| |
| |
| |
[Romein de Hooge]
ROMEIN de HOOGE, die somwyl nevens de etsnaald het penceel gevoert heeft, hebben wy meê een plaats ingeruimt onder de Konstschilders, om op zyn beurt meê op ons Toneel te verschynen; schoon zyn penceelhandeling zoo zeer niet, als wel zyne geestige vindingen en ryke Ordinantien, te pryzen zyn.
Onder zyne voornaamste penceelwerken in olyverf word geteld de beschilderde zaal der Borgermeesteren op het Raathuis te Enkhuizen: en onder veele andere werken een groot zyvertrek op het lusthuis van den Heer Matheus vanden Broek, op Dubbeldam, buiten Dordrecht, waar men tegens den grooten muur op doek verbeelt ziet: hoe Claudius Civilis, Broeders van Julius Paulus, d'eerste Hollandse edelen, de voornaamste Hoofden der stamhuizen, en Borger ter maaltyd onthaald in 't Schaakerbosch, aan en onder die vrolykheid door een breed vertoog aantoont, hoe zy in hunnen ouderdom, tegen het verdrag met de Romeinen aangegaan, door hunne stedehouders en Hopmannen wierden gedrukt en mishandelt: hoe de tyd geboren scheen (aangezien de Romeinsche benden hier te land zynde verzwakt, en de overige veer van honk waren om dien toeleg te verhinderen) om zig van dit lastige juk voor altyd te konnen ontslaan, en dus den eersten steen te leggen tot de Hollandse vryheid, zoo zy hem trouw en bystand wilden zweren; welk laatste wel inzonderheid daar in word vertoont. Gelyk het Kornelis Tacitus beschryft in 't 4 Boek zyner Historien aanvang nemende met het jaar 17 na Christus geboorte. Vorder zyn d' andre vakken van 't zelve vertrek gevult met vertooningen van diergelyken aart.
| |
| |
Vorder konnen wy uit preuven zeggen: dat hy een man was uitsteekend in groot vernuft en vindingen, en die ik niet weet dat zyns gelyk in vaardigheid van ordeneeren, in rykheid van veranderingen in de Etskonst gehad heeft, waar van het oneindig getal van Boektytels en andere Printen, getuygenis geven: maar hy was, in opzigt van zyn gedrag en wyze van leven, een slechte knaap, en een tweede Aretyn. Ja 't is om te bejammeren dat een man van zoo groot vernuft in zulk een schrikkelyken dwaling steekt, dat hy het alderwaardigste niet agten wil of kennen, maar in tegendeel daar den spot meê dryft, schoon hy wel bemerkt dat zyn levensdraad begint in te krimpen, doende als Anakreon. Deze, (dus luid de vertaalde Griekse text in de Mooyeriana pag. 151) als hem gezeit werd: Neem den Spiegel, en zie eens, hoe gy geen hairen hebt, en hoe kaal uw voorhoofd is, antwoorde: Ik weet daar niet van, of ik hairen heb en ofze verdweenen zyn. Maar dit weet ik, dat het een oud man past, hoe hy nader aan de doot is, hoe hy vermakelyker te boerten heeft.
Zulke en diergelyke onzuivere paarlen (die den Lezer al meer zullen ontmoeten) zetten de Schilderkroon weinig luister by. Maar wat zal ik zeggen? de aakelige distelen hebben zig al vroeg in de lente van de waereld onder het goede kruid op den akker verspreid, en den Bouwman verdrietelykheid aangedaan.
Hy vertrok van Amsterdam, dog het moest zoo wezen om zyn ergerlyk levensgedrag, en om 't maken van stekelige Pasquillen en ontuchtige en schandelyke printverbeeldingen, welke vuiligheid hy de losse jeugt voor schoon geld verkogt.
