Mijn land in de kering 1830-1980. Deel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
(1978)–Karel van Isacker– Auteursrechtelijk beschermdDeel 1: Een ouderwetse wereld 1830-1914
[pagina 96]
| |
De trekschuit van Gent naar Brugge, rond 1800
| |
[pagina t.o. 96]
| |
VI. De charme van de hoepelrok (Réville de Gervais)
| |
[pagina 97]
| |
Afbraak van de oude wereldTrekschuiten en diligencesOm de zin van de veranderingen te begrijpen die na 1860 de samenleving uit het spoor van de vorige generaties haalden moet men kijken naar de onberoerde, huiselijke wereld van het oliepitje en de kaars, van de trekschuit en de diligence, een enge maar ook rustige wereld, gedragen door levenskunst. Op de bedachtzame pas van de paarden gleden in de jaren dertig de trekschuiten nog over vele kanalen van Vlaanderen en Brabant. De meest gebruikte was de ‘barge’ van Brugge naar Gent, een luxueus ingerichte boot met zorgvuldig gescheiden klassen. De eerste klasse had de weelde van een burgersalon, met zetels, spiegels, fluwelen behangsels en verguld houtwerk. In de keuken draaide het spit boven een open vuur en op het fornuis kon men twaalf gangen tegelijk klaarmaken. Voor de prijs van één diner zou de gewone man een hele week hebben moeten werken, en een paar dagen om de reis te betalen. De vaart over het heldere water, langs het land van molens en strodaken, was een zaligheid voor welgestelden. Men vertrok bij valavond voor een zeven uur lange reis. In de zomer kon men op het dek genieten van de zonsondergang en het groeien van de nacht. Onder de sterrenhemel ‘gleed de boot als een spookschip over het kanaal’. Men hoorde alleen de hoorn van de ruiter en de slag van de hoeven op het jaagpad. Prozaïscher was de reis in de wintermaanden: daaraan waagde men zich alleen maar als het absoluut moest.Ga naar eind1. Het reizen met de treksschuit was volkomen ingepast in de stilte van het milieu en de langzaamheid van het leven. De techniek dwong de mens nog niet tot jachtigheid. Te land reisde men met de diligence, een logge, ingewikkeld gebouwde kast: vooraan de drie plaatsen van de ‘coupé’ voor de rijken, in het midden de ‘berline’ met zes plaatsen op twee tegenover elkaar staande banken, voor de welgestelden, en achteraan de ‘rotonde’, een ronde bank voor een achttal gewone lieden. Uit alle steden vertrokken de postkoetsen dagelijks of wekelijks naar de belangrijke centra in binnen- en buitenland. In Brussel waren er zelfs een veertigtal afritten per dag voor lange, ongerieflijke reizen: naar Antwerpen deed men er vijf uren over, naar Oostende veertien, naar Parijs zevenendertig. De hele tijd werden de reizigers door elkaar geschud. Ze zaten opeengepakt in de lucht van ongewassen kleren, tabaksrook en voedselvoorraden. Overdag braken de verhalen over belevenissen van vroegere reizen en de spook- en roversgeschiedenissen de eentonigheid van de tocht. Een aparte emotie bezorgden de nachtelijke ritten langs de inktzwarte wegen. De welkome onderbreking van het relais werd voortdurend gestoord door de snelheidsconcurrentie tussen de diligencediensten. Dan verscheen de conducteur in de deur van de afspanning met ‘de onheilspellende kreet’: ‘Instappen, heren reizigers ! De concurrentie nadert!’ ‘Er ontstond een onbeschrijfelijk rumoer. Iedereen greep wat hij krijgen kon, een korst brood, een kaas. De slimsten wikkelden vliegensvlug een kip in een krant. Anderen kerfden in de rosbief en droegen een plak weg als een relikwie. En allen stormden naar de koets waar de veroverde buit werd verdeeld als onder de schipbreukelingen van de Medusa.’Ga naar eind2. Een verre reis was een hele onderneming. Wie van Brussel naar Oostende wilde nam midden in de nacht de diligence naar Gent, voer zeven uur lang met de trekschuit naar Brugge en stapte daar over op de trekschuit naar Oostende waar men rond zeven uur 's avonds arriveerde.Ga naar eind3. | |
