De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
lang of hy kreeg tegenzin daar in, raakte daar af, en wilde een schilder worden, in welke geneigtheid zyne ouders hem opvolgden, en hem een bekwaam meester opzogten; (wie het geweest is, weet ik niet) om de grontbeginselen van de Konst te leeren. Job beyverde dit doen zoo hartig, dat hy in korte jaren al een fraai stukje schildery konde maken, 't geen zyn broeder bekoorde, om meê de handen aan den konstploeg te slaan. De een yverde tegen den anderen, dog elk in 't geen daar zyn geneigtheid hem toe dreef. Hy nu al van zyn meester af, en den leybant ontwassen, nam proef om alleen te konnen gaan, 't geen zoo wel gelukte, dat hy van dien tyd af al begon (dus heeft hy zelf menigmaal verhaald) te droomen dat hy tot de wolken vloog, dat hem geen kleenen moet gaf, die ook wel eens weer verslapte, wanneer hy teffens droomde dat hy aan de takken der boomen hangen bleef: dog hy die van der jeugt af aan een potsige knaap was, bleef egter in verbeelding dat hy nog een groot man door zyn Konst worden zou. Hier op draafde hy in zyne oeffening met gestagen yver voort, zette zig naar den Rynkant ter neer, en maakte zig bekent by de Dorpelingen tusschen Utrecht en Leyden, daar hy vele der zelve voor een geringen prys uitschilderde, zig daar door naar 't leven oeffende, en van 't model nog geld toe bedong. Als dit nu eenigen tyd geduurt had (ligt zoo lang tot dat hy 't daar omstreeks kaal afgegraast had) begaf hy zig weder tot het schilderen van moderne beeltjes, gezelschapjes, boertjes en dergelyks, gelyk Gerrit tot het schilderen van aangename gezichten, van huizen, groote ge- | |
[pagina 191]
| |
bouwen, kerken, als ook deurgezichten van de Heere- en Keizers - gragt, weerzyds met boomen beplant, en met allerhande kleene beeltjes opgeciert; welk hy alles naar 't leven afteekende, en daar na konstig, en uitvoerig op tafereelen bragt, waar op dit vaersje zinspeelt:
Berkheiden toont op doek een levend oogverschiet,
Daar, hoe m'er meer op ziet, hoe dat m'er meer in ziet.
Dit duurde een geruimen tyd; toen weer wat verandering. Job kreeg de reislust in 't hooft, en wat de een wilde, wilde de ander meê, des beslooten zy beide een tocht naar Duitsland te doen. Zoo gezeit, zoo gedaan. Tot Keulen gekomen, onthielden zy zig daar een wyl, om eenige kleine stukjes die zy met zig genomen hadden voor geld te verwisselen, waar door zy aan den eenen en anderen kennis kregen, onder andere ook aan een geestelyke Dochter, welks broeder, een Priester geweest, overleden was, en begraven; waar over zy hartelyk bedroeft was, te meer, alzoo zy geen gedagtenis van hem in schildery had, en over zulks hen vraagde, of zy deszelfs beeltenis, op berigt hoe hy van gedaante en wezen geweest was, wel zouden konnen op een tafereel voor haar afmalen? een vreemt voorval. Job keek Gerrit, en Gerrit Job aan. Eindelyk zy verstonden malkander, antwoorden ja, en bedongen daar voor een goed stuk geld. Maar weer een zwarigheid: zy hadden niet waar op zy het konden schilderen. Job die wel de vrypostigste was, en haast een vond bedogt, vraagde de Begyn om een stuk oud lywaat, die hem een hemt gaf van haar overleden | |
[pagina 192]
| |
Broeder, daar zy twee doeken van bereiden. Waar na zy den overleden Priester (volgens bericht dat zy ontfingen) schilderden op de voorslip, en de Bagyn op de agterslip van 't hemd. Van daar vertrokken zy hooger op tot Heidelberg, daar toenmaals de Keurvorst van de Pals zyn Hof hield, daar zy dagelyks gelegentheid vonden om den ganschen hofzwier te zien, wanneer de Vorst ter jacht uitreed. Hier op namen zy inzonderheid naaukeurig acht, en maakten daar van twee stukken schildery zoo goed als zy konden, met de beeltenisse van den Vorst, sommige voorname Hovelingen, als ook den Opperjagermeester, dat de zelve (hoe klein) egter kenbaar waren. Maar zy wisten nu niet wat zy met deze Konststukken zouden uit rechten, wyl geen van beide harts genoeg had, om de zelve met eigen handen den Vorst aan te bieden. Wat bedenkt de kleinmoedigheid, of beschroomtheid niet! zy besloten de stukken op malkander te binden, en in de galery te zetten, daar de Vorst moest voorby gaan, gelyk zy