Ontmoeten u dan diergelyke verfoeilyke, levens- | |
| |
wyzen, zoo moet gy weten, dat zy niet dienen tot voorbeelden om na te volgen: maar om elk, en de Schilderjeugt in het byzonder, een afschrik en walging daar van te doen hebben. Onze predikanten hebben dat zelve oogwit, wanneer zy de ondeugden op hun predikstoel met een zwarte kool afschilderen; om de deugd daar by te schooner te doen afsteken, en den deugdelyken en voorbeeldigen wandel te meer beminnelyk te maken. Gun my de vryheid, Lezer, dat ik door een kleene uytweidinge de Schilderjeugt waarschouw voor aanstootelyk gedrag en vuile verbeeldingen, gevaarlyker klippen dan Scilla en Charibdis, daar de eerlykheid en goede naam (de grootste roem van een man) schipbreuk op lyden kan: op dat zy de zelve voorzigtig leere myden en door bespiegelingen van eindelyke gevolgen, die daar uytspruiten, een afschrik kryge. Hier toe geeft my Florent le Comte aanleiding, die sprekende van Annibal Carrats, en Julio Romano, zig aldus (in Neerduits vertaalt) laat hooren:
Aan ANNIBAL CARRATS, om van dezen grooten man iets te zeggen, en een volmaakt denkbeelt van zyn bekwaamheid te geeven, moet men weten dat de Schilderkonst, zoo als zy thans is verbetert, by uytnementheid verschuldigt is; om dat dezen verheven geest de herstelling der Konst, die in verval gekomen was, moet toegeschreven worden, aangezien hy het regte natuurlyk Coloryt gevonden heeft: en behoudende de kragt der verwen, de zelve heeft weten te vereenigen, en door een zagte vleijentheid, de harde oudtytsche wyze van schilderen met de zagtheid van de natuur te paren, tragtende altyd 't samen te voegen het denkbeeld van een vol- | |
| |
maakte schoonheid met het geen de natuur aan hem deed zien. Maar hy is al te vry geweest in zyne verbeeldingen. Men beschuldigt niet minder de levendheid van zyn geest, als het misbruiken van zyne kostelyke gaven, met voorwerpen te maken, die de schaamte, en eerbaarheid niet toelaat te beschouwen, of zy moet het met veragting aanzien, en den maker teffens met het maaksel verfoeyen.
MARC ANTOON van BOLOGNE heeft 20 printen in koper gebragt naar de Teekeningen van Julio Romain, en Pieter Aretin maakte de byschriften in vaerzen daar onder, alzo geil en onbeschoft als de verbeeldingen. Maar indien Julio Romano zig niet tydig uit Rome voortgemaakt had, de gramschap van den Paus zou hem voor zyn moeite betaalt hebben; want zoo haast Klement de VII. daar de lucht van kreeg, liet hy alles in beslag nemen wat hy daar van konde magtig werden, en liet Marc. Antoon in de gevangenis werpen, daar hy zyn leven verlooren zou hebben, indien hy geen middel gevonden had waar door hy behendig ontvlugtte, neffens de voorspraak van den Kardinaal de Medicis, en Baccio Bandinelle, die hem voor meerder vervolging bevryden.
De toeleg van deze redenvoering loopt daar niet op uit, om den Konstoeffenaaren in hunne wyze van verkiezingen paalen te zetten, maar inzonderheid om den aankomelingen te raden, zoo zy al geneegenheid kreegen tot zaken en bedryven die in losse dartelheid bestaan, dat zy dog geene onkuisse of geile handgreepen ontdekken, veel min de schaamdeelen bloot verbeelden, maar de zelve wat bewimpelen. Ten minsten behoort dat geen, waar van een eerbaar oog af keer heeft, zoo klaar
| |
| |
niet verbeeld te worden, als La Fagie, Budart, O. de Laires en anderen meer gedaan hebben. Arnobius sprekende van het Teellit, dat op de Eleusinia, (ingestelt wegens het omzwerven van Ceres, zoekende haar geschaakte Dochter) omgedraagen werd, zeit: dat het zelve met zulk een naauwe toezigt gedekt bleef, dat weinigen het gezigt daar af verworven. Lees ook van de zelve toegedekte geheimen, Horatius, 3. B. 2. Lierd.