[pagina 98]
| |
Vastgelopen diligence (X. Leprince)
In de afgelegen gebieden bleef dit trage levensritme behouden tot het einde van de eeuw. In 1884 reisde dominee Perk per ‘postkoets’ van Hoogstraten naar Turnhout en deed er twee-en-een-half uur over ‘geen enkele kroeg, en er zijn er heel wat, of de conducteur-voerman legt er even aan. En overal staat de vrouw of dochter des huizes reeds te wachten met het glas bier of de borrel.’Ga naar eind4. Van uit Nevele bleef de ‘postmaal’ tot 1910 rijden, met haar kaarslampen en, in de winter, het haverstro op de vloer. Bij sneeuwweer werd er een slede ingelegd voor de waaghalzen of de ongeduldigen.Ga naar eind5. | |
Het wonder van de snelheidIn 1835 maakte het spoor aan deze rust een einde. De koorts der beweeglijkheid greep de mensen aan en deed nieuwe behoeften en gewoonten ontstaan. Snel steeg, met de kilometers van de staats- en concessiesporen, het aantal reizigers per jaar: een half miljoen in 1835, twee miljoen in 1840, vijf miljoen tien jaar later en zevenentwintig miljoen in 1870. In enkele jaren tijd kreeg het honkvaste land de smaak van het reizen.Ga naar eind6. Van heinde en verre, uit binnen- en buitenland, kwam men kijken naar het wonder waardoor België plots aan de spits van de vooruitgang stond, een half jaar voor Duitsland, twee jaar voor Frankrijk, vier jaar voor Nederland en Italië. Langs de spoorlijnen verrezen nieuwe herbergen waar men 's zondags kwam genieten van het schouwspel der voorbijrazende monsters. Na de aanvankelijke drempelvrees boden zich steeds meer liefhebbers aan om de sensatie van de snelheid te beleven. De stations, met hekkens afgeperkte ruimten, werden het centrum van ‘een schier diabolische drukte’: uit Brussel, Mechelen en Antwerpen vertrok konvooi na konvooi, zwaarbeladen met opgehitste mensen.Ga naar eind7. Een aantal reizigers schreven hun verrukking neer over de snelheid waarmee in één uur een afstand werd afgelegd waar de diligence vijf uur over deed. Op 21 augustus 1837 maakte Victor Hugo de eerste treinreis van zijn leven mee, van Antwerpen naar Brussel: ‘De snelheid is onvoorstelbaar. De bloemen langs de weg zijn geen bloemen meer maar vlekken of liever rode en witte strepen... Aan de horizon dansen steden, torens en bomen en wervelen uitzinnig door elkaar. Nu en dan duikt langs het portier een schaduw op, een gedaante, een spook, en verdwijnt weer als de bliksem; het is een spoorwachter die militair het geweer schoudert ter ere van het konvooi.’ Nog hallucinanter was de terugkeer in de nacht, met de ‘brullende, vlammende locomotief’ en de ‘rode stralen die uit de wielen spatten en bomen en heuvels wegveegden’. ‘Angstwekkend’ ‘als een orkaan’ kruisten elkaar de treinen uit Antwerpen en Brussel: ‘men zag geen wagens, geen mannen, geen vrouwen, alleen maar lichte of sombere vlekken in een wervelwind waaruit kreten, gelach en gejuich opstegen.’Ga naar eind8. Voor de plattelandsbevolking die de duivelstuigen dag en nacht voorbij zag razen leek het einde van de wereld nabij, maar de dichters bejubelden de vooruitgang. Onder de titel Le Remorqueur- ‘éléphant par la force, et cheval par la grâce’ - maakte Théodore Weustenraad bladzijden lyriek over de inhuldiging, in 1841, van de spoorlijn Brussel-Luik: ‘Honneur donc a ton oeuvre! Un autre age commence!
La Matière a conquis les ailes de l'Esprit,
De l'Espace habité s'effaça la Distance,
Et le Tempt est doublé pour l'homme qui grandit,’Ga naar eind9.
Een jaar later vergeleek Prudens Van Duyse de ‘stoomkoets’ met het ‘Ros Beyaert’: ‘Daer nadert d'yzeren zuil, Beschaving toegeheiligd,
De zuil, die door den geest der Nyverheid beveiligd,
Den stoom, ls wierookwalm, ziet darden om zijn top.
Het zware kunsttuig vliegt, als 't pluimtje spel der winden,
Om, in een oogslag, vergezichten te verslinden.