deden, en belasten alleen iemant die daar opzigt had, dat, wanneer 'er gevraagt werd, wie de zelve daar neergezet had, hy dan zeggen zoude dat het Malers waren, en in zoodanig een Herberg t'huis lagen, en gingen daar op weg, twistende onderwyl met malkander over den uitslag, en of zy geld of slagen te wagten hadden. Vreemde bedenkingen naaulyks te gelooven, zoo 'er niet gevonden wierden die het uit hun met eigen mont, om de klucht, hebben hooren verhalen. Waar uit dusdanige schroom, en bedeestheid oorsprong heeft, geeft Gratiaan in deze volgende Redenvoeringe te kennen: Vrypostigheid (zeit hy) word geschetst door de Natuur, en voltooit door de opvoe- | |
[pagina 193]
| |
ding. Alle de genen die dit voordeel bezitten vinden alle zaken gedaan. Deze Hoedanigheid maakt hun alles licht; zoo dat zy nergens door worden belemmert, en overal met lof uitkomen. De middelbare hebben zelfs dikwils voor uitmuntende gegaan; om dat zy van deze Heerschappy (vrypostigheid) wierden geholpen. Zy die dezen geest niet bezitten, komen met wantrouw in de bedryven. Uit het klein vertrouwen ryst vreeze, het doet de Redenkaveling ophouden, het spreken verstremmen, en de bedryven blyven verstikt in de bedwelmtheid. Maar wat zal ik hier op zeggen? 't is niet altyd in 's menschen vermogen, de gebreken der natuur te heelen. De grootste verstanden hebben schipbreuk geleden op deze klip. Jean Rufé, een van de grootste Geesten, en vermaartste Redenaars in Spanje, en dien Gratiaan by uitnementheid den vernuftigen noemt, verbeelde zig, dat hy niet ontroert zoude wezen in de tegenwoordigheid des Konings, zeggende, dat de Koningen menschen waren, dat men verstant en oordeel moest ontbreken, om bevreest te zyn in de tegenwoordigheid van zulk een Koning te spreken, die met zoo groote zedigheid en vriendelykheid gehoor gaf, en van wiens tegenwoordigheid men niet wist dat iemant ooit ongenoegt was afgekomen. Maar daar van daan gekomen, moest hy bekennen dat hy zoo wel als anderen door bedeestheid in verwarring geraakt zyn noordstar gemist had. Gelyk ook de Jesuit Possevin, wanneer hy eenige belangen aan Philips den II. Koning van Spanje had voor te dragen, bleef stok stil staan, op het tweede point van zyn gesprek. Dus de Koning, om hem uit die verwartheid te helpen, zeide: zoo gy een geschrift hebt, ik zal het nemen, en uw zaak doen bevorderen. | |
[pagina 194]
| |
Meer voorbeelden zouden wy hier toe konnen byhalen, die ook met een tot verschooning van de bedeestheid onzer Konstenaren zouden dienen; maar de Lezer zal al in verlangen wezen, hoe het met de twee stukken schildery (die wy in de galery gelaten hebben) is afgeloopen. De Vorst had straks zyn oog daar na toe, vraagde wat het was, deed dezelve ontwinden, of los maken, en beschoude ze met verwondering, te meer, om dat hy zyn eigen beeltenis, nevens andere daar in ontdekte. Hy liet de Malers roepen, prees hun Konst, betaalde hun rykelyk voor de zelve, en beschonk hen daar en boven met een gouden penning. Straks werd ook aan hun een paard bezorgt, om de jacht nevens den Adeldom te verzellen. Dit bragt hen in den grootsten angst van de waereld, aangezien zy zulks ongewoon, voor een middel om den hals te breken aanzagen. Te paard geholpen, zagen zy 't elkens naar elkander om, wie 't eerst zantruiter zou worden. Ik geef den Lezer te bedenken, hoe hun dit volgen ter jacht geleek, en in wat benaautheid zy waren, inzonderheid Job, die aan zyn droom begon te gedenken, beducht dat hy door 't vliegen met zyn ros door 't Bosch, als een andere Absalon, aan een tak der boomen mogt blyven hangen. Zy kwamen daar heelhuits af, maar vermyden daar na dat adelyk vermaak, dat hen in zulken angst gebragt had. Zy bleven daar een geruimen tyd hun Konst oeffenen aan 't Hof, maar bevonden t'effens ook, dat het hoofsche leven, niet anders als een zee vol van wisselvalligheden en veranderingen is, zagen ook licht in hunne verheffing te gemoet, 't geen | |
[pagina 195]
| |
de Dichter J. Zeeus daar in aanmerkt als hy zeit:
't Geval, dat in verwisselingen
Nooit is getemt,
En dat in staatveranderingen
Te dartel zwemt:
En Ryken, Landen, Steden, Volken,
Door gonst,
Verheft aan 't toppunt van de wolken,
Of nederbonst.