Voor een voorbeeld, om aan te toonen dat diergelyke verbeeldingen, of vertoonselen, die een eerbaar gezigt kwetsen, wel wat bedekt konnen behandelt worden, zonder nogtans de Beeltenissen hunne beteekenisse, of het kenbaare te ontrooven, dient onze printverbeelding van den Tuingod Priapus in 't 2 deel onzer Zinnebeelden Plaat 17, (hier nevens ingevoegt) afgebeelt in zulk een gedaante als hy ons voorquam in de Roomsche Oudheeden met een lang riet, of lies op zyn hoofd, om door der zelver gestadige beweging de vogelen af te schrikken, of weg te dryven, op dat zy de vrugten niet beschaadigden. De ploojen van zyn kleed (waar van de sleep van de zwaarte der vrugten neer weegt) geven duidelyk te kennen genoeg, dat een styve schacht daar onder schuilt, waar by de Teelkragt word aangeduid, gelyk door het snoeimes de Tuinoeffening. Daar zyn duizentderhande voorwerpen, in welker bespiegelingen zig het menschelyk vernuft en Konstpenceel oeffenen kan, zonder een eerbaar oog t' ontstigten, of een jeugdig hart aanritselingen tot onbehoorlyke genegenheid te baren.
De gantsche natuur, en hare ontelbare verschynselen, die zy by beurtwisselingen (ten bewys van haar wonderbaar vermogen) doet zien, zyn, tot de
| |
| |
minste toe, voorwerpen, daar zig 't penceel stom op arbeiden kan, zonder der zelver volmaaktheid door een evengelyke vorm en koleur na te bootsen.
Wat doet zy niet op haar Saayzoenen telkens veranderingen in de bloemen, het ciersel der Hoven, zien! waar op vele van onze Konstschilders en Schilderessen, zoo oudtyds als nog, verlokt, hun vlyt hebben te werk gestelt, om der zelver schoonheid, tederheid, en pragtige koleuren na te bootsen.
Kan het Gevogelte, dat met zyn snelle wieken door de dunne lucht snort, het woud op zyn lieffelyk gezang doet schateren, en huppelende van tak tot tak elkander vervolgt, uw Schilderlust niet bekoren? of konnen de weerlooze veltdieren, Schaapjes, Geitjes, en Lammertjes, daar zy by dreven het bedoude morgengras afweiden, of daar zy drinkende zig in de bron spiegelen, uw penceellust niet voldoen tot nabootsinge?
Kan de Oceaan die door zeekasteelen bebouwt word; kunnen de veranderlyke voorwerpen die de wisselbare zee, en de bulderende noorden wind daar aan geeven, of de bevloerde binnewateren, daar met beeltwerk gecierde en vergulde Speeljachten, en menigerhande ander kleen vaartuyg zig op doet zien, tusschen de groene wallen, welke ten schutting strekken voor de landbuurten, u niet verlokken tot nabootsen? nog ook de Wilde zwyne en hartejacht (de lust der grootste waereldvorsten) nog de zwier dier toerusting, nog de hoflyke nasleep uw Schilderdrift niet gaande maken?
Zyn dusdanige voorwerpen te gering om uw vlyt daar aan te besteden? Wel aan, daar is stof genoeg. Verbeeld een veltknaap met zyn Buurmeit onder de
| |
| |
lommer van een dikgetroste Linde, of aan een ruissend beekje by het wollig vee; of doe hem op zyn hardersfluit een minnedeuntje voor zyn liefhart kwelen: zoo vint het penceel spelens, om van dat voorwerp tot de byvoegselen Osjes, Schaapjes, Geitjes, kruiden op den voorgront, boomen, en groene dreven van een veer doorgezicht, te weiden.
Is dit voor een hoogvliegend vernuft te laag? Sla de Roomsche geschichtboeken, of den Bybel op; deze zullen u overvloedig keurstoffen verschaffen, om vernuft en penceel te oeffenen.