Straks dreunde 't in de verte, en 't steigert voor mij op.’Ga naar eind10.
Het reizen in de open ‘char-à-bancs’ vonden zelfs de tijdgenoten een last: men zat de hele tijd in een wolk van stof en sintels en bij het stoppen en remmen werd iedereen overhoop gegooid omdat de wagens buffers | |
[pagina 99]
| |
noch spanners hadden. Maar de geestdrift over het nieuwe wonder hielp die ongemakken vergeten: iedere reis verliep in ‘luidruchtigheid en vrolijk gezang’.Ga naar eind11. Slechts enkelen vermoedden dat de heerschappij van de machine een bedreiging kon worden. ‘Men mag het ijzeren paard niet te zien krijgen, schreef Victor Hugo, want dan is alle poëzie weg. Het is een monster als men het hoort maar als men het ziet is het enkel een machine. Ziedaar de trieste kwaal van onze tijd: dorre nuttigheid maar geen schoonheid.’Ga naar eind12. Alexandre Dumas, die in 1838 in België kennis maakte met het spoor, was ontgoocheld: ‘De spoorweg mag een wonderbare uitvinding zijn voor handelsreizigers en reistas-lieden, maar hij doodt in elk geval het pittoreske en de poëzie.’Ga naar eind13. Dat de koopmansgeest het leven ging beheersen zag men aan het uitzicht van de steden en dorpen langs het spoor. Zij keerden zich van hun kern af, naar het station en de stationswijk. Daar vestigde zich ‘een nieuwe bevolking met een nieuwe geest’, een nederzetting van handelaars, winkeliers en stationsbedienden die een andere levensstijl inplantten. Aan de rand van de oude gemeenten groeide een monotone, zakelijke bouw die in een paar decennia het wooncentrum verbrokkelde in onderdelen zonder samenhang.Ga naar eind14. Na het spoor kwam het wonder van de kabeltelegrafie. Op 7 september 1846 trad tussen Brussel en Antwerpen de eerste telegrafische lijn in werking, vier draden langs het spoor die de uren lange afstand in seconden overwonnen. Een paar jaar bleef het bij de Het spoor bij de Groendreef in Brussel
ene lijn Brussel-Antwerpen, uitgebaat door de Engelse ‘Electric Telegraph Company’. Na de wet van 4 juni 1850, die de staat machtigde om telegrafische kabels aan te leggen langs het spoor, nam de regering de exploitatie over. In 1855 werkten al een veertigtal posten die hoofdzakelijk dienden voor het doorseinen van beurs- en handelsverrichtingen en kranteberichten. De gewone man vertrouwde de vreemde, dure zaak niet. Rond 1855 kostte een telegram van vijfentwintig woorden gemiddeld vier of vijf frank. Was men na het betalen van deze som wel zeker dat het telegram zijn bestemming bereikte? Hoe kon men in twintig woorden zeggen wat men in lange brieven placht uiteen te zetten? En wie zou er aan denken zijn geheimen aan een ambtenaar toe te vertrouwen? De Biedermeier verkoos nog jaren de beproefde dingen. Uit zijn ervaring als bediende bij de staatstelegraaf heeft Louis Strens over de aanvangsjaren van de kabeltelegrafie enkele anekdotes verteld die de naïefheid illustreren waarmee de mens overstapte naar de sprookjeswereld van de techniek: ‘Op een dag kwam een heer een telegram indienen. Zal het direct worden verstuurd?, vroeg hij de bediende. - Zeker, meneer, zonder dralen. - Goed, dan ga ik kijken, zei het heerschap en verliet overijld het kantoor. Tien minuten later was hij terug: Wel waar blijft mijn telegram? - Het is vijf minuten geleden aangekomen, meneer. - Maar hoe is dat mogelijk? Ik hield de hele tijd de ogen op de draden gericht en ik heb helemaal niets voorbij zien komen.’Ga naar eind15. Op het einde van de jaren zeventig hoorde men in België van een nieuwe rariteit, de telefonie. Het net Het centraal station van Mechelen (L. Ghémar)
| |
[pagina 100]
| |
