terecht was vader, op wien de bezoeker een zoo gunstigen indruk maakte, dat hij hem uitnoodigde zoo vaak hij wilde bij hem te komen, van meening dat ik er prijs op zou stellen den heer Gerritsen persoonlijk dank te zeggen voor de vele vriendelijkheden, welke hij mij in den loop der jaren had bewezen. Omdat ik echter alleen gedurende het etensuur thuis vertoefde, raadde hij den onbekenden vriend aan, om bij mij belet te vragen voor een middag of avondbezoek op de Heerengracht. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat ik hoewel ik na elk examen een hartelijk briefje mocht ontvangen, dat met een dankbetuiging werd beantwoord; en hoewel ik den heer Gerritsen indertijd mijn erkentelijkheid had betuigd voor de waardevolle introducties die mij het verblijf in Londen zooveel gemakkelijker hadden gemaakt, ik toch nooit pogingen in het werk had gesteld om iets naders over den vriendelijken onbekende te vernemen. Gerritsen daarentegen had zich steeds met mij beziggehouden. Hij volgde mij in alle phases van mijn studie, en toen ik te Groningen promoveerde was hij ook onder mijn gehoor geweest. Zijn beschroomdheid tegenover mij was oorzaak, dat hij mij toen niet als zooveel anderen, persoonlijk was komen geluk wenschen. Toch vond ik het prettig den jongen man, die klaarblijkelijk zooveel belang in mij stelde, van aangezicht tot aangezicht te leeren kennen. Het duurde echter nog geruimen tijd, eer de hechte vriendschap welke spoedig tusschen ons ontstond, in liefde veranderde.
***
Het spreekt vanzelf dat mijn kennissenkring te Amsterdam grooter werd, naar mate ik mij meer in het publieke | |
[pagina 75]
| |
leven bewoog. Tot de vrouwen die al dadelijk den wensch te kennen gaven met mij in contact te komen, behoorden o.a. Hélène Mercier, Catharina Alberdingk Thym, Cornelie Huygens en Elise Haighton. Zij allen waren mij bij name bekend door hetgeen zij reeds als schrijfsters gepubliceerd hadden. De innige vriendschap welke tusschen ons tot stand kwam, heeft bij allen voortgeduurd totdat de dood ons scheidde. Het waren trouwens niet alleen vooraanstaande vrouwen, die mij hare belangstelling waardig keurden. Ook mannen als B.H. Heldt, de toenmalige leider van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, dr. W. Doorenbos, de geestelijke vader van de literaire beweging in de tachtiger jaren, en vele anderen wier namen ik niet alle zal releveeren, gaven blijk van hun sympathie. Het is aan den omgang met al die mannen en vrouwen van beteekenis, dat ik, voor een groot gedeelte althans, mijn verdere ontwikkeling op politiek en sociaal gebied, heb te danken.
***
Door mijn omgang met Heldt kwam ik in aanraking met andere bestuursleden van het Werkliedenverbond, wier vrouwen ik na verloop van tijd eveneens leerde kennen. Gesprekken met haar gevoerd, deden mij inzien, dat de arbeidersklasse dringend behoefte had aan deskundige voorlichting op het gebied der hygiëne, vooral wat het verzorgen van kinderen betrof. Dank zij de medewerking van Heldt, die er o.a. voor zorgde dat ik gratis de beschikking kreeg over een paar vertrekken in het gebouw van het Werkliedenverbond, toen nog gevestigd boven een kroeg in de Spuistraat, hoek Kattegat, kon ik in den winter van het jaar 1880 een cursus openen voor vrouwen. Op twee avonden in de week kwamen wij bijeen en dan behandelde ik met mijn gehoor de eerste beginselen der hygiëne. Ook over de wijze waarop zuigelingen verzorgd moesten worden, lichtte ik de vrouwen in. Een | |
[pagina 76]
| |
gevolg van die lessen o.a. was, dat ik mij al heel gauw gedurende twee ochtenden in de week, in datzelfde lokaal beschikbaar stelde voor het gratis verleenen van medische hulp aan onbemiddelde vrouwen en kinderen. Gedurende een tijdperk van veertien jaren heb ik die gratis consulten geregeld voortgezet. Het bestuur van het Werklieden-Verbond deed mij herhaaldelijk blijken hoezeer het die bemoeiingen op prijs stelde. Toen het Verbond in 1889 verhuisde naar het groote, ruime gebouw op het Singel dat d'Geelvinck heette, kreeg ik terstond de beschikking over twee ruime, goed verlichte vertrekken. In de praktijk bleek het feit dat die vertrekken hoog in het gebouw gelegen waren, een onoverkomenlijk bezwaar voor vele zieke vrouwen en voor moeders met zieke kinderen. Vandaar dat ik weldra het aanbod, mij door een in de Tichelstraat wonende weduwe gedaan, om twee kamers tegen geringe vergoeding voor de armenpraktijk beschikbaar te stellen, aanvaardde. Van het oogenblik dat ik naar de Jordaan verhuisde, verslapten de relaties met het Werklieden Verbond. Veertien jaar, ik zeide het zooeven reeds, heb ik mij twee keer per week beschikbaar gesteld om behoeftige vrouwen uit alle kringen der maatschappij van advies te dienen. Over gebrek aan toeloop had ik nimmer te klagen. De reden dat ik dezen tak van arbeid ten slotte heb laten varen, vond zijn oorzaak in een langdurige ziekte, die mij weken achtereen uit mijn werk rukte. Gedurende dien tijd was de weduwe bij een harer dochters gaan inwonen, hetgeen ten gevolge had dat mij de geschikte lokalen, noodig voor het hervatten der armenpraktijk, ontbraken.