Kan dit u meê niet bekoren, om dat het meeste van die, Treurstoffen, of ernstige verbeeldingen op leveren? kan uw geest zig tot die naaugezetheid, of aan de letter van een Historische beschryving niet bepalen?
Wy willen niemant in zyn genegenheid dwarsboomen: maar voor my, ik heb 'er altyd meer voor geweest als voor het potsige; om dat ik daar in meer gelegenheid vond tot het verbeelden van velerhande kragtige hartstogten: dog heb egter altyd een afschrik gehad om menschenslachtingen af te beelden in dat punt des tyds als de bloedstorting geschiet, wel als de voorbereidselen daar toe gereed aan de hand waren, en de veege het keelmes op den strot, en de slachtbyl opgeheven ziet. Gelyk ik dus verbeeld heb voor den Heer van Heemskerk, in 's Gravenhage, Orestes en Pylades, hun toeleg door 't Orakel verklapt, hen van Thoas aangegrepen, als Kerkroovers voor 't outaar gebragt; om voor 't oog van 't volk geslacht te worden, maar door hunne wederzydse getrouwe liefde voor malkander gered. Want
| |
| |
De waare Orestes, om zyn Pylades verlegen,
Riep met een luide stem: De prins heeft u misleidt,
Ik ben Orestes, ik. Maar d'ander sprak hem tegen.
Wat zou de Koning doen in deze onzekerheid?
Maar ik heb altyd vermyd bloedstortingen te vertoonen, als zynde voorwerpen, daar men straks een rilling in 't bloed van gewaar word, als men die ziet.
Ik heb de onthalzing van Holofernes door Judith van Rubbens en de onthoofden romp van Goliat door David Spanjolet, als ook den wonder konstig geschilderden Proteus door den zelven gezien: maar voor my, ik zag liever, als ik keur moest nemen, een moedernaakte Eva zonder vygenblad, een konstig geschildert Venusbeeld bloot staan, of een zachtslapent Veltnimfje, daar een snoeplustige Boxvoet op loert, om het te betrappen, zoo het niet bewaakt wierd, gelyk in de print hier tegens over verbeeld staat. Men dekke met de Gordynen zulke schrikkige vertoonselen, waarom ook dusdanige Tooneelspeelen thans van den Schouburg afgeweert worden.
Dus mag Medea voor het volk haar kroost niet dooden,
Nog Atreus, om op 't vlees der kinderen te nooden,
Hunn' eigen vader, die den hals afsnyen, braân,
Maar gy zult ligt meer zugt hebben tot vrolyke wezens, dan gekreukte voorhoofden te verbeelden. Zeker daar zyn luststreelende en vreugdige voorwerpen genoeg aan de hand, om het penceel te oeffenen, 't zy dat gy veltnimfen verbeeld ten reye gaande naar Ceres pronkbeeld, of daar zy
| |
| |
met de Boxvoeten hand aan hand, om het zelve een rondendans maken, of een Bachus feest. De Konstoeffenaar knikt my toe. 'T schynt dat ik 't eyndelik geraden heb.
Daar zyn menschen (zeit Gratiaan) die ik weet niet met wat een ongemeene beleeftheid begaaft zyn, die hen by elk aangenaam maakt, en wel doet ontfangen. 'T eerste en aangenaamste deel van deze loffelyke gaven bestaat in de algemeene kennis van alles wat 'er in de waereld geschied is, een opmerking van al de loffelyke bedryven der vorsten, de ongemeene voorvallen der wonderheden van de natuur, en de buitenspoorigheden der Fortuin, en past die toe op den rechten tyd. Door het middel van deze kundigheid, en zedelyke ontleding kan hy gezont van zaken oordeelen, en d' agting met de voetmaat meten van de waarheid. Voor al maakt hy een naaukeurige verzameling van alle goede spreuken, van alle de geestigheden, zoo deftige als kortswylige puntdichten, en spreuken der wyzen; aangenamen voorraad om bevallig by de waereld te wezen.
|
|