De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.1 VVAarom o Heer blijft gij so verre
| |
[pagina 17]
| |
van:
wat bergt gij dij in tijd van angst [en' pijn] ?
2 De boos' vervolgt den arm-verdruckten man ‡ in overmoed en' ‡ opgeblasen schijn:
laats' all' betrapt in haar' gedachten sijn
bij hen bedacht: 3 Want dese boose [sielen]
beroemen sich der wellust haarer sielen:
De gieregaard [die] segent sich [allom]
hij toornt den Heer. 4. De goddeloose [menz]
* verwaand van geest en geeft toch nergens om,
daar is geen God dit is all sijn gepeins
5 En' t'allen tijd gaat hem sijn weg naar wenz,
te hoog van hem sijn [alle] dijn' gerichten:
so hij maar blaast so moet sijn vijand swichten.
6 Hij heeft geseijd in sijn [verstockt] gemoed,
'ken wanke nu noch' in der eeuwigheijd,
want nimmermeer [ben ik] in tegenspoed.
7 Sijn mond is voll van vlouk, van valzigheijd,
| |
[pagina 18]
| |
voll van bedrog; veel' moeit' en' arrebeijd
veel onrechts [is] sijn' tonge onderworpen.
8 Hij sitt en' looert in lagen van de dorpen,
In 'theijmelick dood hij 'tonschuldig [bloed]:
sijn ooge loert [staag] op den armen [man].
9 So als een leeuw in sijnen kuijle [doet]
leijt hij in thol [all'] sijne lagen an,
en' loert of hij den schaam'len grijpen kan:
[gelijk] hij [ook] den armen sall verklicken
mits treckend' hem in sijne garen-stricken.
10 Hij stuijpt en' buijgt, vernederd [op bedrog]
en' magtloos volk valt in sijn' magt [mitsdien]
11 Hij seijt in 'thert: God die vergeet'et toch:
sijn aangesicht verbergt hij [van ons lie'n],
hij sall'et toch in eeuwigheijd niet sien.
12 Staat op Heer God, wilt dijne hand opheffen,
noch' en vergeet den arm-verdruckten[teffen].
13 Waaromme heeft de godloos' God verstuerd ?
hij seijt in 'thert dat gij'er niet op past.
14 Gij siet de moeit', gij hebt den toorn bespuerd,
op dat gij hem met dijne hand aantast,
het arme volk verlaat sich op dij [vast]:
gij sijt tot hulp den kleenen hulpeloosen.
15 Verbreekt den arm des God-vergeten boosen:
| |
[pagina 19]
| |
Doet ondersouk van sijne godloosheijd
tot dat gij die nu niet meer vinden kond.
16 Een koning is de Heer in eeuwigheijd
volherdelick: [altoos en' t'allen stond]:
de heijd'nen sijn vergaan tot in den grond
[verr'] uijt sijn land. 17 Gij Heer verhoort [de smerten]
den wenz van die sachtmoedig sijn [van herten]:
Gij maakt dat sij kloukmoedig sijn van hert,
gij sult dijn oor [daar op ook] acht doen slaan.
18 Ten eijnde dat de wees' [geholpen] werd !
en' hem die hier verdruckt is, recht gedaan,
op dat een menz van uijt der aerd' [ontfaan].
met voord en vaar' ‡ sich [so] verwaand te dragen,
[en ‡ hem] den schrick ter dood toe aan te jagen.
|
|