Zy kregen dan eindelyk een weerzin in 't Hofleven, en Job zeide op een morgen, Broer wat hebben wy 'er ook aan? altyd onder vreemde oogen te zyn? als wy in Holland waren by ons oud gezelschap, hadden wy somwyleen vermakelyk praatje van de Konst, onder een pypje. 't Was Fiat, en zy vertrokken van daar weer naar hun geboortestad, daar zy met een Zuster huis hielden. Van waar (als zy eenige stukjes gemaakt hadden) zy t'Amsterdam kwamen om dezelve te verkoopen, en met de Konstoeffenaars een vrolyken avond te hebben. 't Gaat gemeenlyk met het verhalen van spreuken, als met het verkoopen van oud zilverwerk, daar het fatsoen, en maakloon aan verloren word, zeit Jean Rufé, in zyn 310 gedenk-spreuk. Maar Job inzonderheid was potsig in zynen omgang, en wist dit verlies in zyn vertellingen voor te komen; want hy zag juist zo naau niet op een leugen, als het in de vertelling te pas kwam. Gebeurde 't dat iemant in 't gezelschap stofte op beroemde bedryven van zyn Voorzaten, hy deed niet minder, en wist een gantsche rol van zyn doorlugtige afkomst van buiten op te zeggen; | |
[pagina 196]
| |
en uit te rekenen dat hy van Konings bloed was: maar 't was Koning Jan Beukelse van Leiden, die zig te Munster liet kroonen, daar M. Consart in een letter vaersje op Job gemaakt dus zinspeelt:
Te Munster was eertyds een Koning. Jan van Leiden,
Een voorzaat van 't geslacht der geestige Berckheiden.
Ik vind ook onder oude papieren vaersjes op hun beider Afbeeldsels door F. Snellinx. Dus op Gerrit:
Dit is Berckheiden, die de Bouwkonst naar het leven.
In kragt kan zetten, en haar rechten welstant geven:
En door inbeeldingkunde elks wezen zoo verbeelt,
Dat aan het werk het minst' van 't leven niet verscheelt.
De Palts Graaf gaf hem, in de plaats der schilderkroone,
Een gouden borstcieraad, het beeld van zynen Zoone.
En dus op zyn Broeder.
Dit 's Job Berckheiden, wiens gelyk men in gebouwen
En Tempelschild'ren niet zal vinden nog aanschouwen.
Hy maalt ook, wat hy wil, op 't konstigste van all's.
Dat tuige Heidelberg, en Manheim in den Pals.
Hoe eert men best dien Geest, om naar waardy te pronken?
De Keurvorst heeft hem zelf zyn beeld van goud geschonken.
Zyn Beeltenis kan men zien in de plaat P. 32. nevens die van zynen Broeder Gerrit 33. Deze is 't eerste gestorven. | |
[pagina 197]
| |
Gerrit was van meerder oplettentheid, en ook meer ingetogen van leven, en vermaande zyn Broeder dikwils, dat hy zoo los en ruw niet moest praten, dat het niet voeglyk was, dat, wanneer zy t'samen in gezelschap waren, hy hem tegensprak, als hy de menschen wat leugens (alleen uit potsigheid) voor waarheid op de mouw spelde; en dat dit hem verveelde. Als het dan weer gebeurde dat hy met zyn Broeder naar 't gezelschap ging, maakte hy vooraf beding met hem, zeggende: hoor Job, als gy al te grof liegt, zal ik de hand op myn borst leggen, let 'er op, dit zal een teeken zyn, dat het hoog genoeg is, hou dan op. Deze tot den ouderdom van zeventig jaren gekomen, liep in den avondstond, komende van 't gezelschap, en uit den Tuin van Alexander Vos, in de Brouwers vaart, en verdronk in 't jaar 1698. en werd op den 14 van Wiedemaand begraven, na dat hy zyn Broeder in 't jaar 1693. op den 23 van Slachtmaand had zien voorgaan. Onder des grooten Dichters Joost van den Vondels Lofdichten op Schilderyen, enz. vind ik 'er ook een op het gezigt van de nieuwe Heeregragt, tot Amsterdam, door Geerard Berckheiden geschildert, in den jare 1672. daar hy dust'zyner roem zeit:
Berckheide maalt de Heeregracht
Naar 't leven, waardig om t'aanschouwen.
Koop Schilderkonst: vermy het bouwen.
Waarom? 't is Fransche middernacht:
Dus wacht op eenen heldren morgen.
In huisbouw steken moeite en zorgen.
En ook een groot vaers t' zyner eere, in de | |
[pagina 198]
| |
Mengel Rymen van P. Rixtels, als hy het Stadhuis van Amsterdam in 't klein geschildert had, het welk den Dichter agter aan 't vaers doet spreeken:
Berkheiden, zwevende op de wieken
Van 't snel gerucht, braveert de Grieken,
Apel en Zeuxis, door 't penceel.
En schept het leven op 't paneel.
Ik zal nu, levende in zyn verven,
Den tyd ten spyt, nooit konnen sterven.
Zoo sprak het agtste Wonder, en
Gaf stof en sporen, aan myn pen,
Om u, en uw penceel, Berkheiden,
Ontsterf'lyk, naar 't gestarnt te leiden.
|
|