ging pas in 1884 voor het publiek open, maar in afwachting kon men in het spoor van Jules Verne fantaseren over de sprookjesachtige mogelijkheden. In de Revue Générale van 1877 voorspelde ridder L. de Selliers de Moranville de macht van de nieuwe techniek als massa-communicatiemiddel: ‘Dank zij de telefoon zullen de redenaars zich niet langer schor moeten schreeuwen: zij zullen hun toespraken op verscheidene plaatsen tegelijk kunnen houden. Maar zal het prestige dat aan het woord van een geacht man is verbonden niet verloren gaan wanneer de spreker onzichtbaar wordt? Zal het publiek even aandachtig naar de grafstem uit een opening te midden van het gehoor luisteren als naar de man die de massa beheerst door het gezag van zijn gebaar en zijn blik? Het is een ernstige opwerping maar men kan de moeilijkheid omzeilen. Het volstaat een bepaald
De ‘Galerie du Roi’ in Brussel (L. Titz)
individu zo te vermommen dat men hem niet meer van de redenaar kan onderscheiden... Deze stroman maakt de gebaren die passen bij de woorden uit de telefoon en wekt de indruk dat hij zelf de rede uitspreekt.’ Ook de leraar moest zich in een nabije toekomst niet meer verplaatsen: ‘hij zou thuis door de telefoon spreken en op die manier aan zijn leerlingen een kennis meedelen die ogenblikkelijk kilometers ver werd uitgezonden.’Ga naar eind16. | |
Verstoring van het milieuMet de leuze ‘A bas les cheminées!’ grepen in 1855 in de provincie Namen samenscholingen plaats tegen de chemische fabrieken omdat zij schadelijk werden geacht voor de graan- en aardappelgewassen.Ga naar eind17. Dat was een uitzonderlijke gebeurtenis: nagenoeg iedereen vond de industrialisatie èn haar gevolgen normaal omdat zij een teken waren van de zo geprezen stoffelijke vooruitgang. De verontwaardiging van de Kempische letterkundige Gustaaf Segers, in de Vlaamsche Kunstbode van 1877, over het plan om een steenweg aan te leggen door de heide, ‘mijn onvergelijkbare heide’, ‘schoon omdat zij zo ver ligt van alles wat in de menselijke geest in beroering komt, omdat er geen spoor van 's mensen hand op te zien is’, klonk achterlijk in alle oren.Ga naar eind18. Protest brak alleen los wanneer men persoonlijk hinder ondervond. Rond het midden van de negentiende eeuw werden West- en Oost-Vlaanderen voor het eerst geconfronteerd met de vervuiling van de rivieren en kanalen veroorzaakt door het Franse riviertje L'Espierre, de Spierebeek. Het vloeide langs Roubaix, Tourcoing en Moeskroen en kreeg de industrieafval van vijfhonderd bedrijven en de drek van honderdvijftigduizend mensen te slikken. Bij Spiere vloeide de viezigheid in de Schelde. In het laatste kwart van de eeuw was de stroom een ‘riool’ ‘gistend slijk’ die een ‘pestlucht’ afgaf en dode vissen kruide. Door de Schelde geraakten de overige waterlopen vervuild. ‘Met uitzondering van de Dender vindt men in de rivieren van de twee Vlaamse provincies geen liter drinkbaar water meer voor mens en vee’ zei het Gentse kamerlid Willequet in 1884 tijdens een interpellatie tot de minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare Werken. De toestand was het ergst in de Schelde en in de Leie, die bovendien was aangetast door het vlasroten. Langs de oever van beide rivieren heerste de tyfus endemisch. In de zomer van 1886 was de stank van het Scheldewater in Gent zo ondraaglijk dat de bewoners langs de kaaien hun ramen niet meer | |
[pagina 101]
| |
konden openen en de voorbijgangers met de zakdoek voor de neus over de bruggen liepen. Met heimwee dacht Willem Rogghé terug aan het ‘kristalheldere’ Scheldewater van zijn jeugd, ‘krioelend van baars, karpel, zeelt en paling’. Op alle bruggen en aan de kaaien zaten 's zondags honderden hengelaars te vissen. Een paar tientallen jaren later vloeide door de stad een ‘zwarte, vettige, gistende modder.’Ga naar eind19. Deze eerste vervuiling gaat gepaard met een verandering in het economisch leven. Tijdens de eerste vijftig jaar geraakte België ‘in de ban van de industriële revolutie’. De invloed, in het openbare leven, van de