***
Kort nadat ik mij te Amsterdam had gevestigd, werden in de hoofdstad des lands plannen beraamd tot het stichten eener vereeniging, die ten doel zou hebben: ‘het opwekken van staatkundig leven en het bevorderen van maatschappelijke belangen’. De naam dier vereeniging zou zijn: | |
[pagina 77]
| |
De Unie. Ik was weer de eerste vrouw die zich voor het lidmaatschap kwam aanmelden. Het duurde zelfs eenigen tijd eer mijn voorbeeld navolging mocht vinden. De openbare vergaderingen der nieuwe vereeniging gaven mij gelegenheid om mij omtrent vele brandende vraagstukken op sociaal gebied te oriënteeren. Zoo weinig was men er toen aan gewend dat vrouwen openbare vergaderingen bijwoonden, dat de verslaggevers der bladen het noodig vonden in hunne verslagen steeds mijne tegenwoordigheid op de bijeenkomsten extra te vermelden. Eerst nadat ik de verslaggevers had medegedeeld dat deze vermelding mij hinderde, is dit nagelaten.
***
Door mijn gratis spreekuren in de Jordaan gehouden, kwam ik in nauwe aanraking met de arme en armste bevolking der hoofdstad. Als de vrouwen of kinderen te ziek waren om mij te komen consulteeren, zocht ik hen dikwijls in eigen woning op. Wat al ellende heb ik daar aanschouwd! Meer nog dan de vreeselijke armoede in zoo veel gezinnen, troffen mij echter de schandelijke woningtoestanden in vele armenwijken der stad. Hoe was het mogelijk dat menschen in dergelijke krotten konden leven? Hoe kwam het dat de overheid die wantoestanden liet voortbestaan? Al mijn verontwaardiging en al mijn medelijden placht ik in die dagen uit te storten bij Hélène Mercier, van wie ik wist dat de nooden der armen haar na ter harte gingen. Gedurende haar jarenlange ziekte had deze sterk sociaal voelende vrouw, zich door lectuur wel op de hoogte gesteld van het leven en werken der arbeidende bevolking in het buitenland, maar van de ergelijke woningtoestanden in de eigen stad, wist zij door eigen aanschouwen zoo goed als niets. Mijn verhalen gaven haar aanleiding te verzoeken of zij mij op mijn tochten door de volksbuurten nu en dan mocht vergezellen, een verzoek dat ik gaarne ingewilligd heb, al zorgde ik er steeds voor, dat mijn lichamelijk zwakke en geestelijk heel fijn besnaarde | |
[pagina 78]
| |
vriendin, niet te veel ellende tegelijk te aanschouwen kreeg. De bezoeken door ons te zamen in de krotwoningen afgelegd, hebben haar geïnspireerd tot een in breeden kring besproken artikel in ‘het Sociaal Weekblad’. Dat de wantoestanden op woninggebied te Amsterdam gaandeweg beter zijn geworden, is mede te danken aan het felle licht door Hélène Mercier er op geworpen.
***
In de maand Maart van het jaar 1881 trof mij een slag, die vele maanden achtereen mijn lust om te werken, zoo goed als mijn streven naar verdere ontwikkeling, verlamde. Op het alleronverwachtst moest ik mijn goeden, braven vader missen. Een beroerte maakte in enkele oogenblikken een einde aan zijn leven. Nooit zal ik de gevoelens vergeten die mij bezielden, toen ik aan zijn stervenssponde stond. Hoe duidelijk drong toen tot mij door, wat ik in hem had verloren.... Elken middag besprak ik met vader de ziektegevallen in mijn praktijk en daarnaast discussiëerden en debatteerden wij over alle mogelijke sociale vraagstukken. Lang niet altijd kon ik mij met zijne opvattingen vereenigen, maar ook als mijn meening lijnrecht tegenover de zijne stond, vond ik het een genot naar zijn argumentaties te luisteren. Ik wist trouwens maar al te goed, dat hij dikwijls redeneerde tegen beter weten in. De vrees dat ik mij moeilijkheden op den hals zou halen, heeft hem dan weerhouden mij in mijn overtuiging te sterken. Liefde en zorg voor het kind, dat ik in zijn oogen altijd was gebleven, dreven hem er dan toe ook de andere zijde van het vraagstuk onder mijn oogen te brengen. Neen, lang niet altijd heb ik vader's raad opgevolgd. De gedachte echter dat er iemand was tot wien ik mij in gevallen van twijfel kon wenden, in het heerlijk bewustzijn dat een verstandig, onbaatzuchtig advies mij nimmer zou worden onthouden, gaf mij innerlijk grooten steun. Lang heeft het geduurd eer ik in het onherstelbaar verlies kon berusten. |
|