grootgrondbezitters week voor die van de grote bedrijfsleiders - al bleven die hun fortuin nog tot het einde van de eeuw in grondbezit beleggen. De machine verdreef de handnijverheid, een deel van de landelijke bevolking vloeide over naar de industrie, het volume van de landbouwproduktie groeide door de intensievere bebouwing en de mechanisering der landbouwwerktuigen; de opruiming van het protectionisme en de uitbouw van het verkeersnet lieten de binnen- en buitenlandse handel groeien, en vanaf het midden der eeuw stuwde het heringerichte financie- en kredietwezen het hele economische leven. In een halve eeuw tijd evolueerde het land van een agrarische naar een industriële huishouding. Deze revolutie was vooral merkbaar in Wallonië. In het Vlaamse landsgedeelte remde de gehechtheid aan het agrarisch-ambachtelijke leven de economische groei. Hierdoor bleven de tradities er langer bewaard maar tegelijk werd het eens welvarende land een ‘arm Vlaanderen’, gekenmerkt door het contrast tussen het achterlijke volk en de rijkgeworden burgerij. Toch begon ook in Vlaanderen de economische bloei de natuur te verstoren. Rond het spoornet werden kanalen aangelegd en hoofd- en buurtwegen gebouwd, en langs de nieuwe verkeersaders vestigden zich de bedrijven: ‘iedere stroom, iedere vaart geraakte omzoomd door een ketting van fabrieken.’Ga naar eind20. ‘Systematisch en doorlopend’Ga naar eind21. begon de techniek het leven te beheersen. Zij zou het menselijk geluk verzekeren en kreeg daarom de voorrang op alle andere waarden. Onverschillig lieten de groepen die het economisch leven leidden of van de welvaart profiteerden het land vernielen. Pas op het einde van de eeuw maakten enkelen zich ongerust en begonnen comités voor natuurbehoud op te richten. Maar zij stonden machteloos tegenover het niet meer te stuiten utilitarisme van een eeuw die aan de volgende generaties de hypotheek overmaakte van haar zelfverzekerd nuttigheidsbejag. De afbraakkoorts verminkte ook het stadsbeeld. HetDe Sint-Jorispoort te Antwerpen in 1853 (J. Linnig)
Juist vóór de afbraak van de Sint-Jorispoort te Antwerpen, 1866
De afgebroken Sint-Jorispoort te Antwerpen, 1866
| |
[pagina 102]
| |
Afbraak van de kipdorppoort te Antwerpen, 1866 (J. Linnig)
begon met de vloed van inwijkelingen uit het platteland en de proliferatie van de arbeidersbuurten. Dat leidde tot het neerhalen van oude stegen en schilderachtige hoekjes. In Antwerpen werden in juli 1851 een dertigtal houten gevels uit de zestiende eeuw afgebroken. In leper was men daarmee al in 1840 begonnen: ‘elegante moderne bouwwerken’, berichtte het stadsbestuur, vervingen ‘de houten huizen die wel schilderachtig waren als men ze behoorlijk onderhield maar akelig werden wanneer de hand des tijds ze in puin deed vallen.’Ga naar eind22. In plaats van de oude kernen kwamen burgerstraten zonder stijl. Hier en daar experimenteerde men met overdekte winkelgalerijen. Antwerpen gaf de toon aan met de bouw, in 1841, van de ‘cité’, een door glas overdekte galerij van de Lombardenstraat naar de Oudaan, met drie verdiepingen winkels en zalen voor feesten en bals. Brussel volgde het voorbeeld enkele jaren later met de ‘Galerie Saint-Hubert’.Ga naar eind23. Belangrijk was ook de invloed van de stations die nieuwe wijken en nieuwe invalswegen deden ontstaan. Wanneer men dit omwoelen in elke stad apart bekijkt, zoals Marcel Vanhamme het bijvoorbeeld voor Brussel deedGa naar eind24., beseft men hoe grondig al vóór 1860 het stijlvolle beeld van de huizenrijen was aangetast. De afschaffing van de octrooien, in de nacht van 20 op 21 juli 1860, werd uitbundig gevierd als de inzet van een nieuwe vooruitgang. ‘Het ouderwets verschil tussen boer en burger ging verdwijnen’ en ‘stedelingen en dorpelingen zouden tot één bevolking versmelten’.Ga naar eind25. In Gent luidde de stadsklok om middernacht de heuglijke gebeurtenis in.Ga naar eind26. Te Antwerpen juichten honderden nieuwsgierigen de eerste wagen toe die na middernacht vrij de stad binnenreed. De volgende dag hing een feestelijke stemming over de bevlagde straten. Alle schepen voerden wimpels in de mast en 's avonds gloeide een algemene illuminatie.Ga naar eind27. Tegelijk nam men zonder het te beseffen afscheid van de tijd der bedaagde burgerlijkheid. Zij had de crisis van de jaren veertig, de ontmenselijking van de stad en de ontwakende bitterheid overleefd, maar ging nu ten onder aan de vernietiging van de stad waarin zij geboren werd en gedijde. De stadswallen werden dichtgegooid en de hinderlijk geworden poorten, meestal historische en architectonische monumenten, afgebroken. Slechts enkele ontsnapten bijna toevallig aan de opruimingsdrift: de Brusselse poort te Mechelen, de Hallepoort te Brussel, de Brugse poorten met hun wallen. Het protest van eenzamen, zoals een Jan Rousseau in het Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie (‘zou men trotser, welsprekender erebogen kunnen oprich- | |
[pagina 103]
| |
ten dan die oude poorten welke vier geslachten overleefden?’), was een hopeloos optornen tegen de koopmansgeest: ‘de meetkunde zegepraalde over de kunst’.Ga naar eind28. Opruimen werd een epidemie tot in de kleinste gemeenten. In Eksaarde liet de overheid in 1865 een nieuwe vloer leggen in de veertiende-eeuwse kerk: men verbrijzelde de eeuwenoude vloer- en zerkstenen en gebruikte ze voor het aanleggen van riolen.Ga naar eind29. De steden vloeiden uit over het platteland en zogen de omliggende dorpen aan. In de groeiende agglomeraties dacht men alleen nog aan ‘moderniseren’, wat hoofdzakelijk neerkwam op het wegscheren van mooie huizen en het oprichten van banale, identieke gevels. Brussel, dat Charlotte Brontë in 1842 zag als ‘Villette’, het pittoreske stadje met een eigen karakter in iedere wijk, groeide uit tot ‘een grote, geometrische stad met eindeloze lanen’, tot ‘een gemoderniseerde, lijnrechte agglomeratie’.Ga naar eind30. Van 1868 tot 1876 werd de Zenne overwelfd. Met de rivier verdwenen de schilderachtigste hoekjes van de stad, het vervallen maar charmante ‘Klein Venetië’ met zijn oude herbergen en nog een paar middeleeuwse molens. Ring- en dwarslanen en drukke handelsstraten ‘haussmaniseerden’ het centrum. Langs de Wetstraat spreidde de agglomeratie zich uit naar de Leopoldwijk en het toekomstige Jubelpark. De Louisalaan, de residentiële wijk van de ‘haute finance’ en de rijke burgerij, leidde naar het zondagsrendez-vous van de Brusselaars, het Ter Kamerenbos.Ga naar eind31. Vanaf 1883 rees boven de stad het nieuwe Justitiepaleis - ‘babélique et michelangesque, avec du Piranèse et un peu, peut-être, ... de folie’ vond Paul VerlaineGa naar eind32. -, kroon van een tot megalopolis uitgegroeid provinciestadje. In Antwerpen weken de vestingen voor de leien die de stad inrijgden èn openlegden naar een snel in alle richtingen kankerende agglomeratie. Twintig jaar later werden de kaaien rechtgetrokken en de vlieten gedempt. In de plaats van de Scheldezoom met zijn linden en de kantelen van de gevels, eeuwen lang het sierlijke voetstuk van de torens, kwam de gruwel van de plaatijzeren opslagplaatsen achter een ‘kerkhofhekken’. Domme huizen vervingen het oorspronkelijkste deel van de stad, de wandeling langs de Schelde en de grillige straatjes en stegen daarachter. Vanaf de jaren vijftig reeds was, door de bouw van het Kattendijkdok, de haven door de wallen gebroken. In een paar decennia verrees ‘een nieuw Antwerpen’ met een verdriedubbelde bevolking en een vervijfvoudigde oppervlakte. Wat eeuwen lang was gegroeid werd opgeofferd aan ‘de eisen van de koophandel’.Ga naar eind33. Aanleg van het Schippersedok te Antwerpen, 1878
|
|